Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 29 april 1999

Arrest nr. 6/99 van 20 januari 1999 Rolnummer 1280 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gesteld door d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021192
pub.
29/04/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 6/99 van 20 januari 1999 Rolnummer 1280 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 14 januari 1998 in zake L. Montre tegen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 januari 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vormt artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen van zelfstandigen een schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat een onderscheid dient te worden gehanteerd in de pensioenleeftijd van mannen en vrouwen die een zelfstandige loopbaan hebben opgebouwd ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Voor de Arbeidsrechtbank te Antwerpen is het beroep aanhangig dat L. Montre heeft ingesteld tegen de beslissing van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen van 28 juni 1996, waarbij zijn rustpensioen als alleenstaande in het raam van het pensioenstelsel der zelfstandigen wordt vastgesteld en waarbij inzonderheid een vermindering met 25 pct. is toegepast wegens een met vijf jaar vervroegde oppensioenstelling.

De verzoeker voor het verwijzende rechtscollege is van oordeel dat hij als man gediscrimineerd wordt, nu hem pas een rustpensioen kon worden toegekend vanaf de eerste maand die volgt op zijn vijfenzestigste verjaardag, terwijl dit voor vrouwelijke zelfstandigen reeds kan vanaf hun zestigste verjaardag. Hij betoogt dat het feit dat hij vervroegd op pensioen kon gaan hieraan niets verandert, te meer daar hij alsdan wordt benadeeld door een vermindering van zijn pensioen met 5 pct. per jaar vervroeging.

De Rechtbank beslist hierover op suggestie van de verzoekende partij de bovenvermelde prejudiciële vraag te stellen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 22 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 4 februari 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 februari 1998.

Memories zijn ingediend door : - L. Montre, wonende te 2950 Kapellen, Graaf Henri Cornetlaan 9, bij op 19 februari 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 20 maart 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 31 maart 1998 ter post aangetekende brieven.

De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 28 april 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 16 december 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 22 januari 1999 en 22 juli 1999.

Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 16 december 1998, nadat het de partijen heeft uitgenodigd om in een aanvullende memorie die ze uiterlijk op 11 december 1998 indienen, hun bedenkingen te formuleren bij het arrest nr. C-154/96 van 22 oktober 1998 van het Hof van Justitie te Luxemburg in de zaak van L. Wolfs tegen de Rijksdienst voor Pensioenen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 november 1998 ter post aangetekende brieven.

De Ministerraad heeft een aanvullende memorie ingediend bij op 11 december 1998 ter post aangetekende brief.

Op de openbare terechtzitting van 16 december 1998 : - zijn verschenen : . Mr. L. Aerts, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor L. Montre; . Mr. H. Gilliams, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Standpunt van L. Montre A.1. De verzoekende partij voor de Arbeidsrechtbank is van oordeel dat er voor het onderscheid inzake pensioenleeftijd tussen mannen en vrouwen op basis van artikel 3, ' 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen geen objectief criterium bestaat en dat dit onderscheid al evenmin redelijk kan worden verantwoord.

Hij doet opmerken dat de wetgever die discriminatie heeft ingezien en inmiddels in een geleidelijke gelijkschakeling heeft voorzien, maar dat die nieuwe regeling slechts geldt voor de pensioenen van zelfstandigen die ten vroegste op 1 juli 1997 zijn ingegaan, zodat er voor hemzelf geen sprake is van enige gelijkberechtiging.

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. Het is te verdedigen dat er gedurende de voor deze zaak relevante periode, althans wat de toepassing van de pensioenregeling in het stelsel van de zelfstandigen betreft, wezenlijke verschillen tussen mannen en vrouwen bestonden, die tot gevolg hebben dat mannen en vrouwen niet kunnen worden beschouwd als vergelijkbare categorieën wat de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd betreft.

De Ministerraad betoogt dat er tussen vrouwen en mannen gedurende de relevante periode - grosso modo de vier voorafgaande decennia - een sterke ongelijkheid van kansen was, wat de toegang tot en de uitoefening van beroepen betreft : heel wat door zelfstandigen uitgeoefende activiteiten zijn zeer lang eerst de jure en vervolgens de facto niet of moeilijk toegankelijk geweest voor vrouwen; vrouwen hadden minder hoge functies, zij hadden minder toegang tot beroepen die de beoefenaars ervan een hoog inkomen verschaften (vrije beroepen en het bestuur van vennootschappen), werden minder getolereerd als beoefenaars van die beroepen of hadden (vaak vanwege de familiale verantwoordelijkheden of taken) veel minder kansen om dergelijke beroepen uit te oefenen, en zeker niet gedurende een lange periode.

Bovendien waren vrouwen in het algemeen minder geschoold.

