Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 26 juni 1999

Arrest nr. 34/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1306 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grè wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 3(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021222
pub.
26/06/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 34/99 van 17 maart 1999 Rolnummer 1306 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 3 maart 1998 in zake E. De Fonseca tegen J. Verplancke, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 maart 1998, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 136 Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het oplegt de burgerlijke partij, die in haar verzet tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling in het ongelijk wordt gesteld, steeds, en in alle omstandigheden, tot schadevergoeding te veroordelen, daar waar andere procespartijen die wettelijke rechtsmiddelen aanwenden tegen rechterlijke beslissingen slechts tot schadevergoeding veroordeeld kunnen worden wanneer vastgesteld wordt dat het rechtsmiddel foutief, respectievelijk tergend en roekeloos werd aangewend ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil E. De Fonseca heeft zich op 4 juni 1994 bij de onderzoeksrechter te Brugge burgerlijke partij gesteld tegen J. Verplancke, politieagent-brigadier, uit hoofde van valsheid in geschriften, namelijk een proces-verbaal.

Op 6 juni 1995 besliste de raadkamer van de Correctionele Rechtbank tot buitenvervolgingstelling van J. Verplancke.

Tegen die beslissing werd door E. De Fonseca hoger beroep ingesteld.

Op 1 december 1995 belastte de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent de onderzoeksrechter met een aanvullende onderzoeksopdracht vanwege de onvolledigheid van het onderzoek.

Bij arrest van 14 juni 1996 oordeelde het Hof van Beroep te Gent dat het bijkomend onderzoek onvoldoende bezwaren aan het licht had gebracht en werd het hoger beroep van E. De Fonseca afgewezen. Hij werd met toepassing van artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering tot een schadevergoeding van 20.000 frank veroordeeld. Het verzoek van E. De Fonseca om betreffende de voormelde bepaling een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof werd door het Hof van Beroep afgewezen.

Tegen het arrest van het Hof van Beroep heeft E. De Fonseca een voorziening in cassatie ingesteld. Daarbij verzoekt E. De Fonseca opnieuw om het stellen van een prejudiciële vraag, waartoe het Hof van Cassatie op grond van de bijzondere wet op het Arbitragehof verplicht is.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 12 maart 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Op 31 maart 1998 hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de voormelde bijzondere wet, voor het Hof verslag uitgebracht en geoordeeld dat zij ertoe kunnen worden gebracht aan het Hof voor te stellen de procedure door een arrest van onmiddellijk antwoord af te doen.

Overeenkomstig artikel 72, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de partijen in het bodemgeschil bij op 3 april 1998 ter post aangetekende brieven kennisgegeven.

E. De Fonseca, Camiel Lemonnierlaan 11, 8300 Knokke-Heist, heeft bij op 17 april 1998 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.

Bij beschikking van 6 mei 1998 heeft het Hof beslist de zaak overeenkomstig de gewone procedure voort te zetten.

Van die beschikking alsook van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 8 mei 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 mei 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 12 mei 1998 ter post aangetekende brief; - E. De Fonseca, bij op 27 mei 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

E. De Fonseca heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 13 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 30 juni 1998 en 24 februari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 12 maart 1999 en 12 september 1999.

Bij beschikking van 13 januari 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 10 februari 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 14 januari 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 10 februari 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. A. Lust, advocaat bij de balie te Brugge, voor E. De Fonseca; . Mr. J. Laenens, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Memorie van de Ministerraad A.1.1. De Ministerraad wijst in eerste instantie erop dat artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering werd vervangen door de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

A.1.2. Voor de beantwoording van de prejudiciële vraag wijst de Ministerraad naar de rechtspraak van het Hof, meer specifiek naar de arresten nrs. 43/95 van 6 juni 1995 en 76/95 van 9 november 1995. De prejudiciële vraag handelt thans over een verschil in behandeling tussen de burgerlijke partij, enerzijds, en « andere procespartijen die wettelijke rechtsmiddelen aanwenden tegen rechterlijke beslissingen », anderzijds. De Ministerraad wijst erop dat de eiser in cassatie blijkbaar uit het oog heeft verloren dat overeenkomstig artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering enkel de procureur des Konings en de burgerlijke partij hoger beroep kunnen instellen tegen de beschikkingen van de raadkamer die het voortzetten van de strafvervolging in de weg staan. Voor zover de prejudiciële vraag moet worden begrepen als handelend over een verschil in behandeling tussen het hoger beroep bedoeld in de artikelen 135 en 136 van het Wetboek van Strafvordering en andere « wettelijke rechtsmiddelen tegen rechterlijke beslissingen » oordeelt de Ministerraad dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

A.1.3. De strenge sanctie van artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering is verantwoord door het feit dat het bedoelde rechtsmiddel een manifeste uitzondering vormt op de regel volgens welke enkel het openbaar ministerie de toepassing van de strafwet kan vorderen. Het ten onrechte ingesteld hoger beroep vanwege de burgerlijke partij schaadt de verdachte altijd doordat het onderzoek wordt verlengd om redenen die geen verband houden met het algemeen belang. Daarom opteerde de wetgever voor een veroordeling tot schadevergoeding ongeacht het foutief karakter van het verzet tegen de buitenvervolgingstelling.

