Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 13 maart 1999

Arrest nr. 31/99 van 10 maart 1999 Rolnummer 1581 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 245 en het cijfer « 245 » in artikel 260, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestr Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021098
pub.
13/03/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 31/99 van 10 maart 1999 Rolnummer 1581 In zake : de vordering tot schorsing van artikel 245 en het cijfer « 245 » in artikel 260, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, ingesteld door A. Vander Zwalmen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 januari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 januari 1999, heeft A. Vander Zwalmen, wonende te 1650 Beersel, Diepenbeemd 39, een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 245 en het cijfer « 245 » in artikel 260, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 januari 1999).

Bij hetzelfde verzoekschrift vordert de verzoeker eveneens de vernietiging van dezelfde wettelijke bepalingen.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 6 januari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 17 februari 1999 en gezegd dat de overheden die in deze rechtspleging tussenkomen over een termijn van 21 dagen beschikken voor het indienen van schriftelijke opmerkingen waarbij onder meer de redenen moeten worden uiteengezet die niet op zich de noodzaak verantwoorden of op zijn minst uitleggen om de maatregel van ambtshalve pensionering van de in de aangevochten bepaling bedoelde gerechtelijke agenten en officieren in werking te doen treden vanaf de bekendmaking van de wet, maar wel het feit dat een dergelijke noodzaak is waargenomen in het geval van die agenten en niet in het geval van de leden van de gemeentepolitie, en het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit.

Van het verzoekschrift en van de beschikking tot vaststelling is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde overheden en van dezelfde beschikking is kennisgegeven aan verzoeker en zijn advocaat bij op 15 januari 1999 ter post aangetekende brieven.

De Ministerraad heeft schriftelijke opmerkingen ingediend bij op 8 februari 1999 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 17 februari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. J. Putzeys, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de verzoeker; . Mr. R. Ergec loco Mr. P. Peeters en Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang van de verzoeker A.1.1. De verzoeker heeft op 30 juli 1997 de leeftijd van zestig jaar bereikt en is, door de onmiddellijke inwerkingtreding die aan de wet is gegeven, ambtshalve gepensioneerd op 5 januari 1999. Hij wil aldus het vereiste belang bewijzen om de vernietiging te vorderen van de aangevochten bepalingen, met inbegrip van die van het tweede lid van artikel 245, dat op hem van toepassing zou zijn ten gevolge van de vernietiging van het eerste lid.

A.1.2. Het belang waarvan de verzoeker doet blijken is zowel moreel (zie A.2) als geldelijk want het nadeel kan op ongeveer een vierde van zijn inkomsten worden geraamd; zoals ieder vooruitziend ambtenaar heeft hij financiële verbintenissen aangegaan « om zich veilig te stellen » (levensverzekering, leningen, enz.), tot de normale pensioenleeftijd, namelijk vijfenzestig jaar. Nu heeft de aangevochten maatregel in geen enkele overgangsmaatregel voorzien en ontneemt hem, voor de berekening van zijn pensioen, een activiteitsduur van drie jaar en zeven maanden.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.2. Het onder A.1.2 uiteengezette materiële nadeel, dat verband houdt met een ambtshalve pensionering zonder enige opzeggingstermijn, kan worden hersteld na vernietiging van de norm in de vorm van een wederherstelling van de loopbaan en het in aanmerking nemen van de verlopen jaren voor de berekening van het pensioen. Maar een « restitutio in integrum », namelijk de verzoeker opnieuw opnemen in zijn ambt van adjunct-commissaris-generaal van de gerechtelijke politie of in een gelijkwaardige leidinggevende functie bij de federale politie is onmogelijk. De betrekkingen zullen alle zijn ingenomen door titularissen wier benoemingen definitief zullen zijn geworden; de verzoeker, die uit zijn ambt is ontzet, zal niet meer het vereiste gezag en de vereiste ervaring hebben om zijn ambt opnieuw op te nemen, zij het bij gelijkwaardigheid (de procedures voor de vervangingen zijn trouwens reeds opgestart). De schorsing van de maatregel is noodzakelijk om het de verzoeker mogelijk te maken hetzij zijn ambt te blijven uitoefenen, hetzij te worden geïntegreerd in de federale politie volgens identieke regels die op de andere ambtenaren van toepassing zijn.

