Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 20 maart 1999

Arrest nr. 29/99 van 3 maart 1999 Rolnummers 1291, 1292 en 1293 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 4, 7, 10 en 23 van de wet van 9 juli 1997 houdende maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021095
pub.
20/03/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 29/99 van 3 maart 1999 Rolnummers 1291, 1292 en 1293 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 4, 7, 10 en 23 van de wet van 9 juli 1997 houdende maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep, ingesteld door A. Van Den Borre en door M. Van Bever.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 februari 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 februari 1998, heeft A.Van Den Borre, wonende te 8450 Bredene, Derbylaan 33, bus 2, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 7, 10 en 23 van de wet van 9 juli 1997 houdende maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 augustus 1997).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1291 van de rol van het Hof. b. Bij twee verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 11 februari 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 12 februari 1998, heeft M.Van Bever, wonende te 1850 Grimbergen, Vinkenstraat 18, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 7, 10 en 23 van dezelfde wet van 9 juli 1997.

Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 1292 en 1293 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 10 en 12 februari 1998 heeft de voorzitter in functie voor ieder van de zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 18 februari 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 27 maart 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 april 1998.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 12 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 25 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - A. Van Den Borre, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief; - M. Van Bever, bij op 19 juni 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 27 januari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 9 februari 1999 en 9 augustus 1999.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 januari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 17 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 13 januari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. I. Durnez loco Mr. M. Van Bever, advocaten bij de balie te Brussel, voor A. Van Den Borre; . Mr. I. Durnez, advocaat bij de balie te Brussel, voor M. Van Bever; . Mr. A. Mortier loco Mr. J. Laenens, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging A.1.1. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 heeft beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg en werd vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen in kennis gesteld van de rechtsdag voor het Hof van Beroep te Brussel voor de zitting van 29 april 1999. Op 28 januari 1998 deelt de griffie van datzelfde Hof hem mee dat de zitting wordt afgelast waarbij wordt verwezen naar de totstandkoming van de bestreden wet.

De verzoeker meent dat hij rechtstreeks en ongunstig wordt geraakt door de bestreden bepalingen doordat zijn zaak op grond van die bepalingen zal worden behandeld door een aanvullende kamer bij het Hof van Beroep, die niet de vereiste waarborgen biedt inzake onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechters en inzake professionaliteit.

A.1.2. De verzoeker in de zaken met rolnummers 1292 en 1293 is advocaat. Hij voert aan dat de bestreden bepalingen hem rechtstreeks en ongunstig raken doordat de beoordeling van zijn werk als advocaat wordt overgelaten aan plaatsvervangende rechters, die niet over de vereiste bekwaamheid beschikken om recht te spreken en niet de nodige waarborgen bieden inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De bestreden bepalingen werken ook concurrentievervalsend doordat plaatsvervangende rechters die advocaat zijn, kunnen trachten de rechtspraak te doen evolueren in een richting die gunstig is voor hun cliënten, waardoor de verzoeker potentiële cliënten dreigt te verliezen.

A.1.3. In zoverre de bestreden bepalingen de voorwaarden vaststellen voor de benoeming tot plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep wordt de verzoeker ook geraakt in zijn functie als advocaat-plaatsvervangend rechter bij een vredegerecht, waardoor hij roeping kan hebben voor de functie van plaatsvervangend raadsheer in een hof van beroep. Op grond van de wet van 18 juli 1991 moet de verzoeker ook worden geacht te zijn geslaagd voor het vereiste bekwaamheidsexamen.

A.2. De Ministerraad voert aan dat geen van de drie verzoekers een actueel belang heeft bij het instellen van een beroep tot vernietiging. De bestreden wet biedt de mogelijkheid aan de partijen om gezamenlijk de verwijzing naar een gewone kamer te vragen. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 toont niet aan dat hij heeft gepoogd van die mogelijkheid gebruik te maken. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1292 doet als advocaat slechts blijken van een belang indien zijn cliënt rechtstreeks wordt geraakt, wat niet wordt aangetoond. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1293 laat na aan te tonen waarom hij veeleer roeping heeft tot het ambt van plaatsvervangend raadsheer dan tot het ambt van raadsheer bij het hof van beroep.

A.3.1. In zijn memorie van antwoord wijst de verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 erop dat de wet hem tot één maand na de kennisgeving van de rechtsdag voor de aanvullende kamer de mogelijkheid biedt de verwijzing naar de gewone kamer te vragen, zodat men hem niet kan verwijten dit niet te hebben gedaan zolang die termijn niet is verstreken.

Bovendien heeft de verzoeker de tegenpartij reeds tweemaal verzocht om via een gezamenlijk verzoek de verwijzing naar een gewone kamer te vragen, waarop evenwel niet werd ingegaan. Tenslotte kan de verzoeker niet wachten tot definitief vaststaat dat geen verwijzing naar een gewone kamer kan worden verkregen vermits de termijn voor het instellen van een beroep tot vernietiging dreigt te verstrijken.

A.3.2. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1292 herhaalt in zijn memorie van antwoord de argumenten uit het verzoekschrift tot staving van zijn belang als advocaat. Hij betwist de stelling van de Ministerraad dat zijn belang als advocaat zou vereisen dat zijn cliënt rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Hij meent ook dat de verwijzing van de Ministerraad naar de rechtspraak van het Hof ter zake niet pertinent is en dat een toekomstig nadeel volstaat, aangezien anders de termijn voor het instellen van een beroep tot vernietiging dreigt te verstrijken. Ten slotte herhaalt hij de argumenten aangevoerd door de verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 tot staving van het feit dat ook zijn cliënt rechtstreeks en ongunstig wordt geraakt.

In de zaak met rolnummer 1293 antwoordt dezelfde verzoeker op de argumenten van de Ministerraad dat een toekomstig nadeel volstaat om een beroep in te dienen. Bovendien ziet hij verschillende redenen waarom hij veeleer roeping zou hebben tot het ambt van plaatsvervangend raadsheer dan tot het ambt van raadsheer in het hof van beroep, aangezien de eerste functie kan worden gecombineerd met het beroep van advocaat en de tweede niet.

Over de grond van de zaak Over de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zich en in samenhang gelezen met andere bepalingen A.4. De middelen opgeworpen in de zaken met rolnummers 1291 en 1292 zijn grotendeels gelijklopend.

A.4.1. Het eerste middel in de zaken met rolnummers 1291 en 1292 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zich en in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met andere grondwetsbepalingen en met algemene rechtsbeginselen.

