Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 16 juli 1999

Arrest nr. 52/99 van 26 mei 1999 Rolnummers 1272, 1353, 1354, 1355 en 1356 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021293
pub.
16/07/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 52/99 van 26 mei 1999 Rolnummers 1272, 1353, 1354, 1355 en 1356 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid (gedeeltelijk) en tweede lid, artikel 21, § 2, tweede lid, en artikel 27 (gedeeltelijk) van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » bekrachtigt, ingesteld door H. Eelen en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen 1. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 januari 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 januari 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 december 1997), in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid (gedeeltelijk) en tweede lid, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1° van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » bekrachtigt, door H. Eelen, wonende te 3018 Wijgmaal, Wijveld 54, M. Kiebooms, wonende te 2531 Vremde, Wommelgemsesteenweg 2, bus 3, W. Amelinckx, wonende te 2880 Bornem, Achterweidestraat 49a1, P. Watripont, wonende te 9400 Voorde, Zevenhoek 14 B, P. de Poortere, wonende te 1780 Wemmel, Berkenlaan 7, P. Dufrane, wonende te 5100 Jambes, boulevard de la Meuse 22, C. Derese, wonende te 1410 Waterloo, rue du Ménil 65 A, P. Louis, wonende te 1320 Deurne, rue du Moulin 8, H. De Bisschop, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Mechelseweg 374, en D. Ossieur, wonende te 9970 Kaprijke, Plein 113.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderden de verzoekende partijen ook de schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen. Bij arrest nr. 32/98 van 18 maart 1998 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 mei 1998) heeft het Hof de vordering tot schorsing verworpen. Die zaak is ingeschreven onder het nummer 1272 van de rol van het Hof. 2. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 17 juni 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 18 juni 1998, is tegen voormelde bepalingen eveneens een beroep tot vernietiging ingesteld door J.-P. Mullier, wonende te 1082 Brussel, Fik Guidonstraat 55, B. Lilot, wonende te 1495 Sart-Dames-Lavelinnes, Drève Pierre Laruelle 16, en E. Pouders, wonende te 2600 Berchem, Floraliënlaan 2.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1353, 1354 en 1355 van de rol van het Hof. 3. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 juni 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 juni 1998, is een beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 december 1997), in zoverre het de artikelen 21, § 2, tweede lid, en 27 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie » bekrachtigt, door W. Claeys, wonende te 9831 Deurle, Antoon de Pesseroeylaan 16, de v.z.w.

Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Milcampslaan 77, H. Eelen, wonende te 3018 Wijgmaal, Wijveld 54, M. Kiebooms, wonende te 2531 Vremde, Wommelgemsesteenweg 2, bus 3, A. Beerts, wonende te 2100 Deurne-Antwerpen, Jan Romeostraat 41, en R. Cardon, wonende te 4130 Esneux, rue de Liège 47.

Die zaak is ingeschreven onder het nummer 1356 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. De zaak met rolnummer 1272 Bij beschikking van 9 januari 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 29 januari 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 februari 1998.

Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Action et Liberté, rue de l'Abbaye 14, 7972 Beloeil, bij op 5 maart 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 13 maart 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 1 juli 1998 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 30 juni 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 8 januari 1999.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de v.z.w. Action et Liberté, bij op 17 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen, bij op 30 juli 1998 ter post aangetekende brief. b. De zaken met rolnummers 1353, 1354, 1355 en 1356 Bij beschikkingen van 18 en 19 juni 1998 heeft de voorzitter in functie voor ieder van de zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd met de zaak met rolnummer 1272.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 13 augustus 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 september 1998.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 28 september 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 9 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 6 november 1998 ter post aangetekende brief. c. De samengevoegde zaken met rolnummers 1272, 1353, 1354, 1355 en 1356 Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 8 juli 1999. Bij beschikking van 10 maart 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 30 maart 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 maart 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 30 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. I. Gerkens loco Mr. P. Levert, advocaten bij de balie te Brussel, voor de v.z.w. Action et Liberté; . majoor R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers G. De Baets en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Eerste middel De verzoekers A.1.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met de artikelen 13, 16, 23, 170 en 182 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

A.1.2. In het eerste onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat het retroactief ingrijpen van de wetgever op het ogenblik dat de beroepen tegen bijzonderemachtenbesluiten hangende zijn bij de Raad van State, bezwaarlijk verenigbaar is met de aan ons publiek recht ten grondslag liggende beginselen van de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechter in de uitoefening van zijn ambt.

A.1.3. Wanneer de Grondwet de regeling van een bepaalde materie uitdrukkelijk opdraagt aan de wetgevende macht, ontstaat voor elke belanghebbende een individueel recht om die materie dan ook uitsluitend door de wetgevende macht geregeld en vastgesteld te zien.