Ten aanzien van het ernstig middel A.3.1. Het aangevochten artikel 245 van de wet van 7 december 1998 dient in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad krachtens een koninklijk besluit dat tot op heden nog niet is bekendgemaakt. Door een ambtshalve pensionering op de leeftijd van zestig jaar enkel op te leggen aan de ambtenaren die het bedoelt, terwijl de aangevochten wet thans geen dergelijke maatregelen oplegt aan de andere leden van de lokale politie en de federale politie die de geïntegreerde politiedienst verzekeren, schendt het voormelde artikel 245 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.3.2. In artikel 245, eerste lid, zijn dezelfde bewoordingen gebruikt als die welke een vroeger wetsontwerp wilde geven aan een bepaling die het invoegde in de wet van 7 april 1919 tot instelling van rechterlijke officieren en agenten bij de parketten. Dat ontwerp had tot doel de gemiddelde leeftijd van de leden van de gerechtelijke politie die overgaan naar het operationeel korps te verlagen en, in afwachting van een vaststelling van de pensioenleeftijd van alle leden van het operationeel korps van de nationale politie, de persoonlijke situatie van de gewezen leden van de gerechtelijke politie te harmoniseren met de pensioenleeftijden die gelden bij de rijkswacht.

Weliswaar erkennend dat de wetgever zou kunnen streven naar een verlaging van de gemiddelde leeftijd van het operationeel korps, deed de verzoeker in een (eerste) verzoekschrift aan de Kamer van volksvertegenwoordigers gelden dat dat ontwerp discriminerend was, met name doordat de leden van de gerechtelijke politie slechts een categorie van personeelsleden vormen die zijn overgeheveld naar het operationeel korps, en dat enkel aan die categorie de maatregel van ambtshalve pensionering wordt opgelegd. De personeelsleden van andere diensten, meer bepaald de leden van de rijkswacht (wet van 18 augustus 1923) en de leden van de politiedienst (wet van 21 juli 1844, artikel 1 en de wet van 14 februari 1961, artikel 115;voor de leden van de gemeentepolities, artikel 156 van de nieuwe gemeentewet) komen immers niet in aanmerking voor een ambtshalve pensionering.

A.3.3. De verzoeker deed ook gelden dat het ontwerp niet voorzag in begeleidende modaliteiten met betrekking tot de verkregen rechten die getuigen van de zorg om de gevolgen van de betwiste maatregel te milderen, noch in enig element dat zou kunnen aantonen of doen vermoeden dat het vrijwillig vertrek op zich ontoereikend zou zijn om het nagestreefde doel te bereiken (cf. arrest nr. 39/97 van 14 juli 1997, in de zaak B.R.T.N., waar bepaald was dat de ambtshalve gepensioneerden een tijdbonificatie toegekend kregen gelijk aan het aantal maanden die verlopen tussen het tijdstip waarop zij gepensioneerd worden en het tijdstip waarop zij de leeftijd van vijfenzestig jaar bereiken).

A.3.4. In een (tweede) verzoekschrift aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, dat werd ingediend na het neerleggen van het wetsontwerp waaruit de aangevochten bepalingen zijn voortgesproten, beweerde de verzoeker dat de ambtshalve pensionering van de ambtenaren van de lokale politie op de volle leeftijd van zestig jaar niet vóór 1 januari 2001 zal plaatsvinden; de gerechtelijke officieren en agenten daarentegen zullen nooit in de federale politie worden geïntegreerd indien, op de datum van de bekendmaking van de wet (1998), zij reeds de volle leeftijd van zestig jaar hebben bereikt, of zullen erin worden geïntegreerd tot zij de volle leeftijd van zestig jaar hebben bereikt, vóór 1 januari 2001, of zullen hebben bereikt gedurende de periode die zich uitstrekt tot de datum van inwerkingtreding van de wet, uiterlijk op 1 januari 2001.