Als uitgangspunt stellen de verzoekers dat de waarborg van een onafhankelijke en onpartijdige rechter belangrijker is dan het nastreven van het door de wetgever beoogde doel, namelijk het wegwerken van de gerechtelijke achterstand.

Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens eist van de rechter een subjectieve en objectieve onpartijdigheid. Deze laatste houdt in dat de rechtbank ook voldoende waarborgen biedt om niet de indruk te wekken dat de rechter partijdig is; hierbij worden de samenstelling van het rechtscollege en de samenloop van functies van de rechters in aanmerking genomen.

A.4.2. In casu is er in dubbel opzicht een schijn van partijdigheid, enerzijds, doordat de plaatsvervangende raadsheer werkelijk conflicterende belangen heeft bij de zaak waarin hij recht spreekt en, anderzijds, doordat het publiek de indruk krijgt dat dat het geval is.

Wanneer advocaten zitting nemen als plaatsvervangende rechters bestaan verschillende mogelijkheden van belangenvermenging. Ze kunnen optreden bij de beslechting van geschillen die gelijksoortig zijn aan die welke ze behandelen als advocaat; ze kunnen associé zijn van de raadslieden van de partijen of zelfs raadsman zijn van een van de partijen in een andere hoedanigheid.

Plaatsvervangende rechters die tevens advocaat zijn, zullen trachten de rechtspraak te beïnvloeden in een zin die ten goede komt aan de verdediging van hun eigen zaken. Het risico is des te groter aangezien het de bedoeling is raadsheren die in een bepaalde materie zijn gespecialiseerd, samen te brengen in een kamer. De verzoeker ziet ook het gevaar dat advocatenkantoren raadsheren zullen afvaardigen om de rechtspraak te beïnvloeden.

Zelfs indien er geen werkelijke belangenvermenging is, kan er sprake zijn van een schijn van partijdigheid doordat de publieke opinie niet klaar meer zal zien in de taakverdeling tussen de rechters en advocaten. De schijn zal bestaan dat advocaten niet de nodige onafhankelijkheid aan de dag leggen om een rechterlijk ambt te bekleden, wat niet van die aard is dat het vertrouwen van de rechtzoekende in het gerecht wordt hersteld.

A.4.3. De regels uit het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de wraking kunnen de gerezen problemen ook niet altijd oplossen. De raadsheren zelf kunnen nalaten een wrakingsgrond bekend te maken en de partijen zijn niet altijd op de hoogte van de mogelijke redenen tot wraking. Het risico dat zich een geval van wraking ten aanzien van een plaatsvervangend raadsheer voordoet, is ook beduidend groter dan bij de berechting door effectieve rechters.

De verzoekers besluiten uit het bovenstaande dat de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, vermits aan de categorie van rechtsonderhorigen waarop ze van toepassing zijn het recht wordt ontzegd hun zaak te laten behandelen door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

A.4.4. De verzoekende partijen zien bovendien een schending van het gelijkheidsbeginsel in het feit dat de rechtsonderhorigen op wie de bestreden bepalingen van toepassing zijn, niet de waarborg hebben dat hun zaak wordt behandeld door professionele rechters. De plaatsvervangende raadsheren in de hoven van beroep moeten niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 207 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de bekwaamheid van de magistraten waarborgt. Ze moeten onder meer niet geslaagd zijn voor het beroepsbekwaamheidsexamen. De nieuwe maatregelen zullen leiden tot de definitieve aanwerving van tweederangsmagistraten, aangeworven volgens willekeurige criteria.

De samenstelling van de kamers zoals daarin is voorzien in de bestreden wet garandeert niet de aanwezigheid van een beroepsraadsheer, zodat ze mogelijk uit drie plaatsvervangende rechters zijn samengesteld. Het systeem van plaatsvervanging vervat in de bestreden wet is trouwens strijdig met de theorie van de dubbele aanleg, die vereist dat de magistraten die zitting hebben in hoger beroep meer ervaring en een grondiger kennis van de rechtsleer en de rechtspraak hebben dan de rechters in eerste aanleg.

De mogelijkheid waarin de wet voorziet om de verwijzing naar een gewone kamer te vragen volstaat niet, vermits ze de instemming van alle betrokken partijen vereist. Een partij moet het recht hebben te verschijnen voor een kamer van beroepsmagistraten zonder dat de instemming van de tegenpartij nodig is.

A.4.5. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 voert bijkomend aan dat de bestreden bepalingen ook afbreuk doen aan het rechtszekerheidsbeginsel. Op het ogenblik dat hij hoger beroep instelde, kon hij erop vertrouwen dat zijn zaak in hoger beroep zou worden behandeld door beroepsmagistraten die voldoen aan de benoemingsvereisten vervat in het Gerechtelijk Wetboek. Bovendien maken de bestreden bepalingen het mogelijk, in strijd met de wet van 18 juli 1991, de benoemingsvereisten te omzeilen voor de benoeming tot effectief rechter in de rechtbank van eerste aanleg.

De verzoeker werd in eerste aanleg beoordeeld door een lid van de rechterlijke orde wiens statuut in de Grondwet is vastgelegd, terwijl hij in hoger beroep zal worden beoordeeld door een aanvullende kamer zonder de waarborg dat die is samengesteld uit leden van de rechterlijke orde.

A.4.6. De verzoeker verwijt de bestreden bepalingen tevens een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 13 en 146 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen in verschillende opzichten leiden tot een ongelijke behandeling van de procespartijen.

Doordat de zaak van de verzoeker wordt voorgelegd aan een aanvullende kamer, waarbij hij oorspronkelijk een rechtsdag had verkregen voor een gewone kamer, wordt afbreuk gedaan aan de voormelde grondwetsbepalingen en wordt hij gediscrimineerd ten aanzien van de rechtzoekenden die een rechtsdag hebben verkregen die minder dan één jaar is verwijderd van de datum van inwerkingtreding van artikel 7 van de bestreden wet of voor wie op voornoemde datum reeds een rechtsdag was bepaald en wier zaak aldus door een gewone kamer zal worden behandeld. De verzoeker bekritiseert ook het feit dat de wet geen criterium bevat om te bepalen of een zaak een burgerlijke, fiscale of handelszaak betreft, waardoor volgens hem eveneens het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden.

De verzoeker ziet ook een discriminatie in het feit dat ten aanzien van de procespartijen op wie de bestreden wet van toepassing is een voorafgaande proceshandeling, namelijk het vaststellen van de rechtsdag, ongedaan wordt gemaakt.