Memorie van E. De Fonseca A.2.1. E. De Fonseca gaat in de eerste plaats in op de motivering van de vroegere arresten van het Hof waarin bij de beoordeling van artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering erop werd gewezen dat die bepaling een uitzondering vormt op de regel volgens welke het openbaar ministerie de toepassing van de strafwet vordert. Het slachtoffer oefent de strafvordering niet uit, noch vordert het de toepassing van de strafwet. De bedoeling is enkel het slachtoffer de mogelijkheid te bieden de strafvordering in beweging te zetten bij inactiviteit van het openbaar ministerie en aldus de onderzoeksrechter te verplichten de zaak te onderzoeken.

A.2.2. Vervolgens betoogt E. De Fonseca dat, zowel op wetgevend vlak als in de rechtsleer, blijkt dat algemeen het optreden in rechte slechts als foutief wordt aangemerkt wanneer het tergend en roekeloos is, dit wil zeggen de uitingsvorm van een lichtvaardigheid waarvan elk voorzichtig en behoedzaam mens zich in dezelfde omstandigheden zou onthouden. Wat de wettelijke bepalingen betreft, wordt concreet verwezen naar artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek en naar de artikelen 563, laatste lid, en 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek.

A.2.3. De tussenkomende partij nuanceert voorts de draagwijdte van de prejudiciële vraag, waarvan de formulering aanleiding kan zijn tot misverstanden. Zij wijst erop dat de bedoeling voorligt het Hof te ondervragen over het feit of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering steeds, en in alle omstandigheden, toestaat de burgerlijke partij te bestraffen, en dus ook wanneer het beroep niet foutief, dit wil zeggen niet tergend en roekeloos is. Het was niet de bedoeling artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering te vergelijken met artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek.

A.2.4. Artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering stelt een onderscheid in tussen het slachtoffer dat opkomt tegen een beslissing van een onderzoeksgerecht en het slachtoffer dat opkomt tegen een beslissing van de strafrechter of de burgerlijke rechter, wanneer de vordering niet foutief, dit wil zeggen niet tergend en roekeloos is.

Het enkele feit dat in het eerste geval door het hoger beroep de openbare vordering wordt aangehouden, kan dat verschil in behandeling niet rechtvaardigen wanneer het beroep niet lichtvaardig is ingesteld en zonder het oogmerk om te schaden. De automatische veroordeling tot schadevergoeding kan met zich meebrengen dat de facto de inactiviteit van het parket wordt geïnstitutionaliseerd en kan het slachtoffer zodanig ontmoedigen dat hij voortijdig ervan afziet om terdege voor zijn belangen op te komen. Een effectieve jurisdictionele bescherming en een procedure met gelijke wapens verzetten zich hiertegen. - B B.1.1. Bij arrest van 3 maart 1998 heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 136 Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het oplegt de burgerlijke partij, die in haar verzet tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling in het ongelijk wordt gesteld, steeds, en in alle omstandigheden, tot schadevergoeding te veroordelen, daar waar andere procespartijen die wettelijke rechtsmiddelen aanwenden tegen rechterlijke beslissingen slechts tot schadevergoeding veroordeeld kunnen worden wanneer vastgesteld wordt dat het rechtsmiddel foutief, respectievelijk tergend en roekeloos werd aangewend ? » B.1.2. Na de toezending van de verwijzingsbeslissing door het Hof van Cassatie werden de artikelen 135 en 136 van het Wetboek van Strafvordering bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek vervangen. Die wetswijziging heeft evenwel geen gevolgen voor de beantwoording van de vraag zoals ze door het Hof van Cassatie werd gesteld.

B.2.1. De prejudiciële vraag vergelijkt de situatie van de burgerlijke partij die beroep instelt tegen een beschikking van de raadkamer met de situatie van « andere procespartijen die wettelijke rechtsmiddelen aanwenden tegen rechterlijke beslissingen », doch vermeldt niet uitdrukkelijk met welke bepalingen artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering wordt vergeleken.