A.3.5. De verzoeker deed ook gelden dat in het ontwerp niet het lot werd geregeld, vóór de leeftijd van het definitieve pensioen, van de agenten en officieren van de gerechtelijke politie die in de federale politie worden geïntegreerd en niet de volle leeftijd van zestig jaar hebben bereikt op 1 januari 2001, noch dat van dezelfde leden van de gerechtelijke politie die niet ten minste vijfentwintig jaar aanneembare dienstjaren tellen en die zullen kunnen blijven werken tot de leeftijd van vijfenzestig jaar. Aldus zullen de officieren en agenten die de leeftijd van zestig jaar hebben bereikt zonder vijfentwintig aanneembare dienstjaren te tellen, en de leden van de federale en lokale politie worden gepensioneerd op grond van de leeftijds- en anciënniteitsvoorwaarden die eigen zijn aan hun huidig statuut, « op een datum vastgesteld op 1 januari 2001 » (sic) en dus, in beginsel, met een volledig pensioen, bij overgangsmaatregel die zal moeten worden bestudeerd binnen de twee komende jaren tijdens het onderzoek van de ontwerpen van statuut van de federale politie door de vakbondsorganisaties.

A.3.6. De verzoeker voerde ook aan dat, in tegenstelling met de commissarissen van de gerechtelijke politie die een gelijkwaardige graad hebben, de brigadecommissarissen niet aan de betwiste maatregel zijn onderworpen (artikel 240 van de wet).

A.3.7. Ook hier beweerde de verzoeker dat in geen enkele begeleidingsmaatregel was voorzien, terwijl de pensioenen van de betrokkenen over een uitzonderlijk lange loopbaan worden berekend, zodat het maximum pas na de leeftijd van zestig of vijfenzestig jaar kan worden bereikt. Volgens de memorie van toelichting gaat het niet om het « moderniseren » van de gerechtelijke politie als voorbereiding op de overgang ervan in de federale politie, maar om het verwijderen van die personeelsleden die de leeftijd van zestig jaar hebben bereikt of zullen bereiken.

A.3.8. De bespreking van het wetsontwerp bracht de minister ertoe het bekritiseerde verschil in behandeling te verantwoorden : zijn argumenten houden in dat slechts vijftien personen, onder wie vijf hoofdofficieren, betrokken zijn (maar het gelijkheidsbeginsel wordt niet aan de kwantiteit gemeten) en dat, enerzijds, de ambtenaren die meer dan zestig jaar oud zijn, niet meer geschikt zijn voor de dienst want zij zijn niet meer in staat zich aan te passen of te veranderen en zij zijn niet meer gemotiveerd en, anderzijds, de harmonisering van de pensioenregelingen in de betrokken dienst noodzakelijk is.

A.3.9. Om het argument van de harmonisering van de pensioenregelingen te beoordelen dient men, volgens de verzoeker, rekening te houden met het feit dat bij de rijkswacht de norm op zesenvijftig jaar ligt, behalve voor de korpsoversten, terwijl de luitenanten-generaal worden gepensioneerd op de leeftijd van tweeënzestig jaar (aldus is duidelijk uiting gegeven aan de wil om de leiding van de federale politie in de handen van de rijkswacht te laten), en met het feit dat de agenten die in de federale politie worden geïntegreerd (operationeel korps) de volgens hun statuut verkregen rechten behouden en derhalve, in voorkomend geval, het recht op een ambt tot vijfenzestig jaar. Ten aanzien van het nieuwe statuut van de leden van de federale politie en van de lokale politie, dienen de beslissingen nog te worden genomen.

Aldus blijkt dat de aangevochten bepalingen tot doel hebben onmiddellijk, zonder overgangs- of begeleidingsmaatregel, en zonder overleg, het lot te regelen van de enkele officieren van de gerechtelijke politie die zestig jaar oud zijn. De verzoeker stelt de vraag of hun integratie in de top van de hiërarchie de « integratie » in de rijkswacht, die de federale politie is geworden, zou kunnen hinderen.