A.4.7. In het laatste onderdeel van het eerste middel voert de verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 nog aan dat de bestreden bepalingen het gelijkheidsbeginsel schenden, in samenhang met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 155 van de Grondwet, indien men ervan uitgaat dat de plaatsvervangende rechters als leden van de rechterlijke macht moeten worden beschouwd.

De verzoeker bekritiseert het feit dat de wedde van de plaatsvervangende rechters in strijd met de Grondwet wordt bepaald door de Minister van Justitie, waardoor ze niet onafhankelijk zijn van de uitvoerende macht. Specifiek wat de hoogleraren betreft, meent de verzoeker dat artikel 155 van de Grondwet werd geschonden, dat in de regel verbiedt dat een rechter van een regering een bezoldigd ambt aanvaardt. De plaatsvervangende rechters bieden aldus niet de waarborgen inzake onafhankelijkheid vereist door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en doen afbreuk aan de fundamentele rechten van de rechtsonderhorigen die door hen worden berecht.

A.4.8. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1292 voert in het kader van het eerste middel nog aan dat de bestreden maatregelen het niet mogelijk zullen maken de gerechtelijke achterstand weg te werken aangezien de beschikbaarheid van de plaatsvervangende rechters, gezien hun andere beroepswerkzaamheden, zeer beperkt is en de regeling maar als tijdelijk is bedoeld. De bestreden maatregelen, die geen waarborgen bieden inzake de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters, maken het derhalve zelfs niet mogelijk het door de wetgever vooropgestelde doel te bereiken.

A.5.1. In de zaak met rolnummer 1293 voert dezelfde verzoeker in een enig middel aan dat artikel 10 van de wet van 9 juli 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre die bepaling inhoudt dat het volstaat om twintig jaar werkzaam te zijn geweest aan de balie om tot plaatsvervangend rechter in de hoven van beroep te kunnen worden benoemd.

De wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, beoogt een objectieve werving en een verantwoorde opleiding van magistraten te realiseren. Het door die wet ingevoerde examen inzake beroepsbekwaamheid is bedoeld om de voor de uitoefening van het ambt noodzakelijke maturiteit en verstandelijke bekwaamheid te bevorderen.

A.5.2. De bestreden wet creëert in verschillende opzichten discriminaties tussen kandidaat-raadsheren en kandidaat-plaatsvervangende raadsheren voor de hoven van beroep. Op grond van artikel 207 van het Gerechtelijk Wetboek kan men tot raadsheer in het hof van beroep worden benoemd, indien men 15 jaar balie-ervaring heeft en geslaagd is voor het examen inzake beroepsbekwaamheid.

Aangezien de bestreden bepalingen een balie-ervaring van 20 jaar vereisen, kan iemand die voldoet aan de voorwaarden om tot raadsheer in het hof van beroep te worden benoemd, niet worden benoemd als plaatsvervangend raadsheer, terwijl iemand tot plaatsvervangend raadsheer kan worden benoemd zonder voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te zijn geslaagd. Raadsheren en plaatsvervangende raadsheren oefenen nochtans dezelfde functie uit. De tijdelijke aard van de bestreden regeling kan ten slotte niet als verantwoording worden aangevoerd, aangezien er geen waarborgen bestaan dat die regeling inderdaad tijdelijk is.

A.6.1. In zijn memorie gaat de Ministerraad in eerste instantie in op de ratio legis van de wet van 9 juli 1997. Voorafgaand aan de totstandkoming van de bestreden bepalingen werden verschillende oplossingen overwogen om de gerechtelijke achterstand weg te werken en aldus te verkrijgen dat de rechtzoekenden opnieuw de zekerheid hebben dat hun zaak binnen een redelijke termijn wordt behandeld. Alleen de oprichting van aanvullende, tijdelijke kamers bij de hoven van beroep bleek een haalbare oplossing te zijn.

Bij de beantwoording van de aangevoerde middelen wijst de Ministerraad erop dat de bedoeling van de bestreden wet zich beperkt tot het wegwerken van de actuele gerechtelijke achterstand en niet de mogelijke toekomstige achterstand beoogt.

A.6.2. De verzoekers zijn volkomen ten onrechte van mening dat de aanvullende kamers niet de nodige waarborgen bieden inzake onafhankelijkheid, onpartijdigheid en beroepsbekwaamheid. Wat de mogelijke schijn van partijdigheid betreft, wijst de Ministerraad erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn rechtspraak recentelijk heeft versoepeld. De Ministerraad verwijst uitvoerig naar besprekingen in de kamercommissie van justitie en beklemtoont dat daar onder meer werd verklaard door de bevoegde minister dat nooit drie advocaten tegelijkertijd zitting kunnen hebben in een aanvullende kamer, dat steeds een mogelijkheid tot wraking bestaat bij belangenconflicten en dat bij ingewikkelde zaken beroepsmagistraten van de kamer deel kunnen uitmaken.

Ook wordt gewezen op de cruciale rol van de magistraat-coördinator bij het toewijzen van de zaken en het vermijden van belangenvermenging.

Voorts worden verklaringen van de bevoegde minister aangehaald, waaruit moet blijken dat de selectiecriteria voldoende streng zijn om de bekwaamheid van de plaatsvervangende raadsheren te waarborgen.

Op basis van die verklaringen besluit de Ministerraad dat de bestreden bepalingen de waarborg van een onafhankelijke en onpartijdige rechter en een kwalitatieve vertrouwenwekkende afhandeling van de zaak niet in het gedrang brengen. De partijen beschikken bovendien over de mogelijkheid om de verwijzing naar een gewone kamer te vragen.

A.6.3. Tevens wordt erop gewezen dat de kritiek van de verzoekers zich ook moet richten tegen de regeling van de artikelen 321 en 322 van het Gerechtelijk Wetboek inzake de toegevoegde en plaatsvervangende rechters en raadsheren, voor wie niet de dezelfde strenge benoemingsvoorwaarden gelden. De Ministerraad deelt ook niet de opvatting van de verzoekers dat de plaatsvervangende raadsheren niet als magistraat kunnen worden beschouwd in de zin zoals bedoeld in de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten.