Voor de Ministerraad hoeft het dan ook niet te verwonderen dat heel wat vrouwelijke zelfstandigen nooit recht hebben verworven op een (minimum)pensioen, omdat zij te weinig loopbaanjaren hebben kunnen opbouwen.

De Ministerraad wijst ook op de sterke verschillen wat de lengte van de loopbaan betreft en voert aan dat uit verschillende aangehaalde studies blijkt dat de beweerde « discriminatie » van mannelijke zelfstandigen niet heeft kunnen verhinderen dat mannen gedurende de relevante periode in veel meer gevallen dan vrouwen in aanmerking kwamen voor een rustpensioen en dat mannen een veel langere loopbaan hebben weten op te bouwen.

Hieruit kan naar het oordeel van de Ministerraad worden geconcludeerd dat mannen en vrouwen ten aanzien van de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd, wat de relevante periode betreft, geen voldoende vergelijkbare categorieën vormen en dat derhalve het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel te dezen geen toepassing kan vinden.

A.2.2. Subsidiair betoogt de Ministerraad dat het verschil in pensioengerechtigde leeftijd voor die periode op een objectief criterium berust en redelijk kan worden verantwoord : de preferentiële behandeling waarop vrouwelijke zelfstandigen aanspraak konden maken, verzachtte de aanzienlijke ongelijkheid van kansen en van behandeling waarvan zij het slachtoffer waren.

De Ministerraad doet opmerken dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest nr. 9/94 van 27 januari 1994) zogenaamde « corrigerende ongelijkheden », dat wil zeggen verschillen in behandeling die ertoe strekken een bepaalde ongelijkheid te verhelpen, onder bepaalde voorwaarden verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod.

Volgens de Ministerraad is te dezen aan die voorwaarden voldaan : uit de aangehaalde studies blijkt dat er een kennelijke ongelijkheid is; het verdwijnen van die ongelijkheid wordt reeds jaren door de Belgische overheid nagestreefd en wordt in het raam van de werkzaamheden van de Europese Unie uitdrukkelijk als een behartenswaardige doelstelling aangemerkt; de differentiatie wordt geleidelijk afgevoerd en heeft geen merkbaar nadeel berokkend aan de mannelijke zelfstandigen.

A.2.3. De Ministerraad voert nog aan dat, zelfs indien geoordeeld zou worden dat de ongelijke behandeling in 1996 niet langer verantwoord was, dan nog voor de wetgever geen verplichting bestond om die ongelijkheid meteen en volledig te doen verdwijnen.

Te dezen kan volgens de Ministerraad worden gesteld, net zoals het Hof deed in zijn arrest nr. 56/93 van 8 juli 1993 wat het onderscheid tussen arbeiders en bedienden ten aanzien van de opzeggingstermijnen betreft, dat de uitdoving van een dergelijke ongelijkheid slechts geleidelijk kan plaatsvinden.

Naar het oordeel van de Ministerraad treft de wetgever geen verwijt wat het tijdstip en het tempo betreft waarmee het onderscheid wordt weggewerkt : in zijn arrest nr. 53/93 van 1 juli 1993 heeft het Hof gesteld dat het slechts de keuze van een datum door de wetgever zou kunnen afkeuren indien de wetgever zich een « kennelijk onredelijke termijn toemeet », waarvan te dezen geen sprake is.

Nogmaals verwijzend naar het arrest nr. 53/93, doet de Ministerraad ook opmerken dat het geldende communautaire recht de Belgische wetgever toestond om een verschil in behandeling te handhaven wat de pensioenleeftijd betreft (artikel 7 van de richtlijn nr. 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid).

A.2.4. De Ministerraad kant zich tegen de stelling van L. Montre dat de wetgever de ongeoorloofdheid van het onderscheid heeft erkend door de pensioenleeftijd in het koninklijk besluit van 30 januari 1997 gelijk te schakelen.

Volgens de Ministerraad verdwijnt de ongelijke situatie van mannen en vrouwen langzaam aan en dient het verschil in pensioengerechtigde leeftijd voor de toekomst geleidelijk te worden afgebouwd, zoals met het voormelde koninklijk besluit is geschied. De prejudiciële vraag heeft volgens de Ministerraad enkel betrekking op het verleden.

Aanvullende memorie van de Ministerraad A.3.1. Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de partijen uitgenodigd om in een aanvullende memorie hun bedenkingen te formuleren bij het arrest nr. C-154/96 van 22 oktober 1998 van het Hof van Justitie te Luxemburg in de zaak van L. Wolfs tegen de Rijksdienst voor Pensioenen.