A.1.4. Ofschoon artikel 6 van de wet van 26 juli 1996 slechts een eenvoudige bekrachtiging « ex nunc » vereist om de geldingsduur van de besluiten te verlengen, heeft de bekrachtigingswet niettemin een retroactieve werking ingevoerd waardoor de Raad van State thans onbevoegd is gemaakt zich uit te spreken over de hangende rechtsgedingen. Bijgevolg is artikel 13 van de Grondwet geschonden.

A.1.5. Aangezien onderbrekingsvergoedingen, substantiële pensioenvalorisaties en andere bonificaties patrimoniale belangen betreffen, genieten zij de waarborg van artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, die de beperking van de uitoefening van het eigendomsrecht aan de wetgever opdragen. Het optreden van de wetgever beperkt zich in casu, enerzijds, tot het bekrachtigen van de regels vastgesteld door de Koning en, anderzijds, tot het verlenen van retroactiviteit aan die bekrachtiging. Dit beantwoordt niet aan de vereisten van artikel 16 van de Grondwet en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zeker nu het gaat om koninklijke besluiten die hun wettelijke grondslag niet in de machtigingswet vinden. Die bepalingen zijn geschonden (eerste middel, tweede onderdeel).

A.1.6. Artikel 23 van de Grondwet waarborgt dat enkel een beraadslagende vergadering de regels inzake de uitoefening van de arbeid vermag vast te stellen, net zoals artikel 170 van de Grondwet de wetgever een essentiële en exclusieve bevoegdheid inzake fiscale aangelegenheden heeft toebedeeld. Aangezien de bestreden bepalingen betrekking hebben op de beroepsmobiliteit en op de lasten, belastingen en pensioenen, aangelegenheid waarvan enkel de Koning de inhoud heeft vastgesteld, zijn de artikelen 23 en 170 van de Grondwet geschonden (eerste middel, derde onderdeel).

A.1.7. In het vierde onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen eveneens de schending aan van artikel 182 van de Grondwet. Die grondwetsbepaling waarborgt aan iedere militair dat hij niet zou kunnen worden onderworpen aan verplichtingen die niet zouden zijn vastgesteld door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

De wetgever heeft de regels van de bekrachtigde besluiten niet zelf vastgesteld, doch heeft alleen bepaald dat zij uitwerking zullen blijven hebben na 31 december 1997 en dat zij wetskrachtige waarde zullen hebben. Op die wijze worden de exclusieve prerogatieven van de wetgever uitgehold, wat des te minder aanvaardbaar is aangezien de bekrachtigde koninklijke besluiten hun grondslag zelfs niet kunnen vinden in de machtigingswet.

De Ministerraad A.2.1. De Ministerraad wijst in de eerste plaats erop dat de wetgever de militairen noch andere korpsen van ambtenaren heeft willen uitsluiten van het toepassingsdomein van de wet van 26 juli 1996, terwijl hij wel alle materies heeft uitgesloten die niet in het toepassingsdomein van artikel 78 van de Grondwet vallen. Hij heeft in geen geval het statuut van de militairen uitgesloten uit het toepassingsgebied van de wet en aldus de Koning geenszins verboden om te interveniëren in bepaalde door de Grondwet aan de wetgever voorbehouden materies, meer in het bijzonder het in artikel 182 van de Grondwet bedoelde domein. Het Hof heeft reeds in het arrest nr. 18/98 aanvaard dat bijzondere machten kunnen worden verleend in het domein van de zogenaamde voorbehouden materies. De wetgever heeft bovendien bepaald dat de uitvoeringsbesluiten aan de Kamer dienden te worden meegedeeld vóór hun publicatie in het Belgisch Staatsblad en dat zij binnen een zeer korte termijn dienden te worden bekrachtigd, zo niet zou hun geldingskracht ophouden. De machtigingswet kan derhalve niet worden geïnterpreteerd in een zin die ingaat tegen de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, die nogmaals tot uiting kwam door de bekrachtiging van de uitvoeringsbesluiten bij de bestreden wet.

A.2.2. De Ministerraad ziet niet in op welke wijze artikel 13 van de Grondwet zou kunnen geschonden zijn (eerste middel, eerste onderdeel).

Door de bekrachtiging heeft de wetgever zich de door de uitvoerende macht geregelde aangelegenheid toegeëigend, overigens op eigen initiatief, zoals uit de machtigingswet blijkt.

De discriminatiegrief die de verzoekers voor de Raad van State tegen het koninklijk besluit aanvoerden, kan overigens thans even nuttig worden aangewend voor het Arbitragehof.

A.2.3. In dezelfde zin begrijpt de Ministerraad niet in welk opzicht artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn geschonden (eerste middel, tweede onderdeel). Die bepalingen kunnen niet op nuttige wijze worden aangevoerd. Als ze al van toepassing zouden zijn, dan heeft de Staat niettemin het recht om de wetten toe te passen die hij noodzakelijk acht om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang.