A.6.4. In antwoord op het enig middel aangevoerd in de zaak met rolnummer 1293 verklaart de Ministerraad dat de verschillende benoemingsvoorwaarden voor raadsheren en plaatsvervangende raadsheren bij de hoven van beroep op objectieve criteria berusten en redelijk verantwoord zijn. Met name het feit dat een ervaring van twintig jaar als advocaat of hoogleraar wordt vereist voor de benoeming tot plaatsvervangend raadsheer moet voldoende waarborgen bieden.

De Ministerraad wijst voorts erop dat, net zoals voor de plaatsvervangende rechters, de wetgever inzake de benoemingsvoorwaarden is uitgegaan van de voorafgaande beroepservaring en geen examen heeft vereist, zoals voor de beroepsmagistraten. De reden waarom het aantal jaren beroepservaring voor de plaatsvervangende raadsheren in bepaalde gevallen de beroepservaring voor de beroepsraadsheren overstijgt, hangt samen met hun bijzondere opdracht, doordat zij niet alleen zitting nemen ter vervanging van verhinderde raadsheren, maar tevens in aanvullende kamers zitting kunnen nemen. De wetgever heeft ten slotte voor de kandidaten die tevens plaatsvervangend rechter zijn een uitdrukkelijke tegemoetkoming gedaan door het aantal jaren beroepservaring te verminderen.

A.7.1. In hun memorie van antwoord herhalen de verzoekers in de zaken met rolnummers 1291 en 1292 dat de maatregelen tot het wegwerken van de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de magistratuur in het gedrang brengen.

Wat de bekwaamheid van de plaatsvervangende raadsheren betreft, wordt gesteld dat de aanwezigheid van beroepsmagistraten niet is gewaarborgd en gebeurt op grond van vage criteria, dat de kandidaten niet geslaagd moeten zijn voor het beroepsbekwaamheidsexamen, dat de selectiecriteria niet de daadwerkelijke praktijkervaring in aanmerking nemen en dat een opleiding gericht op de rechtsprekende taak niet door de wet wordt gewaarborgd.

Wat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de plaatsvervangende raadsheren betreft, wordt het gevaar van belangenvermenging en het probleem van de wraking, zoals uiteengezet in het verzoekschrift, opnieuw beklemtoond.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, menen de verzoekers dat de magistraat-coördinator niet zal kunnen instaan voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak. Bovendien is zijn taak in de wet bijzonder vaag omschreven.

A.7.2. Op het standpunt van de Ministerraad dat de kritiek van de verzoekers ook opgaat ten aanzien van de plaatsvervangende rechters, antwoorden de verzoekers dat, zelfs indien dit het geval zou zijn, het geen reden kan zijn om een nieuwe categorie van raadsheren in te voeren die niet voldoen aan de vereisten die in een rechtsstaat aan een rechtsprekend orgaan worden gesteld.

Ten slotte menen de verzoekers dat, indien men de plaatsvervangende raadsheren als magistraten beschouwt, zoals de Ministerraad doet, zij kunnen solliciteren naar ambten bedoeld in de artikelen 187 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek op een wijze die strijdig is met de wet van 18 juli 1991.

A.7.3. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1293 herhaalt in zijn memorie van antwoord het standpunt uiteengezet in het verzoekschrift.

Over de schending van de regels die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen A.8. De verzoekers in de zaken met rolnummers 1291 en 1292 voeren in het tweede middel van hun verzoekschrift en in hun memorie van antwoord aan dat de artikelen 2, 4, 7 en 10 van de bestreden wet van 9 juli 1997 de regels schenden die zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

De aanvullende kamers bij de hoven van beroep die door de bestreden wet worden ingericht, moeten worden beschouwd als een nieuwe categorie naast de gewone kamers waarin artikel 101 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet. De wetgever is krachtens artikel 146 van de Grondwet niet bevoegd om buitengewone rechtbanken op te richten. Door aan de Koning de uitsluitende bevoegdheid toe te kennen om de duur van het bestaan van de aanvullende kamers te bepalen, delegeert de wetgever bovendien op ontoelaatbare wijze een bevoegdheid die hem door artikel 146 van de Grondwet is toegekend.

Door aan de Minister van Justitie de bevoegdheid te delegeren om de wedden van de plaatsvervangende rechters vast te stellen, wordt daarenboven artikel 154 van de Grondwet geschonden, dat bepaalt dat de wedden van de leden van de rechterlijke orde door de wet worden vastgesteld.

Ten slotte is artikel 10 van de bestreden wet strijdig met artikel 155 van de Grondwet doordat het de Regering machtigt een plaatsvervangend rechter te bezoldigen voor de betrekking van hoogleraar, waardoor wordt opgetreden in een aangelegenheid die door de Grondwet zelf wordt geregeld.

A.9.1. In zijn memorie wijst de Ministerraad allereerst erop dat uit artikel 142 van de Grondwet en uit artikel 1, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof voortvloeit dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van middelen die steunen op de schending van de grondwettelijke regels die de bevoegdheid verdelen tussen de federale wetgever en de Koning.

A.9.2. Voorts oordeelt de Ministerraad dat de bestreden wet geen buitengewone rechtbanken in het leven roept. Inzake de bevoegdheid van de Koning om de duur van de aanvullende kamers te bepalen, wordt naar analogie verwezen naar de bevoegdheid van de Koning om het bijzonder reglement vast te stellen waarin onder meer het aantal kamers en hun bevoegdheid worden geregeld en naar de bevoegdheid van de eerste voorzitter om naar de behoeften van de dienst tijdelijke kamers in te richten, zodat het door de verzoekers aangehaalde prerogatief van de wetgever relatief blijkt te zijn.

A.9.3. Ten slotte antwoordt de Ministerraad op de argumenten van de verzoekers dat de vergoeding die wordt toegekend aan de plaatsvervangende raadsheren een presentiegeld is en geen afbreuk doet aan artikel 154 van de Grondwet, dat de hoedanigheid van hoogleraar een voorwaarde is om te kunnen worden benoemd, zodat het niet opgaat te stellen dat artikel 155 van de Grondwet is geschonden, dat de hoogleraren niet door de Regering maar door de universiteit worden bezoldigd en dat de plaatsvervangende raadsheren voor het leven worden benoemd, wat hun onafhankelijkheid ten aanzien van de uitvoerende macht moet waarborgen. - B - De bestreden bepalingen B.1.1. De wet van 9 juli 1997 bevat een reeks maatregelen die tot doel hebben de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep.