A.3.10. Volgens de verzoeker is het aangevochten artikel 245 de enige bepaling betreffende het statuut van de « geïntegreerde » agenten die in werking treedt op de dag van de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad. De overige maatregelen die betrekking hebben op de andere agenten van de politiekorpsen zullen uiterlijk pas op 1 januari 2001 moeten worden genomen.

A.3.11. Volgens de verzoeker kan het argument van het gebrek aan motivatie of aanpassingsvermogen slechts verontwaardiging of een glimlach opwekken. Een algemene en niet-discriminerende toepassing van dat nieuwe beginsel toestaan zou leiden tot een algemene beweging in de gerechtelijke besturen en korpsen en, althans mathematisch, tot een verjonging van de personeelsformatie. - B - B.1. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Ten aanzien van de wet van 7 december 1998 B.2. De wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, voorziet in de oprichting van een lokale politie (titel II, artikelen 9 en volgende) en van een federale politie (titel III, artikelen 92 en volgende). De lokale en de federale politie zijn beide samengesteld uit een operationeel kader dat politieambtenaren omvat en uit een administratief en logistiek kader dat bestaat uit personeelsleden zonder bevoegdheid inzake bestuurlijke of gerechtelijke politie (artikelen 116 tot 118). Artikel 119 van de wet bepaalt : « Het statuut is voor alle politieambtenaren gelijk, ongeacht of zij tot de federale politie of tot de lokale politie behoren. Hetzelfde geldt, per categorie, voor de hulpagenten van politie en het personeel van het administratief en logistiek kader ».

De artikelen 235 en 241 van de wet voorzien in de overgang van de leden van de gemeentepolitie en van ermee gelijkgestelde ambtenaren naar de lokale politie, en van de leden van de rijkswacht en van de gerechtelijke politie en ermee gelijkgestelde ambtenaren naar de federale politie. De artikelen 236 en 242 bepalen dat dat personeel onderworpen is aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vastleggen die zullen gelden voor het personeel van de lokale politie en de federale politie, tenzij de betrokkenen verkiezen onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die op hen van toepassing waren vóór de hervorming. Die artikelen moeten door de Koning in werking worden gesteld op een datum die niet later kan vallen dan 1 januari 2001 (artikel 260, vijfde lid).

Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.3. De artikelen 245 en 260 van de wet van 7 december 1998 bepalen : «

Art. 245.De gerechtelijke officieren en agenten die op de datum van inwerkingtreding van dit artikel de volle leeftijd van zestig jaar hebben bereikt, worden ambtshalve gepensioneerd op voorwaarde dat zij ten minste vijfentwintig jaar aanneembare dienstjaren tellen voor de opening van het recht op pensioen in de openbare sector, met uitsluiting van de bonificaties voor studies en andere perioden die voor de vaststelling van de wedde in aanmerking werden genomen.

Tijdens de periode die aanvangt op de datum van inwerkingtreding van dit artikel en eindigt op de datum van inwerkingtreding van artikel 241, worden de gerechtelijke agenten en officieren ambtshalve gepensioneerd op de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop ze de volle leeftijd van zestig jaar bereiken of hebben bereikt en de bij het vorige lid vermelde voorwaarde inzake het aantal aanneembare dienstjaren vervullen. » «

Art. 260.De artikelen 1, 2, 5, 9, 121 tot 127 en 130 tot 133, 139, 141, 142, 197 en 198, 2°, 3° en 6°, 245 en 258 treden in werking op de dag van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.

Tot de oprichting van de federale politie en van de lokale politiekorpsen, zijn de artikelen 122, tweede lid, 123, 125, tweede en derde lid, 126, 127, tweede en derde lid, 130, tweede en derde lid, 131, tweede en derde lid, en 132 van toepassing op de leden van de gemeentepolitie, de leden van het operationeel korps en van de personeelscategorie bijzondere politie van de rijkswacht, en op de officieren en agenten van gerechtelijke politie bij de parketten, alsook, volgens het onderscheid gemaakt in artikel 133, op de hulpagenten van politie van de gemeentepolitie, de militairen, de overgedragen militairen en de burgerlijke personeelsleden die deel uitmaken van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht, het burgerlijk hulppersoneel van de rijkswacht, het hulppersoneel van de gerechtelijke politie bij de parketten, het statutair en contractueel personeel van de parketten dat is aangesteld bij de gerechtelijke politie en het contractueel personeel van de algemene politiesteundienst.

