Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 14 juli 1999

Arrest nr. 56/99 van 26 mei 1999 Rolnummers 1343, 1363, 1369 en 1370 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2, 3 en 4, eerste lid, a), en tweede lid, b), van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van he Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021294
pub.
14/07/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 56/99 van 26 mei 1999 Rolnummers 1343, 1363, 1369 en 1370 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 2, 3 en 4, eerste lid, a), en tweede lid, b), van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, ingesteld door F. Bailly en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen A. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 mei 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juni 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 en 4, b), van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 januari 1998), door F. Bailly, wonende te 6900 Marche, Pré du Chanoine 28, J.-L. Binon, wonende te 5660 Couvin, rue de la Gare 35, P. Blesin, wonende te 1430 Rebecq, rue du Montgras 51, J. Boxus, wonende te 5100 Jambes, rue Mazy 125, D. Colinet, wonende te 1180 Brussel, d'Orbaixlaan 16, A. Colmant, wonende te 7000 Bergen, rue du Onze Novembre 9, P. Dandoy, wonende te 1390 Graven, place Hallaux 3, J.-L. Demoisy, wonende te 6250 Aiseau-Presles, rue des Ecureuils 12, G. De Reytere, wonende te 5500 Dinant, rue Cousot 11, L. Désir, wonende te 4300 Borgworm, avenue Joachim 15, C. Dieudonné, wonende te 6250 Presles, rue de Golias 2, E. Dohet, wonende te 5000 Namen, boulevard Baron Huart 13, B. Dozin, wonende te 5080 Rhisnes, route de Gembloux 13, P. Dujardin, wonende te 5590 Durnal-Yvoir, Fontaine de Gore 8, A. Gillain, wonende te 6040 Jumet, rue Lambiotte 84, F. Godfroid, wonende te 6250 Presles, rue des Golias 2, N. Hatzinakos, wonende te 5500 Dinant, route de Givet 26, J.-F. Hicter, wonende te 4570 Marchin, rue Lileau 18, R. Joly, wonende te 5640 Mettet, rue de l'Estroit 37, D. Jossart, wonende te 1470 Genepiën, rue des Marchats 7, J.-L. Ledoux, wonende te 5060 Sambreville, rue du Cadastre 45, J.-M. Mahieux, wonende te 5620 Florennes, rue Gérard de Cambrai 27, A. Mineur, wonende te 4802 Verviers/Heusy, rue de la Maison communale 14, Y. Moline, wonende te 5555 Bièvre, rue des Wez 12, P. Neuville, wonende te 6001 Charleroi, Sixième Avenue 29, J. Olejnik, wonende te 4500 Hoei, rue de la Résistance 7, E. Orban de Xivry, wonende te 6980 La Roche-en-Ardenne, route de Beausaint 29, M. Paquot, wonende te 5000 Namen, rue du Parc 39, J.-P. Pochart, wonende te 7503 Froyennes, rue de la Liberté 3, J.-L. Pirmez, wonende te 5060 Sambreville, rue Roi Albert 15, C. Poncin, wonende te 7500 Doornik, rue Barre St Brice 15, H. Ravets, wonende te 7850 Edingen, Brusselsesteenweg 94, P. Roche, wonende te 1495 Villers-la-Ville, Drève du Tumulus 54, B. Servais, wonende te 5070 Fosses-la-Ville, avenue Albert Ier 35, P. Valvekens, wonende te 1050 Brussel, Marie-Joséplein 6, bus 36, C. Van Damme, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, IJsvogellaan 1, L. Van Malcot, wonende te 5060 Sambreville, rue Vigneron 19, J. Vandenheuvel, wonende te 1210 Brussel, Rotterdamstraat 44, A. Willame, wonende te 4500 Hoei, rue Armand Foncoux 6, en B. Zimmermann, wonende te 4830 Limburg, Halloux 20.

De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingesteld door L. Désir en B. Servais, is verworpen bij het arrest nr. 90/98 van 15 juli 1998, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 oktober 1998.

B. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 juni 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 juni 1998, heeft M. Van Bever, wonende te 1850 Grimbergen, Vinkenstraat 18, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3 en 4, b), van voormelde wet van 9 juli 1997.

C. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 1998, hebben P. Lefranc, wonende te 9040 Gent, Adolf Bayensstraat 81, en K. Maenhout, wonende te 2600 Antwerpen, Justitiestraat 26, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 4, eerste lid, a), en laatste lid, van voormelde wet van 9 juli 1997.

D. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 en 4, b), van voormelde wet van 9 juli 1997, door L. Balcaen, wonende te 9000 Gent, Gebroeders Vandeveldestraat 99, M. Bartholomeeusen, wonende te 2000 Antwerpen, Stoopstraat 1, T. Beele, wonende te 9000 Gent, Leopoldplein 35, bus 1, P. Berben, wonende te 3910 Neerpelt, Boseind 33, J. Bouveroux, wonende te 3500 Hasselt, Thonissenlaan 14, P. Bowman, wonende te 2018 Antwerpen, Van Eycklei 45, A. Burm, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Truweelstraat 147, H. Buyse, wonende te 1170 Brussel, Van Becelaerelaan 26B, bus 1, T. Byvoet, wonende te 3500 Hasselt, Leopoldplein 35, bus 1, M. Callant, wonende te 9000 Gent, Voldersstraat 42, F. Carsau, wonende te 2980 Wuustwezel, Kochdreef 1, C. Cauwe, wonende te 9051 Sint-Denijs-Westrem, Kerkwegel 1, J. Colpaert, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Truweelstraat 147, A. De Brabandere, wonende te 9890 Baaigem, Baaigemstraat 383, J. de Chaffoy de Courcelles, wonende te 2300 Turnhout, Driezenstraat 31, J. Decoene, wonende te 9000 Gent, Belfortstraat 43, M. De Cramer, wonende te 8940 Wervik, Nieuwstraat 23, B. De Hous, wonende te 2630 Aartselaar, Antwerpsesteenweg 41, L. De Muynck, wonende te 9000 Gent, Voldersstraat 32-36-42-44, L. De Schepper, wonende te 8000 Brugge, Maria van Bourgondiëlaan 33A, A. De Spiegeleer, wonende te 9450 Haaltert, Sint-Gorikplein 21, B. De Wulf, wonende te 1620 Drogenbos, Kerkstraat 38, H. D'hoe, wonende te 9032 Wondelgem, Evergemsesteenweg 105, J. D'hoest, wonende te 8200 Sint-Andries, Burgemeesters de Nieulantlaan 14, J. Dierckx, wonende te 2000 Antwerpen, Maarschalk Gerardstraat 26, N. Duerinck, wonende te 1040 Brussel, Pater de Dekenstraat 9, R. Feremans, wonende te 2800 Mechelen, Louisastraat 23, E. Flammée, wonende te 9520 Sint-Lievens-Houtem, Polbroek 4, H. Franssens, wonende te 3680 Maaseik, Weertersteenweg 299, F. George, wonende te 8630 Veurne, Zuidstraat 39, X. Gielen, wonende te 3500 Hasselt, Van Dijcklaan 15, C. Goris, wonende te 9200 Dendermonde, Sint-Gillislaan 36, M. Graré, wonende te 2840 Rumst, Doelhaagstraat 68, F. Gruyters, wonende te 3500 Hasselt, Lombaardstraat 22-24, J. Haentjens, wonende te 9160 Lokeren, Knokkestraat 33, M. Hanssen, wonende te 3600 Genk, Molenstraat 24, I. Heughebaert, wonende te 8630 Veurne, Zuidstraat 39, M. Heymans, wonende te 9000 Gent, Gebroeders Vandeveldestraat 99, J.-M. Jeurissen, wonende te 3290 Diest, Overstraat 49, L. Kennes, wonende te 8500 Kortrijk, Roggelaan 15, A. Leleux, wonende te 9220 Hamme, Kapellestraat 22, L. Loos, wonende te 9300 Aalst, Majoor Claserstraat 8, A. Lust, wonende te 8200 Sint-Andries, Burggraaf de Nieulantlaan 14, P. Maertens, wonende te 8020 Oostkamp, Sint-Pietersplein 7-9, J. Maes, wonende te 2018 Antwerpen, Hemelstraat 36, B. Mailleux, wonende te 3600 Genk, Molenstraat 24, D. Martens, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Antwerpsesteenweg 360, G. Martens, wonende te 8000 Brugge, Leopold I-laan 69, D. Matthys, wonende te 9000 Gent, Sint-Annaplein 34, J. Mattijs, wonende te 2500 Lier, Donk 54, V. Mercelis, wonende te 2300 Turnhout, Warandestraat 53, J. Mertens, wonende te 2900 Schoten, Verbertstraat 22, J. Mombaers, wonende te 3300 Tienen, O.L.V.-Broedersstraat 3, J. Nijs, wonende te 9200 Dendermonde, Noordlaan 81, M. Peeraer, wonende te 9000 Gent, Zuidstationsstraat 21, M. Pieters, wonende te 9200 Dendermonde, Sint-Gillislaan 6, bus 8, R. Pockelé-Dillens, wonende te 2018 Antwerpen, Mechelsesteenweg 166, P. Raes, wonende te 9420 Erpe-Mere, Nijverheidsstraat 113, A. Sas, wonende te 3620 Lanaken, Stationsstraat 76/1, D. Schutyser, wonende te 9000 Gent, Vrijheidslaan 6, J. Seghers, wonende te 9000 Gent, François Laurentplein 1, P. Smits, wonende te 2800 Mechelen, Leopoldstraat 28, L. Steyaert, wonende te 9200 Dendermonde, Sint-Gillislaan 36, G. Tillekaerts, wonende te 9000 Gent, Hubert Frère-Orbanlaan 7, D. Van Den Bossche, wonende te 9000 Gent, Recolettenlei 41, K. Vandenbroecke, wonende te 8400 Oostende, Prinsenlaan 36, L. Vanderputte, wonende te 3630 Maasmechelen, Koninginnelaan 105, J. Vander Schelden, wonende te 9700 Oudenaarde, Voorburg 3, G. Van Hecke, wonende te 9940 Sleidinge, Hooiwege 22A, W. Van Caeneghem, wonende te 2018 Antwerpen, Quinten Metsijslaan 34, D. Van den Boer, wonende te 3920 Lommel, Lepelstraat 125, J. Van Malleghem, wonende te 9000 Gent, Coupure 7, F. Van Vlaenderen, wonende te 9000 Gent, Krijgslaan 47, P. Verhoeven, wonende te 9000 Gent, F. Rooseveltlaan 222, K. Versteele, wonende te 8630 Veurne, Noordstraat 28, J. Veys, wonende te 9000 Gent, Forelstraat 98, en M. Witters, wonende te 3920 Lommel, Lepelstraat 15.

Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 1343, 1363, 1369 en 1370 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a) In de zaak met rolnummer 1343 Bij beschikking van 2 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 18 juni 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 juni 1998. b) In de zaken met rolnummers 1363, 1369 en 1370 Bij beschikkingen van 29 juni 1998 en 1 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 26 augustus 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 september 1998. c) In alle zaken Bij beschikking van 8 juli 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Memories zijn ingediend door : - S. Luyten, wonende te 2610 Wilrijk, Steytelinckstraat 26, bij op 16 juli 1998 ter post aangetekende brief; - J. Billiet, wonende te 1760 Roosdaal, Knoddelstraat 46, J. Briquet, wonende te 6220 Fleurus, chaussée de Charleroi 430, A. Grondal, wonende te 4800 Verviers, rue du Palais 30, P. Kensier, wonende te 7500 Doornik, rue Vauban 54, D. Rémy, wonende te 5500 Dinant, Quai Jean-Baptiste Culot 20, P. Ruelle, wonende te 6600 Bastenaken, Isle-Le-Pré, en A. Thirifays, wonende te 4800 Verviers, rue du Palais 30, bij op 22 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 24 juli 1998 ter post aangetekende brief (in de zaak met rolnummer 1343) en bij op 9 oktober 1998 ter post aangetekende brief (in de zaken met rolnummers 1363, 1369 en 1370).

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - M. Van Bever, bij op 19 november 1998 ter post aangetekende brief; - F. Bailly en anderen, bij op 20 november 1998 ter post aangetekende brief; - P. Lefranc en K. Maenhout, bij op 23 november 1998 ter post aangetekende brief; - L. Balcaen en anderen, bij op 23 november 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 oktober 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 29 mei 1999.

Bij beschikking van 10 februari 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 maart 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 11 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 17 maart 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Gérard, advocaat bij het Hof van Cassatie, en Mr. K. Ronse, advocaat bij de balie te Brussel, voor F. Bailly en anderen, J. Billiet en anderen en L. Balcaen en anderen; . Mr. I. Durnez, advocaat bij de balie te Brussel, voor M. Van Bever; . Mr. X. Troch, advocaat bij de balie te Gent, voor P. Lefranc en K. Maenhout; . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor S. Luyten; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en H. Coremans verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de aangevochten bepalingen De artikelen 2, 3 en 4 van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten bepalen : «

Art. 2.Artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld met een § 6, luidend als volgt : ' § 6. De geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid behouden het voordeel van hun uitslag gedurende zeven jaar te rekenen van de datum van het proces-verbaal van het examen. '

Art. 3.Artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 wordt aangevuld als volgt : ' Bij de voordracht tot de benoeming in de ambten bedoeld in de artikelen 187, 188, 190 tot 194, 207, § 2, 208 en 209 van het Gerechtelijk Wetboek houdt de minister van Justitie, wat betreft de voornoemde plaatsvervangende rechters, enkel rekening met degenen over wie het adviescomité een unaniem gunstig advies heeft verleend.