De bestreden bepalingen luiden : «

Art. 4.In hetzelfde Wetboek [het Gerechtelijk Wetboek] wordt een artikel 106bis ingevoegd, luidend als volgt : g

Art. 106bis.§ 1. Teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken worden aanvullende kamers opgericht voor een beperkte duur bepaald door de Koning. Na beraadslaging door de Wetgevende Kamers over de verslagen van de magistraat-coördinator, zoals bedoeld in artikel 101, derde lid, kan de duur door de Koning worden verlengd wanneer de noodzaak daartoe blijkt.

Er wordt voor deze kamers, die uitsluitend in burgerlijke en fiscale zaken en in handelszaken zitting houden, een bijzonder reglement opgesteld overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 106, eerste lid.

Het reglement bepaalt het aantal aanvullende kamers van het hof van beroep. § 2. De aanvullende kamers zijn samengesteld uit ten minste twee plaatsvervangende raadsheren.

Zij mogen niet worden voorgezeten door een advocaat ingeschreven op het tableau van de Orde van Advocaten. ' » «

Art. 7.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 109ter ingevoegd, luidend als volgt : '

Art. 109ter.Aan de aanvullende kamers, zoals bepaald in artikel 106bis, worden de zaken toegewezen waarvoor een rechtsdag is bepaald die meer dan een jaar verwijderd is van de datum van inwerkingtreding van dit artikel of waarvoor op voornoemde datum geen rechtsdag is bepaald, hoewel die was aangevraagd. De toewijzing van de zaken geschiedt ongeacht het feit of de oorspronkelijke rechtsdag bepaald was voor een kamer met drie raadsheren dan wel voor een kamer met één raadsheer.

De zaken worden toegewezen aan een gewone kamer met een zelfde aantal raadsheren als de oorspronkelijk geadieerde kamer voor zover alle partijen zulks aanvragen uiterlijk één maand na de kennisgeving van de rechtsdag voor de aanvullende kamer zonder andere formaliteit dan een gezamenlijk schriftelijk verzoek gericht aan de eerste voorzitter.

Deze kennisgeving geschiedt uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de inwerkingtreding van dit artikel. ' » «

Art. 10.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 207bis ingevoegd, luidend als volgt : '

Art. 207bis.§ 1. Om tot plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep te kunnen worden benoemd, moet de kandidaat doctor of licentiaat in de rechten zijn en op het ogenblik van de benoeming aan een van de volgende voorwaarden voldoen : 1° ten minste twintig jaar werkzaam zijn geweest aan de balie;2° sedert ten minste tien jaar plaatsvervangend rechter zijn bij een rechtbank van eerste aanleg, een arbeidsrechtbank, een rechtbank van koophandel, een vredegerecht of een politierechtbank;3° in rust gesteld magistraat zijn, met uitzondering van de in § 2 bedoelde leden van de hoven van beroep;4° hoogleraar zijn die gedurende ten minste twintig jaar het recht aan een rechtsfaculteit onderwezen heeft;5° gedurende ten minste twintig jaar de werkzaamheden bedoeld in 1° en 4° gecumuleerd of opeenvolgend uitgeoefend hebben. § 2. De in rust gestelde leden van de hoven van beroep worden op hun verzoek door de eerste voorzitters van de hoven van beroep aangewezen om het ambt van plaatsvervangend raadsheer uit te oefenen, onverminderd de uitzonderingen bepaald in artikel 383, § 3. § 3. De minister van Justitie wint over de kandidaten bedoeld in § 1, onder meer het schriftelijk advies in, naar gelang van de categorie van kandidaten, van de volgende personen : 1° voor de kandidaten bedoeld in § 1, 1° : - de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau; - de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau; 2° voor de kandidaten bedoeld in § 1, 2° : - de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven is op het tableau; - de voorzitter van de rechtbank waar de kandidaat tot plaatsvervangend rechter is benoemd; 3° voor de kandidaten bedoeld in § 1, 3° : - de stafhouders van het rechtsgebied of de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat het laatst in functie was; - de korpschef van het gerecht of van het parket waar de kandidaat het laatst in functie was; 4° voor de kandidaten bedoeld in § 1, 4° : - de decaan van de faculteit waaraan de hoogleraar verbonden is;5° voor de kandidaten bedoeld in § 1, 5° : - de stafhouder van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau; - de decaan van de faculteit waaraan de hoogleraar verbonden was of is; - de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar de kandidaat ingeschreven was of is op het tableau.

Deze adviezen worden door de minister van Justitie overgezonden aan het Wervingscollege der magistraten, dat een schriftelijk advies uitbrengt over de voorgeschreven ervaring en bekwaamheid van de kandidaten om als plaatsvervangend raadsheer zitting te hebben. Dit advies wordt aan de minister van Justitie meegedeeld binnen dertig dagen te rekenen van de ontvangst van het verzoek om advies. ' » «

Art. 23.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 379ter ingevoegd, luidend als volgt : g

Art. 379ter.§ 1. De plaatsvervangend raadsheer die geroepen wordt om zitting te nemen krachtens artikel 102, § 1, heeft recht op een maandelijkse vergoeding zoals bepaald in artikel 379. § 2. De plaatsvervangend raadsheer-voorzitter en de plaatsvervangend raadsheer die geroepen worden om zitting te nemen in een aanvullende kamer zoals bedoeld in artikel 102, § 2, hebben per zitting recht op een vergoeding als voorzitter of als plaatsvervangend raadsheer, waarvan de regels nader worden vastgesteld door de minister van Justitie. ' » B.1.2. Die bepalingen regelen de benoeming van plaatsvervangende raadsheren bij de hoven van beroep. Allereerst is de taak van die raadsheren analoog aan die van de plaatsvervangende rechters bij de rechtbanken van eerste aanleg : ze kunnen worden geroepen om zitting te nemen ter vervanging van verhinderde raadsheren of wanneer de bezetting niet volstaat om de zetel samen te stellen overeenkomstig de bepalingen van de wet. Daarnaast worden die raadsheren ingeschakeld om zitting te nemen in tijdelijke, aanvullende kamers die de gerechtelijke achterstand moeten wegwerken. Die omvat de zaken waarvoor een rechtsdag is bepaald die meer dan een jaar verwijderd is van de datum van inwerkingstelling van artikel 7 van de bestreden wet, of waarvoor op die datum geen rechtsdag is bepaald, hoewel die was aangevraagd.

B.1.3. De plaatsvervangende raadsheren worden voor het leven benoemd op voordracht van de hoven van beroep en van de provincieraad of de taalgroepen van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, overeenkomstig de procedure waarin de bestreden wet voorziet.

Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging doordat de verzoekers niet zouden doen blijken van het vereiste belang.

B.2.2. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 is een rechtzoekende wiens zaak hangende is in hoger beroep en ten gevolge van de bestreden bepalingen kan worden behandeld door een aanvullende kamer. Hij voert aan dat hem aldus een nadeel wordt berokkend doordat zijn zaak zal worden behandeld door magistraten die naar zijn oordeel niet voldoen aan de noodzakelijke vereisten inzake onpartijdigheid en bekwaamheid.

Het beroep is ontvankelijk.

B.2.3. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1292 treedt op in zijn hoedanigheid van advocaat. Hij voert aan dat de bestreden bepalingen hem ongunstig raken doordat zijn werk als advocaat in hoger beroep zal worden beoordeeld door magistraten die volgens hem niet de waarborgen bieden van bekwaamheid en onpartijdigheid vereist om recht te spreken en doordat de bestreden bepalingen, die het mogelijk maken dat een advocaat tegelijk zitting neemt als plaatsvervangend raadsheer in de aanvullende kamers bij de hoven van beroep, concurrentievervalsend werken binnen de advocatuur. In zijn hoedanigheid van advocaat doet de verzoeker blijken van het vereiste belang.

B.2.4. Het beroep tot vernietiging in de zaak met rolnummer 1293 werd ingesteld door dezelfde verzoeker in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend rechter. De geuite bezwaren hebben betrekking op de benoemingsvoorwaarden voor de plaatsvervangende raadsheren opgelegd door de bestreden bepalingen, die het hem niet mogelijk maken zijn kandidatuur te stellen. De verzoeker maakt aannemelijk dat de bestreden bepalingen hem rechtstreeks en ongunstig zouden kunnen raken zodat hij tevens in die hoedanigheid doet blijken van het vereiste belang.

B.2.5. De door de Ministerraad opgeworpen excepties worden verworpen.

Over de grond van de zaak B.3.1. In de aangevoerde middelen wordt de bestreden bepalingen, enerzijds, een schending verweten van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zich en in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, met bepalingen van internationaal recht en met algemene rechtsbeginselen, en wordt hun, anderzijds, een schending verweten van de regels die de onderscheiden bevoegdheid bepalen van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Het onderzoek van de overeenstemming van de bestreden bepalingen met de bevoegdheidsregels gaat het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vooraf.

Over de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.3.2. De verzoekers in de zaken met rolnummers 1291 en 1292 voeren in hun tweede middel aan dat de bestreden bepalingen de artikelen 146, 154 en 155 van de Grondwet schenden.

B.3.3. Doordat de wetgever de Koning toestaat de duur van de aanvullende kamers vast te stellen, zou hij aan de uitvoerende macht de hem in artikel 146 van de Grondwet voorbehouden bevoegdheid om een rechtbank op te richten of een met eigenlijke rechtspraak belast orgaan in te stellen delegeren.

In zoverre de bestreden bepalingen de Minister van Justitie de bevoegdheid opdragen de nadere regels vast te stellen voor de vergoeding van de plaatsvervangende raadsheren, zouden ze afbreuk doen aan artikel 154 van de Grondwet, dat de vaststelling van de wedden van de leden der rechterlijke orde aan de wetgever voorbehoudt.

In zoverre het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel rechtstreeks steunen op de schending van de grondwettelijke regels die de bevoegdheid verdelen tussen de federale wetgever en de uitvoerende macht, is het Hof niet bevoegd om er kennis van te nemen.

B.3.4. Ten slotte voeren de verzoekers in het derde onderdeel van het middel nog aan dat de bestreden bepalingen artikel 155 van de Grondwet schenden doordat ze toestaan dat hoogleraren die een door de Staat of een gemeenschap bezoldigd ambt uitoefenen, als plaatsvervangend raadsheer kunnen worden benoemd, terwijl de voormelde grondwetsbepaling stelt dat geen rechter van een regering bezoldigde ambten mag aanvaarden.

Artikel 155 van de Grondwet is geen regel die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepaalt, zoals bedoeld door artikel 142 van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, zodat het Hof niet bevoegd is om van het derde onderdeel van het tweede middel in de zaken met rolnummers 1291 en 1292 kennis te nemen.

Over de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.4. In het eerste middel in de zaken met rolnummers 1291 en 1292 en in het enig middel in de zaak met rolnummer 1293 voeren de verzoekers aan dat de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, op zich of in samenhang gelezen met andere rechtsregels.

B.5.1. De bezwaren van de verzoekers betreffen in de eerste plaats de samenstelling van de aanvullende kamers en met name het feit dat advocaten tot plaatsvervangend raadsheer kunnen worden benoemd terwijl ze tegelijk actief kunnen blijven in de advocatuur. De aanvullende kamers zouden daardoor niet de waarborgen bieden inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid die van een rechtscollege worden geëist. Aldus zouden de rechtsonderhorigen wier zaak door advocaten-plaatsvervangende raadsheren worden behandeld essentiële jurisdictionele waarborgen worden ontnomen en zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, zijn geschonden.

B.5.2. De bezwaren van de verzoekers hebben allereerst betrekking op het feit dat de plaatsvervangende raadsheren zitting nemen in de aanvullende kamers bij de hoven van beroep.

B.5.3. De wetgever oordeelde dat de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep een zodanige omvang had aangenomen dat het vertrouwen van de burgers in de rechtsstaat dreigde te worden ondermijnd indien de rechtzoekende niet de zekerheid kon worden geboden dat hun geding binnen een redelijke termijn kan worden afgehandeld (Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-490/9, pp. 7 en 8).

B.5.4. Op de Staat rust, mede op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de verplichting om de rechterlijke organisatie in te richten op een wijze die de rechter in staat stelt om een procedure binnen een redelijke termijn af te ronden.

B.5.5. Een behoorlijke rechtsbedeling waarborgt de rechtsonderhorigen tevens de behandeling van hun zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zoals ook vereist door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Die eisen houden niet alleen in dat een rechter niet afhankelijk of partijdig mag zijn, maar ook dat aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid op redelijke gronden niet mag worden getwijfeld doordat voldoende waarborgen aanwezig zijn die elke legitieme twijfel wegnemen.

Bij de beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid wordt onder meer gekeken naar de samenstelling en organisatie van het rechtscollege en het samengaan van het rechterlijk ambt met andere functies of activiteiten. Ook de verhouding van de rechter tot de procespartijen en tot het onderwerp van de zaak moet in aanmerking worden genomen.