In zoverre de verzoekers het recht op vergoeding beogen - in de hypothese dat zij trouwens over een vaststaand vorderingsrecht zouden beschikken, quod non - blijkt genoegzaam dat dat recht door een bijzondere wettelijke bepaling zou moeten worden erkend. Door de bekrachtigingswet worden de verzoekers niet uit een eigendomsrecht ontzet.

A.2.4. De artikelen 23 en 170 van de Grondwet zouden zijn geschonden doordat de Koning en niet de wetgever de inhoud van de bestreden bepalingen zou hebben vastgesteld (eerste middel, derde onderdeel).

Dat argument faalt in rechte doordat de wetgever, middels de bekrachtiging, zich de initieel door de Koning geregelde aangelegenheid heeft toegeëigend, zodat de bepalingen moeten worden geacht door de wetgever te zijn vastgesteld.

Overigens is niet duidelijk hoe de bestreden bepalingen met die artikelen in verband kunnen gebracht worden, aangezien de bestreden bepalingen geen beperking inhouden van het recht op arbeid en vrije keuze van beroepsarbeid; evenmin voeren zij een belasting in. In zoverre de bestreden bepalingen een bijkomende mogelijkheid creëren om de krijgsmacht vrijwillig te verlaten, houden zij geenszins een beperking qualitate qua in van het recht op arbeid en vrije keuze van arbeid.

A.2.5. Evenmin is artikel 182 van de Grondwet geschonden (eerste middel, vierde onderdeel), nu de wetgever door de bekrachtiging de bepalingen tot de zijne heeft gemaakt. Ten onrechte wordt derhalve beweerd dat de rechten gecreëerd in de bestreden bepalingen, waarvan de vaststelling door de Grondwet aan de wetgever wordt opgedragen, niet door de wetgever zouden zijn vastgesteld.

Tweede middel De verzoekers A.3.1. Het tweede middel, dat gericht is tegen de woorden « met uitwerking op de datum van [...] inwerkingtreding », is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met het rechtszekerheidsbeginsel, juncto het vertrouwensbeginsel, met het verbod van retroactiviteit en met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten de Mens.

A.3.2. Het retroactief optreden van de wetgever heeft tot gevolg dat de voortzetting van de procedure voor de - inmiddels retroactief onbevoegd geworden - Raad van State zinloos is geworden. Dat is een niet te verantwoorden aantasting van de legitieme verwachtingen van de verzoekers. Artikel 6 van de wet van 26 juli 1996 vereist trouwens enkel een bekrachtiging « ex nunc » om de geldingsduur van de besluiten te verlengen. Het retroactief optreden is onnodig en onverantwoord, mede in acht genomen het ter zake geldende vertrouwensbeginsel en de grondslagen van de democratische rechtsstaat.

De beroving van de jurisdictionele controle van de Raad van State, hangende het geding, verzwakt de effectieve rechtsbescherming van de verzoekers op wezenlijke wijze. De controlebevoegdheid van het Hof beperkt zich immers tot de bepalingen vermeld in de Grondwet en in de bijzondere wet; er geschiedt voor het Hof (nog) geen rechtstreekse toetsing aan internationale verdragen met rechtstreekse werking.

Het procédé van zulk een « retroactieve » bekrachtiging is ten slotte des te minder voor verantwoording vatbaar daar de bekrachtigde besluiten hun grondslag niet kunnen vinden in de machtigingswet, hetgeen de Raad van State en de rechter ambtshalve zouden opwerpen.

De Ministerraad A.4. Het tweede middel van de verzoekers, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel, juncto het vertrouwensbeginsel, met het verbod van retroactiviteit en met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de bekrachtiging retroactief uitwerking heeft, dient volgens de Ministerraad eveneens te worden verworpen.

De verzoekers gaan er immers van uit dat de machtigingswet niet heeft voorzien in een bekrachtiging ex tunc en dat de voorgeschreven bekrachtiging enkel tot doel zou hebben de op basis van de wet van 26 juli 1996 genomen besluiten te laten voortbestaan. Verwijzend naar het arrest nr. 58 van 8 juni 1988, stelt de Ministerraad dat de bekrachtiging door de wetgever, op zich, tot gevolg heeft dat het besluit aan het rechterlijk wettigheidstoezicht wordt onttrokken.

Beweren dat de rechtmatige verwachtingen van de verzoekers, die vóór de bekrachtiging rechtsgedingen hebben aangespannen, worden geschonden, doet afbreuk aan het normale gevolg dat aan de bekrachtiging moet worden gegeven. Het indienen van een verzoek bij de Raad van State zou tot gevolg hebben dat aan de wetgever de bevoegdheid wordt ontnomen om tot bekrachtiging over te gaan.