Tijdens de periode bedoeld in het tweede lid, wordt de bij artikel 126, § 2, toegekende bevoegdheid, uitgeoefend volgens het hierna gemaakte onderscheid : 1° door de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie, gezamenlijk, met betrekking tot de leden van het operationeel korps en van de personeelscategorie bijzondere politie van de rijkswacht, de militairen, de overgedragen militairen, de burgers die deel uitmaken van het administratief en logistiek korps van de rijkswacht en van het burgerlijk hulppersoneel van de rijkswacht;2° door de minister van Justitie, met betrekking tot de officieren en agenten van gerechtelijke politie bij de parketten, het hulppersoneel van de gerechtelijke politie bij de parketten en het statutair en contractueel personeel van de parketten dat is aangesteld bij de gerechtelijke politie;3° door de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie samen, met betrekking tot het contractueel personeel van de algemene politiesteundienst;4° door de burgemeester, met betrekking tot de leden van de gemeentepolitie en de hulpagenten van politie van de gemeentepolitie. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 4, 6 tot 8, 11, 38, 39, 41, 47 tot 60, 65 tot 90, 93, 94, 96, tweede lid, 98, 106, 108, 128, 149, 247 en 257, die niet later kan plaatsvinden dan 1 januari 2000.

De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de andere artikelen van deze wet, die niet later kan plaatsvinden dan 1 januari 2001. » Ten aanzien van het belang van de verzoeker B.4.1. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging moet de ontvankelijkheid van het beroep - inzonderheid het voorhanden zijn van het wettelijk vereiste belang bij het instellen ervan - reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing worden betrokken.

B.4.2. De verzoeker, adjunct-commissaris-generaal van de gerechtelijke politie, waar hij op 5 september 1958 in dienst is getreden, heeft op 30 juli 1997 de leeftijd van zestig jaar bereikt. Uit het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, blijkt dat de verzoeker doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van artikel 245, eerste lid, van de wet van 7 december 1998, waarbij de gerechtelijke officieren en agenten die op die datum de volle leeftijd van zestig jaar hebben bereikt en ten minste vijfentwintig aanneembare dienstjaren tellen in de zin van de aangevochten wet, ambtshalve worden gepensioneerd op de datum waarop die bepaling in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, namelijk op 5 januari 1999.

Hetzelfde geldt voor artikel 260, eerste lid, van de aangevochten wet, in zoverre het artikel 245, eerste lid, in werking doet treden en dus onlosmakelijk ermee verbonden is.

B.4.3. Artikel 245, tweede lid, van de aangevochten wet voorziet, tijdens de periode tussen 5 januari 1999 en de datum van de oprichting van de federale politie, in een ambtshalve pensionering van de gerechtelijke officieren en agenten die de volle leeftijd van zestig jaar bereiken of hebben bereikt en die de voormelde voorwaarde van dienstanciënniteit vervullen; de verzoeker kan door die bepaling worden beoogd indien het Hof artikel 245, eerste lid, vernietigt, en doet blijken van een belang om de vernietiging van het tweede lid te vorderen.

Ten aanzien van het ernstig middel B.5.1. De verzoeker klaagt aan dat de door hem aangevochten bepalingen, met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voorzien in de ambtshalve pensionering, vanaf 5 januari 1999, van de gerechtelijke officieren en agenten die op die datum de volle leeftijd van zestig jaar hebben bereikt en ten minste vijfentwintig aanneembare dienstjaren tellen in de zin van de aangevochten bepaling.