B.5.6. De bestreden bepalingen maken het mogelijk dat advocaten die zijn benoemd tot plaatsvervangend raadsheer bij de hoven van beroep, zitting nemen in de aanvullende kamers terwijl ze tegelijk actief blijven aan de balie. In tegenstelling tot het klassieke systeem van plaatsvervanging - dat hier niet ter discussie staat B nemen de advocaten niet occasioneel zitting ter vervanging van verhinderde raadsheren, doch wel op een geregelde basis in aanvullende kamers en dit tot de bijzondere gerechtelijke achterstand, die de bestreden wet omschrijft in zijn artikel 7, zal zijn weggewerkt. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever daarbij een termijn van minimaal drie jaar voor ogen had (ibid., pp. 65 e.v.).

B.5.7. Om het hoofd te bieden aan de hiervoor vermelde gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep voorziet de wet van 9 juli 1997 in maatregelen die als uitzonderlijk worden voorgesteld (ibid., p. 7).

De wetgever heeft, mede om budgettaire redenen, niet gekozen voor een belangrijke uitbreiding van de permanente formatie bij de hoven van beroep, door de benoeming van beroepsmagistraten, doch geopteerd voor tijdelijke aanvullende kamers met de beperkte opdracht zoals omschreven in de bestreden wet. De wetgever heeft aan advocaten gedacht vanwege hun ervaring met de werking van de hoven en rechtbanken en omdat hij vreesde anders niet voldoende valabele kandidaten te kunnen aantrekken.

B.5.8. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat de wetgever zich bewust was van de mogelijke nadelen verbonden aan de aanwezigheid van advocaten-plaatsvervangende raadsheren in de aanvullende kamers. Het is immers niet denkbeeldig dat hun aanwezigheid in de aanvullende kamers zou kunnen leiden tot een functieverwarring tussen de rechter en de advocaat en tot belangenverstrengeling, wat twijfels zou kunnen oproepen omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het rechtscollege, alhoewel laatstgenoemd risico aanzienlijk is getemperd door het toezicht uitgeoefend door het Hof van Cassatie op de rechtspraak.

B.5.9. De wetgever heeft de samenstelling van de aanvullende kamers bij de hoven van beroep met beperkingen omringd.

Artikel 4 van de bestreden wet voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 106bis in, dat in zijn tweede paragraaf bepaalt dat de aanvullende kamers niet mogen worden voorgezeten door een advocaat ingeschreven op het tableau van de Orde van Advocaten. Bijgevolg mogen hoogstens twee advocaten in een dergelijke kamer zitting nemen.

Artikel 19 van de bestreden wet voegt tussen het eerste en het tweede lid van artikel 321 van hetzelfde Wetboek een nieuw lid in, dat onder meer bepaalt dat de plaatsvervangend raadsheer niet geroepen kan worden om een alleenzittend raadsheer te vervangen. De wetgever heeft dus de voorzorg genomen de collegialiteit op te leggen in alle gevallen.

Bovendien is de taak van de aanvullende kamers beperkt tot het wegwerken van de actuele achterstand. In zoverre het gaat om uitzonderlijke maatregelen, die zich tot die doelstelling beperken en die in de tijd zijn beperkt, kunnen zij worden verantwoord, terwijl dat niet het geval zou zijn voor het handhaven van dergelijke maatregelen om een achterstand weg te werken die structureel zou zijn geworden.

B.5.10. Naast die structurele waarborgen laten de bestreden bepalingen ook ruimte voor het individuele initiatief van de rechtzoekende of van de plaatsvervangende raadsheer wanneer zich een probleem van afhankelijkheid of partijdigheid voordoet of een vermoeden daaromtrent rijst.

De zaken worden toegewezen aan een gewone kamer indien alle partijen dit vragen uiterlijk één maand na de kennisgeving van de rechtsdag voor de aanvullende kamers.

Elke partij kan trouwens een wrakingsverzoek indienen op grond van de artikelen 828 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Ten slotte bepaalt artikel 831 van het Gerechtelijk Wetboek ook dat iedere rechter die weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat zich van de zaak moet onthouden, wat het geval is indien zich een belangenverstrengeling voordoet.

B.5.11. Uit het bovenstaande blijkt dat de wetgever naar een evenwicht heeft gestreefd tussen, enerzijds, de eis om de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn af te wikkelen en, anderzijds, de eis om tegelijk de behandeling van die zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter te waarborgen. Rekening houdend, enerzijds, met het feit dat het gaat om buitengewone en tijdelijke maatregelen en, anderzijds, met de waarborgen die zowel op structureel als op individueel vlak worden geboden, doen de bestreden bepalingen door de aanwezigheid van de advocaten in de aanvullende kamers geen afbreuk aan het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.6.1. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 voert bijkomend aan dat de onafhankelijkheid van de plaatsvervangende raadsheren niet is gewaarborgd doordat hun wedde wordt vastgesteld door de Minister van Justitie, terwijl artikel 154 van de Grondwet bepaalt dat de wedden van de leden van de rechterlijke macht door de wet worden vastgesteld en artikel 155 van de Grondwet verbiedt dat een rechter van een regering een bezoldigd ambt aanvaardt. De bestreden bepalingen zouden aldus leiden tot een ongelijkheid van behandeling tussen rechtsonderhorigen naargelang hun zaak al dan niet door plaatsvervangende raadsheren wordt behandeld.

B.6.2. De plaatsvervangende raadsheren hebben een statuut dat verschilt van dat van de effectieve leden van de magistratuur en ontvangen geen wedde zoals laatstgenoemden, doch een vergoeding.

Overeenkomstig artikel 23 van de bestreden wet wordt de vergoeding van de plaatsvervangende raadsheren, wanneer zij zitting nemen ter vervanging van een verhinderd raadsheer, vastgesteld overeenkomstig de regels vastgesteld in artikel 379ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Voor hun taak in de aanvullende kamers ontvangen zij een vergoeding per zitting volgens regels die nader worden vastgesteld door de Minister van Justitie.

Die machtiging aan de Minister kan niet zo worden begrepen dat die vergoeding zou worden vastgesteld op een wijze die invloed zou hebben op de beslissingen van de plaatsvervangende raadsheer en op die manier zijn onafhankelijkheid in het gedrang zou brengen.

Het middel kan niet worden aangenomen.

B.7.1. De verzoekers voeren eveneens bezwaren aan tegen de benoemingsvereisten vervat in de bestreden bepalingen.