Het argument dat onwettige besluiten niet mogen worden bekrachtigd, gaat voorbij aan het feit dat door de bekrachtiging het besluit wordt beschouwd als zijnde gelijkgesteld met de wet zodat de term « onwettige besluiten » na bekrachtiging misplaatst is en de inhoud van het bekrachtigde besluit in aanmerking komt voor beoordeling door het Hof.

De tussenkomende partij v.z.w. Action & Liberté A.5.1. De tussenkomende partij « Action & Liberté » heeft op beide voorgaande middelen gezamenlijk gereageerd en bouwt haar argumentatie op tegen de wettelijke valideringen. Inzonderheid bekritiseert zij de wettelijke valideringen die ertoe strekken de bevoegdheid van de Raad van State uit te sluiten, en dit terwijl juist de Raad van State, zowel in de afdeling wetgeving als in de afdeling administratie, geoordeeld had dat de koninklijke besluiten onwettig zijn, nu de Koning onbevoegd was om die besluiten te nemen in een aangelegenheid die door artikel 182 van de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden en waaromtrent de Koning slechts over een beperkte uitvoeringsbevoegdheid beschikt. De wetgever diende de Koning uitdrukkelijk te hebben gemachtigd om in die aangelegenheden te legifereren.

A.5.2. De wettelijke bekrachtiging waardoor afbreuk wordt gedaan aan fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op toegang tot de rechter, schendt dan ook de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dient te worden afgekeurd. De bedoeling van die validering blijkt volgens die partij immers uitdrukkelijk uit de parlementaire voorbereiding. Aan geen van de voorwaarden die een dergelijke validering grondwettelijk aanvaardbaar zouden kunnen maken op grond van de rechtspraak van het Hof, is te dezen voldaan.

Derde middel De verzoekers A.6.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden bepalingen enkel de beroepsofficieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen uitsluiten van de mogelijkheid van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase, terwijl, enerzijds, alle andere categorieën van beroepsofficieren wel een dergelijke ambtsontheffing kunnen aanvragen en, anderzijds, alle officieren, inclusief de geneesheren, de indisponibiliteitstelling kunnen aanvragen of - bij ontstentenis van verwezenlijking van de intermediaire doelstelling - moeten ondergaan.

A.6.2. Voor de ongelijke behandeling bestaat geen verantwoording.

Artsen worden enkel door de gemeenschappen opgeleid op kosten van en door de Vlaamse en Franse Gemeenschap. De aanwerving van die officieren - die precies bedoeld zijn in de omstreden algemene uitsluitingsclausule - kan steeds op diploma geschieden. Hun vervanging geschiedt des te meer zonder enig probleem daar er een welbekend plethora is aan artsen. Zulk een overvloed geldt niet voor de militaire specialisten.

Talrijke andere beroepsofficieren-specialisten kunnen aanspraak maken op de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase; al die officieren hebben met elkaar gemeen dat hun opleiding niet door de gemeenschappen wordt ingericht, zodat een rekrutering op diploma onmogelijk is, in de hypothese dat de getalsterkte behouden zou moeten worden, terwijl die officieren toch aanspraak kunnen maken op alle afvloeiingsmaatregelen.

Bovendien zijn talrijke maatregelen van die aard dat zij de beroepsbekwaamheid van de beroepsofficieren-geneesheren kunnen aantasten indien hun zowel ontslag als tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase wordt ontzegd : opdoeken van het militair ziekenhuis te Neder-over-Heembeek, de opheffing van cumulatiemachtigingen, de ontstentenis van medewerkers op de specialisatiediensten, de afschaffing van diensten in het nieuwe organigram, het ontbreken van de vereiste medische prestaties noodzakelijk om een accreditering te verkrijgen, kortom elementen die het behoud van de beroepsbekwaamheid in het gedrang brengen. Het bestand aan artsen wordt nu reeds teruggebracht van 287 naar 193, terwijl slechts 50 artsen disponibiliteit hebben aangevraagd en slechts 30 artsen vóór 12 december 1997, datum van de bekrachtiging, een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking hebben aangevraagd.

Uit een en ander blijkt dat de overheid probeert om de artsen via andere stelsels te dwingen tot vrijwillig ontslag op korte termijn, via een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden of een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking « in regime », waardoor de verzoekers worden beroofd van het behoud van hun opgebouwde en verkregen rechten.

Het stelsel van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase dat alle andere officieren kunnen genieten, stelt hen immers ertoe in staat aan hun loopbaan de vereiste wending te geven gedurende negen jaar : na vijf jaar met een onderbrekingsuitkering, verkrijgt de betrokken militair op zijn verzoek immers nog een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden voor de duur van maximum vier jaar. Voor de verzoekers wordt op die wijze de periode tot het ingaan van het militair pensioen bijna volledig overbrugd; tevens is het voor artsen de enige mogelijkheid om hun verplichtingen na te komen en hun beroepskunde te behouden. Het kan niet worden aanvaard dat de betrokken militairen die destijds vrijwillig ontslag hadden aangevraagd, dat werd geweigerd, thans verplicht zouden worden een dergelijk ontslag opnieuw aan te vragen om hun beroepsmatige ontplooiing te vrijwaren, terwijl alle andere categorieën van officieren de voordelen van de nieuwe tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase wel kunnen genieten.