Volgens de verzoeker zouden de betrokkenen op een algemene manier een discriminatie ondergaan ten opzichte van de andere ambtenaren bedoeld in de wet van 7 december 1998, doordat de eerstgenoemden de enigen zijn voor wie een bepaling die voorziet in een ambtshalve pensionering in werking treedt vanaf de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad. Voorts zouden de betrokkenen een discriminatie ondergaan ten opzichte van andere officieren en agenten van de gerechtelijke politie die, hoewel zij de leeftijd van zestig jaar hebben bereikt op 5 januari 1999, minder dan vijfentwintig aanneembare dienstjaren tellen (A.3.5) en dus aan de bekritiseerde maatregel ontsnappen, alsmede ten opzichte van de brigadecommissarissen die, krachtens artikel 240 van de wet van 7 december 1998, hun ambt kunnen blijven uitoefenen met behoud van hun rechtspositie (A.3.6).

B.5.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5.3. Het Hof stelt vast dat de betwiste maatregelen genomen zijn in het kader van een algemene herstructurering van de politiediensten, dat zij deel uitmaken van een geheel van maatregelen en dat tot de pensionering is besloten op grond van de objectieve criteria van de leeftijd van de betrokkenen en hun dienstanciënniteit.

Zoals de verzoeker erkent (A.3.2), komt het de wetgever toe te oordelen in hoeverre de verlaging van de gemiddelde leeftijd van de leden van een politiekorps wenselijk is; het staat aan de wetgever te oordelen welke maatregelen dienen te worden genomen « om de gerechtelijke politie te moderniseren ter voorbereiding van haar overgang in de federale politie » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1676/1, p. 117).

Het Hof zou zijn oordeel in de plaats stellen van dat van een democratisch verkozen vergadering mocht het een beslissing om een bepaalde openbare dienst vlugger of minder vlug te moderniseren dan een andere, censureren, of mocht het de maatregelen censureren die door de wetgever zijn genomen om die beslissing ten uitvoer te leggen.

Met betrekking tot een zo belangrijke hervorming als die waarin de wet van 7 december 1998 voorziet, kan men ervan uitgaan dat, met het doel om de eenheid in de rechtspositie van de ambtenaren die tot eenzelfde korps behoren te verwezenlijken (artikel 119 van de voormelde wet), de wetgever maatregelen neemt om de verschillende stelsels die op de betrokken ambtenaren van toepassing zijn te harmoniseren en dat die harmonisering geleidelijk verloopt (ibid., p. 8).

B.5.4. Dergelijke maatregelen mogen evenwel geen verschillen in behandeling teweegbrengen die niet op een objectief criterium zouden berusten of die niet pertinent of niet evenredig zouden zijn.

B.5.5. In dat opzicht wordt het verschil in behandeling tussen de gerechtelijke officieren en agenten die ambtshalve worden gepensioneerd op de leeftijd van zestig jaar en de brigadecommissarissen die aan die maatregel ontsnappen, verantwoord door de omstandigheid dat - zelfs indien, door het feit van de verdwijning van de landelijke politie, de brigadecommissarissen de opdracht van begeleiding, ondersteuning en inspectie van laatstgenoemde verliezen - door hun functies van gespecialiseerde medewerkers, die zij bij de provinciegouverneurs uitoefenen voor veiligheidszaken, zij worden aangewezen om een rol van verbindingsambtenaar bij de gouverneur te verzekeren, die een algemene bevoegdheid heeft inzake de handhaving van de openbare orde alsmede bepaalde bevoegdheden op het gebied van wapens, privé-wachters en jachtwachters (ibid., pp. 111 en 112).

B.5.6. Artikel 260, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 daarentegen brengt een verschil in behandeling teweeg tussen de gerechtelijke officieren en agenten bedoeld in artikel 245 van die wet en de ambtenaren van de gemeentelijke politie bedoeld in artikel 237, doordat het de maatregel van ambtshalve pensionering van de eerstgenoemden, voorgeschreven bij artikel 245, vanaf de bekendmaking van de wet in werking stelt, terwijl de analoge maatregel die van toepassing is op de laatstgenoemden, overeenkomstig de artikelen 237, 248 en 260, vijfde lid, pas in werking zal treden binnen een termijn van verschillende maanden, of zelfs verschillende jaren.