A.3.2. De Ministerraad doet opmerken dat het voormelde arrest van het Hof van Justitie bevestigt dat een Lid-Staat die een verschil in pensioenleeftijd heeft gehandhaafd, met toepassing van artikel 7, lid 1, littera a, van de richtlijn 79/7/EEG, het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht.

De Ministerraad is het niet eens met het betoog van L. Montre dat ondanks het feit dat de communautaire regels een dergelijke afwijking toestaan, die afwijking niet verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Met verwijzing naar de eerdere memories herhaalt de Ministerraad kort zijn standpunt : - mannen en vrouwen zijn te dezen niet vergelijkbaar; - zelfs zo zij vergelijkbaar zijn, dan nog moet het verschil in behandeling worden aangezien als een « corrigerende ongelijkheid »; - zelfs al zou het verschil in pensioengerechtigde leeftijd op zichzelf niet verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel, dan nog verzet dat beginsel zich er niet tegen dat de wetgever die - in een historisch perspectief te begrijpen - ongelijkheid op geleidelijke wijze afbouwt.

Die laatste overweging ligt volgens de Ministerraad ook ten grondslag aan het voormelde arrest van het Hof van Justitie, alsook aan het arrest van dat Hof van 30 april 1998 (zaken C-377/96 tot en met C-384/96, De Vriendt e.a.) waarnaar in het eerstgenoemde arrest wordt verwezen.

De Ministerraad bevestigt dan ook het eerder uiteengezette standpunt. - B - B.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, in zoverre uit die bepaling een onderscheid voortspruit tussen mannen en vrouwen op het stuk van hun pensioenrechten.

B.2. Artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 bepaalt : « Het rustpensioen kan toegekend worden vanaf de eerste van de maand die volgt op de 65e of de 60e verjaardag van de aanvrager, naargelang het een man of een vrouw betreft.

Voor wat de mannen betreft kan het nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan binnen de periode van vijf jaar, die de normale pensioenleeftijd voorafgaat; in dat geval wordt het verminderd met 5 t.h. per jaar vervroeging.

Voor de toepassing van de verminderingscoëfficiënt, wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat.

De in lid 2 beoogde vermindering wordt niet toegepast ten aanzien van de mannen die vóór de leeftijd van 65 jaar, in hoedanigheid van werknemer het rustpensioen bekomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. » B.3. Krachtens artikel 142 van de Grondwet en de artikelen 1 en 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof is het Hof bevoegd ten aanzien van normen die door een wetgevende vergadering zijn aangenomen.

Het koninklijk besluit nr. 72 is vastgesteld op basis van de wet van 31 maart 1967 « tot toekenning van bepaalde machten aan de Koning ten einde de economische heropleving, de bespoediging van de regionale reconversie en de stabilisatie van het begrotingsevenwicht te verzekeren ». Die wet schreef niet voor dat de besluiten genomen op basis van die wet dienden te worden bekrachtigd.

Te dezen staat in het bijzonder het tweede lid van artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 ter discussie. Volgens het eerste lid kunnen vrouwen vanaf hun zestigste levensjaar aanspraak maken op een rustpensioen en mannen op hun vijfenzestigste, maar krachtens het tweede lid kunnen mannen niettemin kiezen voor een vervroegde oppensioenstelling op zestig jaar, zij het dat in dat geval een verminderingscoëfficiënt van 25 pct. wordt toegepast. Uit de feiten in het bodemgeschil blijkt dat de eiser voor het verwijzende rechtscollege precies tegen die vermindering opkomt.

Dat tweede lid is gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 416 van 16 juli 1986, waarbij de woorden « Het kan nochtans » zijn vervangen door de woorden « Voor wat de mannen betreft kan het nochtans ». In de oorspronkelijke versie van de betwiste bepaling was zowel voor vrouwen als voor mannen een vervroegde oppensioenstelling mogelijk tot vijf jaar voorafgaand aan de in het eerste lid vastgestelde pensioenleeftijd mits toepassing, voor beide categorieën van personen, van de verminderingscoëfficiënt.

Nu het aangeklaagde verschil in behandeling te dezen zijn oorsprong vindt in de bepaling die is gewijzigd door het voormelde koninklijk besluit nr. 416, dat bij artikel 13, 2°, van de wet van 15 december 1986 is bekrachtigd, moet worden aangenomen dat de wetgever zich de betwiste bepaling eigen heeft gemaakt en staat het aan het Hof om dat door de wetgever bekrachtigde verschil in behandeling te beoordelen op zijn bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4. In tegenstelling tot wat de Ministerraad in hoofdorde betoogt, zijn mannen en vrouwen op het stuk van het rustpensioen niet in die mate verschillend dat zij niet pertinent met elkaar zouden kunnen worden vergeleken.

B.5. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen die de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen op het stuk van de pensioenen beogen.