De Ministerraad A.7.1. In het derde middel beklagen de verzoekers er zich over dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat geneesheren volledig worden uitgesloten van het systeem van tijdelijke ambtsontheffing wegens beroepsloopbaanonderbreking. De bestreden bepalingen voorzien immers in de uitsluiting van de officieren van de technische korpsen van de medische dienst uit de toepassingssfeer van de tijdelijke maatregel van beroepsloopbaanonderbreking. Gelet op de ophanden zijnde herstructurering van de medische dienst kan de Koning die uitsluiting opheffen voor bepaalde categorieën van de daaraan verbonden personeelsleden.

A.7.2. De ongelijke behandeling van geneesheren vloeit voort uit de « specifieke maar evidente kaderbehoeften » waarbij « het vertrek van het operationeel medisch personeel moet vermeden worden ». Anderzijds wordt een (gedeeltelijke) opheffing van de uitsluiting in het vooruitzicht gesteld voor « het medisch personeel waarvan de specialiteit niet beantwoordt aan de noden van de geherstructureerde medische dienst ».

Het algemeen belang vereist immers dat de krijgsmacht steeds beschikt over operationeel medisch personeel, zowel tijdens reële operaties in België en het buitenland, gedurende oefeningen en manoeuvres, gedurende een eventuele crisis of in oorlog als gedurende andere periodes van aanwending en paraatstelling. Het is de plicht van de overheid ervoor te zorgen dat die behoefte aan medisch personeel wordt ingevuld en ingevuld blijft.

A.7.3. De bestreden bepalingen passen in het kader van de principebeslissingen waarbij werd besloten de medische dienst in de nabije toekomst te herstructureren en de ambtsuitoefening van de geneesheren beter te laten aansluiten bij de behoeften van de dienst.

Met betrekking tot het eerste aspect moeten uiteindelijk bepaalde taken worden overgedragen aan de burgersector, waardoor bepaalde functies binnen de krijgsmacht zullen verdwijnen, doch die hervorming is, door de kiese aard ervan, een moeilijke operatie. Wat het tweede aspect betreft, zullen officieren van de technische korpsen van de medische dienst in de toekomst in beginsel voltijds moeten werken, onverminderd de mogelijkheid van deeltijds werk en het opdoen van beroepservaring in de burgersector, zonder dat dit laatste financieel voordeel kan opleveren voor de betrokken officieren. Thans is een groot deel van de geneesheren voltijds bezoldigd, maar slechts halftijds werkzaam in de krijgsmacht, vermits aan de meesten machtiging tot cumulatie is verleend, waarvoor zij een bezoldiging ontvangen.

Het onmiddellijk en ongecontroleerd openstellen van de mogelijkheid van tijdelijke toepassing van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, zou kunnen leiden tot een ongewenste leegloop van militairen die zich volledig wensen te reclasseren buiten de krijgsmacht, wat geenszins het algemeen belang zou dienen.

A.7.4. De actuele uitsluiting van de officieren-geneesheren is dan ook gebaseerd op een objectief criterium en bovendien redelijk verantwoord. Dat blijkt onder meer uit het feit dat dergelijke officieren-geneesheren toch tot de regeling zouden kunnen worden toegelaten, indien uit de herstructurering van de medische dienst blijkt dat zij niet langer nodig zijn voor het algemeen belang. De Minister van Landsverdediging heeft overigens reeds stappen ondernomen om de uitsluiting van sommige officieren van de technische korpsen op te heffen.

Vierde middel De verzoekers A.8. Het vierde middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat een discriminerende voorwaarde van minimum vijftien jaar dienst wordt gesteld om in aanmerking te komen voor een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in tijdelijke fase. De bestreden bepaling is tevens discriminerend doordat het een periode vereist van « vijftien jaar werkelijke dienst als militair of kandidaat-militair », zonder in aanmerking te nemen, enerzijds, dat de voorafgaande academische vorming niet noodzakelijkerwijze als kandidaat-militair is volbracht en, anderzijds, dat die officieren precies een anciënniteitsbonificatie hebben verkregen ten belope van het aantal jaren universitaire studie. Met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou het vereiste van het aantal dienstjaren dienen te worden verminderd met het aantal jaren waarvoor een anciënniteitsbonificatie werd verleend.

De Ministerraad A.9.1. In een vierde middel menen de verzoekers een discriminatie te ontdekken tussen officieren-geneesheren die op diploma zijn aangeworven en de overige officieren-geneesheren, enerzijds, en een discriminatie tussen officieren op grond van de voorwaarde van vijftien jaar werkelijke dienst, anderzijds.