Zij voeren aan dat de plaatsvervangende raadsheren, in tegenstelling tot de effectieve raadsheren, niet geslaagd moeten zijn voor het sinds 1991 voor magistraten bestaande beroepsbekwaamheidsexamen. Daardoor zou een discriminatie ontstaan tussen rechtsonderhorigen naargelang hun zaak door een gewone dan wel door een aanvullende kamer bij het hof van beroep wordt behandeld, doordat ze in het eerste geval wel en in het tweede geval niet verschijnen voor professionele rechters.

B.7.2. Hoewel zowel de effectieve als de plaatsvervangende raadsheren recht spreken in hoger beroep, is hun functie verschillend. In tegenstelling tot de eerste categorie heeft de tweede categorie immers een beperkte opdracht : enerzijds, houden die raadsheren zitting bij verhindering van effectieve raadsheren en, anderzijds, zijn zij belast met een beperkte taak, zijnde het wegwerken van de in de wet omschreven achterstand.

Uit het feit dat voor beide categorieën raadsheren verschillende benoemingsvereisten worden gesteld, kan op zich geen discriminatie ten aanzien van de rechtsonderhorigen worden afgeleid. Dat zou slechts het geval zijn indien de benoemingsvereisten voor de plaatsvervangende raadsheren dermate minder streng zouden zijn dat zij redelijkerwijze niet dezelfde waarborgen kunnen bieden als de effectieve raadsheren.

B.7.3. De benoemingsvereisten voor de raadsheren bij de hoven van beroep zijn vervat in artikel 207 van het Gerechtelijk Wetboek en voor de plaatsvervangende raadsheren in artikel 207bis. Beide categorieën van raadsheren moeten getuigen van een beroepservaring die, wat de duur en de inhoud betreft, als gelijkwaardig kan worden beschouwd. De effectieve raadsheren, die niet de gerechtelijke stage hebben doorgemaakt, moeten bovendien geslaagd zijn voor het bij artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid, georganiseerd door het Wervingscollege der Magistraten. Voor de benoeming van de plaatsvervangende raadsheren geldt die vereiste niet. Evenwel is de Minister van Justitie ertoe gehouden voor die categorie van raadsheren het advies in te winnen van de in artikel 207bis vermelde personen, zijnde, naar gelang van de categorie van kandidaten, onder meer de stafhouders van de balie, de decanen van de rechtsfaculteiten en de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Die adviezen worden door de Minister van Justitie overgezonden aan het Wervingscollege der Magistraten, dat een schriftelijk advies uitbrengt over de voorgeschreven ervaring en bekwaamheid van de kandidaten om als plaatsvervangend raadsheer zitting te hebben. Net zoals voor de effectieve raadsheren komt derhalve in de benoemingsprocedure een belangrijke rol toe aan het Wervingscollege der Magistraten.

B.7.4. Uit het bovenstaande blijkt dat de benoemingsvereisten voor de effectieve en de plaatsvervangende raadsheren niet dermate verschillend zijn dat zij van die aard zouden zijn dat zij een rechtspraak van ongelijke kwaliteit met zich meebrengen.

B.8.1. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1291 voert een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en met artikel 13 van de Grondwet, dat bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent, nu hij op het ogenblik dat hij hoger beroep instelde ervan verzekerd was dat zijn zaak door bekwame rechters zou worden behandeld, terwijl dat ten gevolge van de bestreden bepalingen niet meer het geval zou zijn.

B.8.2. Het Hof merkt op dat artikel 13 van de Grondwet de burger beschermt tegen het willekeurig optreden van de uitvoerende macht en niet belet dat de wetgever de regels inzake de gerechtelijke organisatie wijzigt zoals in casu het geval is, ook al heeft dat tot gevolg dat een rechter zijn bevoegdheid verliest ten voordele van een andere. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uit. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden, indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling die grondwetsartikelen zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvereisten van de vroegere regeling wijzigt.

Het middel kan niet worden aangenomen.

B.9. In de zaak met rolnummer 1293 voert de verzoeker een discriminatie aan tussen kandidaten voor de functie van effectieve raadsheer en kandidaten voor de functie van plaatsvervangend raadsheer doordat voor hen verschillende benoemingsvereisten gelden. De verzoeker beklaagt zich erover dat er een onderscheid is tussen, enerzijds, de personen die, wanneer zij niet geslaagd zijn voor het beroepsbekwaamheidsexamen maar twintig jaar balie-ervaring hebben, kunnen worden benoemd tot plaatsvervangende B maar niet tot effectieve B raadsheer en, anderzijds, de personen die, wanneer zij vijftien jaar balie-ervaring hebben en geacht worden te zijn geslaagd voor het beroepsbekwaamheidsexamen, niet kunnen worden benoemd tot plaatsvervangende raadsheer, terwijl zij kunnen worden benoemd tot effectieve raadsheer.

Hoewel de effectieve en de plaatsvervangende raadsheren ertoe geroepen zijn recht te spreken binnen hetzelfde rechtscollege, is hun functie verschillend, door het feit dat de plaatsvervangende raadsheren een beperkte opdracht hebben. Dat objectieve verschil in functie kan verschillende benoemingsvereisten verantwoorden. Het is niet onredelijk dat voor een benoeming tot effectieve raadsheer, mits men geslaagd is voor het beroepsbekwaamheidsexamen, een ervaring van kortere duur wordt vereist dan voor een benoeming tot plaatsvervangende raadsheer, waarvoor een dergelijke vereiste niet wordt gesteld. De wetgever heeft niet op discriminerende wijze gehandeld door van de advocaten die kandidaat zijn voor een benoeming tot plaatsvervangende raadsheer een balie-ervaring van dezelfde duur te vereisen zonder voor de kandidaten die voor het beroepsbekwaamheidsexamen zijn geslaagd of geacht worden te zijn geslaagd, in afwijkingen te voorzien. In tegenstelling tot wat de verzoeker betoogt, ontlenen de plaatsvervangende raadsheren bij de hoven van beroep aan hun functie geen enkele titel om tot effectieve raadsheer in het hof van beroep te worden benoemd. Indien zij voor die functie hun kandidatuur willen stellen, moeten zij voldoen aan de voor eenieder door het Gerechtelijk Wetboek gestelde vereisten (ibid., p. 9).

Het enig middel in de zaak met rolnummer 1293 kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 maart 1999, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Boel voor de uitspraak is vervangen door rechter A. Arts, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^