Het is niet noodzakelijkerwijs onredelijk dat verschillende bepalingen van eenzelfde wet op een ander tijdstip in werking treden, maar noch uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet, noch uit de procedurestukken die het Hof heeft kunnen inzien, noch uit de antwoorden gegeven op de terechtzitting op de vragen van het Hof die juist betrekking hadden op het feit dat de noodzaak om de maatregel van ambtshalve pensionering in werking te doen treden vanaf de bekendmaking van de wet in het geval van de in de aangevochten bepaling bedoelde gerechtelijke officieren en agenten zou zijn waargenomen en niet in het geval van de leden van de gemeentepolitie, blijkt te dezen de reden waarom de voormelde maatregel sneller van toepassing zou moeten zijn op de enen dan op de anderen. Door artikel 245 van de aangevochten wet te vermelden, lijkt artikel 260, eerste lid, van die wet derhalve, in dit stadium van de rechtspleging, niet in overeenstemming te zijn met de vereisten van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het middel is dan ook ernstig in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet op het Arbitragehof. Het is derhalve, in dit stadium, niet nodig het ernstig karakter van de andere grieven te onderzoeken.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.6.1. De verzoeker voert in de eerste plaats het financiële nadeel aan dat aan zijn voortijdige pensionering verbonden is.

In geval van vernietiging van de betwiste bepalingen kan het financiële nadeel evenwel worden hersteld. Het door de verzoeker aangevoerde financiële nadeel houdt dus niet het risico in van een moeilijk te herstellen nadeel.

B.6.2. De verzoeker wijst bovendien op een aantasting van zijn moreel belang doordat die pensionering hem het gezag zal ontnemen dat vereist is om zijn ambt opnieuw op te nemen, zij het bij gelijkwaardigheid, na de vernietiging van de aangevochten bepalingen en terwijl zijn betrekking ondertussen zou kunnen zijn begeven.

De omstandigheid dat diegenen die uit een openbare bediening worden geweerd, de beslissing aanvechten waarbij ze hun wordt ontnomen, kan de overheid die voor de openbare dienst verantwoordelijk is, niet beletten die betrekking te begeven vooraleer het geschil is beslecht.

Te dezen is het vanwege de aard van de betrekking die de verzoeker vervulde en vanwege het niveau van verantwoordelijkheid waarop die zich bevindt, onwaarschijnlijk dat hem in geval van vernietiging, zonder dat daaraan een schorsing voorafgaat, opnieuw een gelijkwaardige betrekking kan worden gegeven. Bovendien, los van het feit dat aan de bekritiseerde maatregel geen verzachting van geldelijke aard verbonden is, wordt het risico van moreel nadeel dat uit de onmiddellijke toepassing ervan voortvloeit, nog vergroot door de openlijke verklaring volgens welke de betrokkenen in de huidige omstandigheden niet meer voldoende gemotiveerd dreigden te zijn en niet meer over het vereiste aanpassingsvermogen dreigden te beschikken (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1676/8, p. 116). Daarentegen, omtrent de gemeentelijke politie, onderstreept de memorie van toelichting dat het geenszins de bedoeling van de federale overheid is om kritiek te leveren op het werk dat oudere politieambtenaren hebben verricht of nog verrichten, en dat de ambtshalve pensionering niet mag zijn ingegeven door de wil bepaalde politieambtenaren te verwijderen en dus geenszins kan worden gebruikt om een politieambtenaar te bestraffen (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1676/1, p. 115). Rekening houdende met het feit dat iedere plichtbewuste dienaar van de Staat zich nauwgezet van zijn taken kwijt, zelfs als die erin bestaan een toekomst voor te bereiden waarin hij gepensioneerd zal zijn, geeft het geringe aantal ambtenaren op wie dergelijke bewoordingen betrekking hebben te denken dat daarmee welbepaalde personen zijn beoogd.

B.7. De twee voorwaarden die noodzakelijk zijn om tot de schorsing te besluiten, zijn vervuld.

Om die redenen, het Hof schorst artikel 260, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, in zoverre het artikel 245 van die wet beoogt.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^