A.9.2. De bestreden regeling beoogt het personeel dat zich in de tweede helft van de loopbaan bevindt, maar nog niet vlak vóór de inrustestelling. Alle militairen die zich in de tweede helft van hun loopbaan bevinden, met uitzondering van de officieren-geneesheren, worden derhalve zonder onderscheid als objectieve categorie beoogd en omschreven.

Er diende een objectief criterium te worden bepaald om de doelgroep vast te stellen, criterium dat voldoende objectief was en gebaseerd op een aspect van het militair statuut. In alle redelijkheid werd gekozen voor een duidelijk statutair criterium, en niet voor andere criteria die aanleiding zouden kunnen geven tot betwisting. De officieren die op diploma werden gerekruteerd, hebben immers een anciënniteitsbonificatie ontvangen voor het feit dat zij een deel van hun studie op eigen kosten hebben verricht. Dat leidde tot een gunstiger pecuniaire toestand en een snellere bevordering naar anciënniteit. De overheid vermocht een objectief criterium te hanteren dat bovendien precies en eenvoudig kan worden vastgesteld.

De voorgeschreven anciënniteitsvoorwaarde houdt verband met de noodzaak om de doelgroep voor de tijdelijke regeling te definiëren - militairen in de tweede helft van hun loopbaan - en heeft niets uit te staan met de zogenaamde rendementsvereiste. De kritiek van de verzoekende partijen is in essentie een opportuniteitskritiek en moet daarom worden afgewezen. De overheid kan niet worden verplicht jaren in aanmerking te nemen die buiten de krijgsmacht werden doorgebracht.

Vijfde middel De verzoekers A.10.1. Het vijfde middel, dat enkel in de zaak met rolnummer 1356 is opgeworpen, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met artikel 190 van de Grondwet.

A.10.2. Er is schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen, omdat het beroepsverbod niet de officieren treft die in disponibiliteit werden gesteld en die hiervoor een wedde ontvangen ten belope van 75 pct. van de referentiewedde en die derhalve wel tewerkgesteld mogen worden in elke sector, waarbij het wel geldt voor de officieren die een loopbaanonderbreking genieten, terwijl voor dat onderscheid geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat.

A.10.3. De voormelde artikelen zijn eveneens geschonden, gelezen in samenhang met artikel 190 van de Grondwet, dat waarborgt dat geen wet of besluit verbindend is dan na te zijn bekendgemaakt in de vorm bij de wet bepaald, doordat de in artikel 223 van het E.G.-Verdrag bedoelde lijst van « wapenen, munitie en oorlogsmateriaal » niet is gepubliceerd zodat de verzoekers onderworpen zijn aan een beroepsverbod waarvan zij de precieze modaliteiten niet kennen, zonder dat hiervoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat.

De Ministerraad A.11.1. De Ministerraad wijst erop dat het onderscheid inzake beroepsverbod tussen de aangehaalde categorieën van personen wel degelijk beantwoordt aan de vereisten van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De bestreden bepalingen willen immers een belangenvermenging bij de officieren vermijden, een gevaar dat enkel reëel is ten aanzien van diegenen die een tijdelijke ambtsontheffing genieten en derhalve na het verstrijken hiervan als actieve militairen opnieuw zouden kunnen deelnemen aan de besluitvorming die een belang vertoont voor de sector waarin zij waren tewerkgesteld. Het onderscheid dat wordt gemaakt is objectief en adequaat ten aanzien van het nagestreefde doel. Aangezien het risico van belangenvermenging niet bestaat bij de officieren in disponibiliteit, zou een identieke beperking met betrekking tot hun beroepsactiviteiten dan ook niet gerechtvaardigd, minstens disproportioneel zijn. De maatregel is dan ook evenredig met de nagestreefde doelstelling.

A.11.2. Wat de schending van artikel 190 van de Grondwet betreft, schikt de Ministerraad zich in essentie naar de wijsheid van het Hof.

Wel wijst hij erop dat de eventuele niet-tegenstelbaarheid van de bedoelde bepalingen de grondwettigheid ervan niet kan aantasten. Enkel de tegenstelbaarheid van die bepalingen kan worden betwist.

De verzoekers A.12. Ten aanzien van het eerste onderdeel van het vijfde middel repliceren de verzoekende partijen dat de benadeelde categorie van officieren na hun periode in beginsel eveneens hun ontslag op automatische wijze verkrijgen, tenzij zij om hun reïntegratie verzocht hebben. Het gevaar voor belangenvermenging blijft ook bestaan bij officieren die vrijwillig ontslag verkregen hebben en binnen het jaar hun reïntegratie verkrijgen, en officieren met een gewone tijdelijke ambtsontheffing, die evenmin onderworpen zijn aan het beroepsverbod, ofschoon zij, per definitie, na verloop van hun verlof zonder wedde, automatisch in actieve dienst terugkeren. - B - Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen B.1.1. De beroepen tot vernietiging zijn gericht tegen artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » en tegen artikel 20, § 1, eerste en tweede lid, artikel 21, § 2, tweede lid, en artikel 27 van het bij die wet bekrachtigde koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap van sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie ».