Met de Ministerraad kan in een historisch perspectief worden gewezen op verschillen tussen mannen en vrouwen op het stuk van hun professionele activiteiten als zelfstandige, die een verantwoording kunnen bieden voor een onderscheid in behandeling tussen die categorieën van personen wat het stelsel van de rustpensioenen voor zelfstandigen betreft.

Uit tal van gegevens voorgebracht door de Ministerraad blijkt inzonderheid dat vrouwelijke zelfstandigen in de voorbije decennia veel minder lang als zelfstandige actief zijn geweest, terwijl voor het bepalen van het bedrag van het rustpensioen voor zelfstandigen in hoofdzaak de duur van de loopbaan (en in mindere mate het beroepsinkomen) in aanmerking wordt genomen.

Uit de gegevens waarover het Hof beschikt blijkt derhalve dat er in de in aanmerking te nemen referentieperiode van de voorbije decennia op het vlak van de loopbaan van zelfstandigen feitelijke verschillen bestonden tussen mannen en vrouwen, die objectief en in redelijkheid een onderscheid tussen die categorieën op het stuk van de pensioenleeftijd konden verantwoorden.

B.6. Het Hof merkt op dat ook bij de regelgeving in het raam van de Europese Unie rekening wordt gehouden met de bestaande verschillen tussen mannen en vrouwen in de pensioenstelsels van de Lid-Staten en met de noodzaak om die verschillen geleidelijk weg te werken.

Inzonderheid wat de rustpensioenen betreft, geldt de richtlijn nr. 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 « betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid ». Volgens artikel 7, lid 1, doet de richtlijn « geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar werkingssfeer uit te sluiten : a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties; [...] ».

Volgens het Hof van Justitie moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling een verschil in pensioenleeftijd tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers heeft gehandhaafd, de betrokken Lid-Staat het bedrag van het pensioen verschillend mag berekenen naar gelang van het geslacht van de werknemer (H.v.J., 30 april 1998, De Vriendt e.a., samengevoegde zaken C-377/96 tot C-384/96, Jur. I-1247, en 22 oktober 1998, Wolfs en Rijksdienst voor Pensioenen, zaak C-154/96)). In die beide arresten, die betrekking hadden op het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, overwoog het Hof dat uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn voorkomende uitzonderingen kan worden afgeleid dat de communautaire wetgever de Lid-Staten heeft willen toestaan tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels - een aspect dat niet kon worden genegeerd - te verstoren (arrest De Vriendt, rechtsoverweging 26; arrest Wolfs, rechtsoverweging 25).

B.7. Te dezen heeft de maatregel weliswaar tot gevolg dat mannen die vervroegd hun rustpensioen willen genieten, rekening moeten houden met een verminderingscoëfficiënt van 5 pct. per jaar vervroeging. Toch kan die maatregel niet als kennelijk onevenredig worden beschouwd, rekening houdend met de noodzaak om het stelsel van de rustpensioenen voor zelfstandigen betaalbaar te houden.

Die financiële overweging kan niet verantwoorden dat op het stuk van de pensioenleeftijd een verschil in behandeling op basis van het geslacht blijvend wordt gehandhaafd, te meer daar de feitelijke achterstelling van de vrouwen in het arbeidsproces gaandeweg vermindert. Het komt evenwel de wetgever toe te bepalen op welke wijze en binnen welke tijdspanne de gelijkberechtiging tussen mannen en vrouwen op het stuk van de pensioenen kan worden verwezenlijkt, onder voorbehoud van een kennelijk onredelijke beoordeling, wat te dezen niet het geval is.

Het Hof stelt immers vast dat de wetgever met ingang van 1 juli 1997 heeft voorzien in een geleidelijke aanpassing van het stelsel van de rustpensioenen voor zelfstandigen met het oog op een gelijkberechtiging van mannen en vrouwen, waarbij de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen zoals voor mannen op 65 jaar wordt gebracht (volledige gelijkstelling per 1 januari 2009) met voor beide categorieën eenzelfde noemer van de loopbaanbreuk in 45sten en een gelijke mogelijkheid van vervroegde oppensioenstelling mits toepassing van een verminderingscoëfficiënt van 5 pct. per jaar vervroeging (koninklijk besluit van 30 januari 1997 « betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie », bekrachtigd bij artikel 6 van de wet van 26 juni 1997).

B.8. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 416 van 16 juli 1986, dat bij de wet van 15 december 1986 is bekrachtigd, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het een onderscheid in behandeling instelt tussen mannen en vrouwen op het stuk van hun pensioenrechten als zelfstandige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 januari 1999.

De voorzitter, L. De Grève.

De griffier, L. Potoms.

^