De bestraffing van het tergend en roekeloos hoofdberoep wordt geregeld door artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek. Op grond van die bepaling kan een schadevergoeding worden gevorderd door de geïntimeerde bij volledige afwijzing van het hoofdberoep. Tevens kan de rechter ambtshalve een burgerlijke geldboete opleggen wegens het nadeel dat door het instellen van hoger beroep wordt berokkend aan de rechtsbedeling.

Daarnaast kan voor andere vormen van misbruik van hoger beroep schadevergoeding worden gevorderd op grond van de algemene regeling van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

B.2.2. Het instellen van hoger beroep is volkomen rechtmatig wanneer het rechtsmiddel strekt tot vrijwaring van een beschermenswaardig belang, met name de hervorming of vernietiging van een nadelige rechterlijke uitspraak, op grond van ernstige grieven. Alleen kennelijk misbruik van de mogelijkheid om zich tot de beroepsrechter te wenden, bijvoorbeeld wanneer het beroep lichtzinnig wordt ingesteld of met een zuiver dilatoir oogmerk, kan tot veroordeling tot schadevergoeding aanleiding geven.

B.3.1. Krachtens artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering (zoals het bestond vóór de wijziging door de wet van 12 maart 1998) kunnen de procureur des Konings en de burgerlijke partij hoger beroep instellen voor de kamer van inbeschuldigingstelling tegen de beschikkingen van de raadkamer die het voortzetten van de strafvordering in de weg staan.

Artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering (zoals het bestond vóór de wijziging door de wet van 12 maart 1998) bepaalt zijnerzijds : « De burgerlijke partij die op haar verzet in het ongelijk wordt gesteld, wordt tot schadevergoeding jegens de verdachte veroordeeld. » B.3.2. Op grond van die bepaling moet de burgerlijke partij die op haar hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, tot schadevergoeding jegens de verdachte worden veroordeeld. In tegenstelling tot de regeling vervat in artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek en de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregeling, vereist die veroordeling niet dat de rechter vaststelt dat het beroep tergend en roekeloos is of foutief werd aangewend.

B.3.3. Het rechtsmiddel dat krachtens artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering voor de burgerlijke partij openstaat is een uitzondering op de regel volgens welke het openbaar ministerie de toepassing van de strafwet vordert. Het gevolg van het hoger beroep van de burgerlijke partij is identiek met dat van het hoger beroep van het openbaar ministerie, vermits de kamer van inbeschuldigingstelling zich niet uitspreekt over de burgerlijke vordering, doch wel over de strafvordering. De wetgever vermocht te vrezen dat burgerlijke partijen misbruik zouden maken van hun recht van hoger beroep en de verdachte zouden schaden door het onderzoek te verlengen, om redenen die geen verband houden met het algemeen belang, door ongepast verzet.

Tegenover de bestreden maatregel staat het uitzonderlijk recht van de burgerlijke partij om de strafvordering aan te houden.

B.3.4. De omstandigheden waarin in dat geval het rechtsmiddel van hoger beroep kan worden aangewend verschillen op objectieve wijze van die waarin dat rechtsmiddel tegen andere rechterlijke beslissingen wordt aangewend. Juist omdat de burgerlijke partij zich door haar verzet tegen de beschikking van de raadkamer op het gebied van de strafvordering beweegt, kon de wetgever legitiem strenger zijn en oordelen dat de burgerlijke partij tot schadevergoeding moet worden veroordeeld wanneer zij op haar verzet in het ongelijk wordt gesteld.

Op die wijze heeft hij de verdachte willen beschermen en de burgerlijke partij willen waarschuwen tegen het onverantwoord aanwenden van het rechtsmiddel van het hoger beroep.

B.3.5. De maatregel beperkt niet op buitensporige wijze de rechten van burgerlijke partijen : die kunnen hun vorderingen voor de burgerlijke rechter brengen. De sanctie is niet onevenredig : de kamer van inbeschuldigingstelling heeft de mogelijkheid, afhankelijk van de omstandigheden, de verdachte een symbolisch bedrag toe te kennen. De procedure sluit niet ieder debat uit : niets belet de burgerlijke partij, subsidiair, te pleiten over de omvang van de schadevergoeding waarmee zij wordt bedreigd.

B.3.6. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering, zoals het van kracht was vóór de wijziging door de wet van 12 maart 1998, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te verplichten dat de burgerlijke partij die in haar verzet tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling in het ongelijk wordt gesteld, steeds, en in alle omstandigheden, tot schadevergoeding wordt veroordeeld, terwijl andere procespartijen die wettelijke rechtsmiddelen aanwenden tegen rechterlijke beslissingen slechts tot schadevergoeding veroordeeld kunnen worden wanneer vastgesteld wordt dat het rechtsmiddel foutief, respectievelijk tergend en roekeloos werd aangewend.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 1999.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. L. De Grève.

^