B.1.2. Het bestreden artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 luidt : «

Art. 10.Zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding : 1° het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie;».

B.1.3. De artikelen 20 en 21 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 voeren een tijdelijke aanpassing van de bepaling tot regeling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in.

Het bestreden artikel 20, § 1, eerste en tweede lid, luidt : « § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beroeps- of aanvullingsofficier, met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts, evenals op de beroeps- of aanvullingsonderofficier, die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° een aanvraag daartoe indienen;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° tenminste vijftien jaar werkelijke dienst hebben volbracht als militair of kandidaat-militair van het actief kader, niet soldijtrekkende. De Koning kan evenwel de uitsluiting bedoeld in het eerste lid opheffen voor bepaalde categorieën van officieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen die Hij bepaalt. » Het bestreden artikel 21, § 2, tweede lid, luidt : « De officier mag evenwel in de privé-sector geen enkele betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munities en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, § 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. » B.1.4. Artikel 27, dat in de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficeren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst een artikel 15bis invoegt, wordt bestreden in zoverre het vierde lid van paragraaf 4 van die nieuwe bepaling luidt : « De betrekkingen of activiteiten bedoeld in de vorige leden kunnen in geen geval uitgeoefend worden in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, § 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. » Ten aanzien van het eerste en het tweede middel B.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met de artikelen 13, 16, 23, 170 en 182 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de wetgever retroactief heeft ingegrepen in voor de Raad van State hangende procedures tegen bijzonderemachtenbesluiten die zouden zijn genomen met miskenning van het grondwettelijk legaliteitsbeginsel (schending van artikel 13 van de Grondwet, eerste onderdeel), doordat de wetgever, door de bekrachtiging van de koninklijke besluiten waarbij geraakt wordt aan patrimoniale belangen, een maatregel heeft genomen die niet beantwoordt aan de grondwettelijke waarborgen die zij genieten (schending van artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, tweede onderdeel), en doordat de wetgever maatregelen heeft bekrachtigd die door de Koning werden aangenomen met betrekking tot aangelegenheden inzake de uitoefening van de arbeid, inzake fiscaliteit en inzake het statuut van de militairen, die enkel door de wetgever kunnen worden vastgesteld (schending van de artikelen 23 en 170 van de Grondwet - derde onderdeel - en van artikel 182 van de Grondwet - vierde onderdeel).

Het tweede middel, dat nauw samenhangt met het eerste onderdeel van het eerste middel, is gericht tegen de woorden « met uitwerking op de datum van [...] inwerkingtreding » in artikel 10 van de wet van 12 december 1997, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen en in samenhang beschouwd met het rechtszekerheidsbeginsel, juncto het vertrouwensbeginsel, met het verbod van retroactiviteit en met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten de Mens, doordat het retroactief optreden van de wetgever de voortzetting van de procedures voor de Raad van State verhindert.

B.2.2. Het Hof onderzoekt allereerst het vierde onderdeel van het eerste middel, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 182 van de Grondwet.

Die bepaling luidt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen. » B.3.1. Luidens de aanhef en het verslag aan de Koning vindt het koninklijk besluit van 24 juli 1997 zijn grondslag in artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.

Die bepaling luidt : «

Art. 3.§ 1. De Koning kan maatregelen nemen om : 1° het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn;».

Op grond van artikel 3, § 2, kunnen de besluiten genomen krachtens die wet de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen, zonder dat zij evenwel afbreuk mogen doen aan de bepalingen van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. Luidens artikel 6, § 2, derde lid, moet een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten genomen krachtens die wet tussen 1 april 1997 en 31 augustus 1997, uiterlijk op 1 oktober 1997 worden ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. Die besluiten houden op uitwerking te hebben op 31 december 1997 tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd.

B.3.2. Bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997 werd de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdaagse werkweek ingesteld en de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen geregeld. Tevens werd het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking gewijzigd.

Aldus regelt het besluit de rechten en de verplichtingen van militairen.

Uit artikel 182 van de Grondwet blijkt dat de wijze waarop het leger wordt aangeworven alsmede de rechten en de verplichtingen van de militairen, aan de wetgever voorbehouden aangelegenheden zijn. Door de in artikel 182 van de Grondwet vermelde bevoegdheden aan de wetgevende macht toe te kennen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat uitsluitend de uitvoerende macht de gewapende macht regelt. Artikel 182 van de Grondwet waarborgt aldus aan iedere militair dat de erin bedoelde rechten en verplichtingen steeds zullen worden vastgesteld door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

B.3.3. Ofschoon de federale wetgever in beginsel de essentie van een bevoegdheid die de Grondwet hem voorbehoudt niet mag delegeren aan de Koning, kan hij evenwel, zonder het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod te schenden, in omstandigheden die het beroep op bijzondere machten kunnen rechtvaardigen, de regeling van een voorbehouden aangelegenheid aan de Koning opdragen. Daartoe is in ieder geval vereist dat de wetgever die machtiging uitdrukkelijk verleent en dat de met toepassing van die machtiging genomen besluiten binnen een redelijke termijn ter bekrachtiging worden voorgelegd aan de wetgever.

B.3.4. Wegens het uitzonderlijke karakter ervan, dient het toekennen door de wetgever van bijzondere machten aan de Koning strikt te worden geïnterpreteerd.

B.3.5. De bestreden maatregelen hebben « een ontegensprekelijk gunstige budgettaire weerslag » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1195/1, p. 11) en dragen derhalve bij tot de algemene doelstellingen van de machtigingswet. Evenwel kan de bevoegdheid die bij artikel 3, § 1, 1°, van de voormelde wet van 26 juli 1996 aan de Koning is verleend om maatregelen te nemen om « het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn », niet beschouwd worden als de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige machtiging op grond waarvan Hij de rechten en de verplichtingen van de militairen zou kunnen regelen.

De door de Minister van Landsverdediging aangevoerde argumenten, met name dat « de wetgever [ . ] in de wet van 26 juli 1996 de regering [heeft] gemachtigd in te grijpen in alle sectoren die onder de federale bevoegdheid vallen », dat « de uitzonderingen [ . ] limitatief [werden] bepaald : de bescheiden inkomens en de leefbaarheid van het wettelijk pensioenstelsel » en dat « de militairen [ . ] dus in geen geval [werden] uitgesloten » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1195/10, p. 9) zijn niet pertinent. Het feit dat een bepaalde categorie van personen niet van de regeling werd uitgesloten, kan geenszins worden uitgelegd als een uitdrukkelijke machtiging aan de Koning om de aan de wetgever voorbehouden bevoegdheid inzake aangelegenheden die deze categorie van personen betreffen, uit te oefenen.

De Minister merkte ook op dat « de Raad van State in eerdere adviezen [heeft] toegegeven dat de Koning kan ingrijpen in domeinen die normaal aan de wetgever worden toevertrouwd, mits deze besluiten door de wetgever bekrachtigd worden » (ibid.). De uitdrukkelijke machtiging in de bijzondere machtenwet en de navolgende bekrachtiging door de wetgever zijn evenwel cumulatieve voorwaarden opdat de Koning de door de Grondwet aan de wetgever voorbehouden bevoegdheid kan uitoefenen.

B.3.6. Nu aan één van beide cumulatieve voorwaarden niet is voldaan, kon het bestreden koninklijk besluit van 24 juli 1997 dan ook niet worden genomen ter uitvoering van artikel 3, § 1, 1°, van de voormelde wet van 26 juli 1996, en mist het derhalve elke rechtsgrond.

B.4.1. Nu het koninklijk besluit van 24 juli 1997 niet werd genomen op basis van de bijzonderemachtenwet, kan niet worden aanvaard dat de wetgever een zodanig besluit bekrachtigt dat, zonder rechtsgrond, dermate fundamenteel ingrijpt in de bij artikel 182 van de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever voorbehouden aangelegenheid.

B.4.2. De louter formele bekrachtiging van een zodanig besluit doet op discriminerende wijze afbreuk aan de grondwettelijke waarborg voor alle militairen dat zij niet kunnen worden onderworpen aan verplichtingen zonder dat die zijn vastgesteld door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

B.4.3. Het vierde onderdeel van het eerste middel is gegrond, zodat artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 moet worden vernietigd, in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid - wat betreft de woorden « met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts » en het 3° - en tweede lid, artikel 21, § 2, tweede lid, en artikel 27, § 4, vierde lid, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 bekrachtigt.

B.5. Aangezien de overige onderdelen van het eerste middel en het tweede middel niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, moeten zij niet worden onderzocht.

Ten aanzien van het derde, het vierde en het vijfde middel B.6. Het derde, het vierde en het vijfde middel zijn gericht tegen de artikelen 20, § 1, 21, § 2, en 27 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997.

Wegens de redenen die leiden tot vernietiging van artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 in de mate zoals vermeld in B.4.3, is er geen aanleiding tot onderzoek van die middelen.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, en van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid wat betreft de woorden « met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts » en het 3° - en tweede lid, artikel 21, § 2, tweede lid, en artikel 27, § 4, vierde lid, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking » bekrachtigt.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. L. De Grève.

^