Indien er voor een benoeming, benevens een van de voornoemde plaatsvervangende rechters, ook een geslaagde voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, een persoon die de vereiste gerechtelijke stage beëindigd heeft of een magistraat zich kandidaat stellen, mag de minister geen rekening houden met de kandidatuur van de plaatsvervangend rechter indien voor minstens één van de andere kandidaten een unaniem gunstig advies is verleend. '

Art. 4.' Overgangsmaatregelen ' De termijn bedoeld in artikel 259bis, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek begint te lopen op de datum van inwerkingtreding van deze wet : a) voor de kandidaten die op dat ogenblik geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis, § 4, van hetzelfde Wetboek;b) voor de personen bedoeld in artikel 21, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 18 juli 1991, die op dat ogenblik geacht worden geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis, § 4, van hetzelfde Wetboek. Voor de kandidaten bedoeld in het eerste lid, a), die op de datum van de inwerkingtreding van deze wet niet voldoen aan de benoemingsvoorwaarden bedoeld in artikel 191, § 2, van hetzelfde Wetboek, vangt deze termijn aan op het ogenblik waarop zij aan deze benoemingsvoorwaarden voldoen. » IV. In rechte - A - Zaken met rolnummers 1343 en 1370 en memorie van tussenkomst van J. Billiet en anderen Verzoekschrift A.1.1. In zijn arrest nr. 53/94 heeft het Hof geoordeeld dat het verantwoord was de plaatsvervangende rechters die in dienst waren vóór 1 oktober 1993 vrij te stellen van het in artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde examen inzake beroepsbekwaamheid, aangezien de plaatsvervangende rechters konden worden gelijkgesteld met de werkende rechters, die ook geacht werden voor dat examen te zijn geslaagd.

A.1.2. De wet van 9 juli 1997 bevat drie maatregelen waartegen de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, bezwaar hebben : zij zien het onweerlegbare vermoeden geslaagd te zijn voor het examen teruggebracht tot een tijdelijk vermoeden; tijdens de periode gedurende welke dat vermoeden geldt, kunnen zij bovendien slechts tot werkend rechter worden benoemd als zij een unaniem gunstig advies hebben gekregen (vereiste van een gekwalificeerd advies) en voor zover geen geslaagde voor het examen, stagiair of werkend magistraat die een unaniem gunstig advies heeft gekregen, kandidaat is (regel van voorrang van sommige concurrenten).

Drie middelen worden aangevoerd tot staving van het beroep tot vernietiging, waarbij het tweede en het derde middel subsidiair zijn.

Eerste middel A.1.3. Door de veronderstelling geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, die voor de plaatsvervangende rechters geldt, te beperken tot zeven jaar, schaft artikel 4, b), van de wet van 9 juli 1997 zonder pertinente verantwoording de gelijkheid af (ingesteld bij de wet van 6 augustus 1993 en toegestaan bij het arrest nr. 53/94) tussen de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en de werkende magistraten die ook vóór die datum zijn benoemd, zodat het voordeel van de veronderstelling geslaagd te zijn voortaan beperkt is voor de eerstgenoemden terwijl dat niet het geval is voor de in tweede instantie genoemden.

A.1.4. Doordat de maatregel is ingegeven door de zorg om de regeling die geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, gelijk te stellen met de regeling die geldt voor de huidige geslaagden voor het examen voor wie het voordeel geslaagd te zijn voortaan beperkt is tot zeven jaar - de plaatsvervangende rechters die na 1 oktober 1993 zijn benoemd dienen ook te slagen voor een examen inzake beroepsbekwaamheid om tot werkend rechter te kunnen worden benoemd - betekent hij een stap achteruit die op zich ongrondwettig is, aangezien de motieven die de gelijkschakeling, die door het Hof in zijn arrest nr. 53/94 van 29 juni 1994 werd vastgelegd, hadden verantwoord, niet verdwenen zijn. De plaatsvervangende rechters benoemd vóór 1 oktober 1993 dienden aan dezelfde voorwaarden als de werkende rechters te voldoen om te kunnen worden benoemd, zodat de in 1993 vastgelegde veronderstelling geslaagd te zijn voor het examen niet meer in het geding kan worden gebracht, met name door een beperking ratione temporis.

Tweede middel A.1.5. In een eerste onderdeel wordt kritiek geleverd op artikel 21, § 1, tweede lid, tweede zin (toegevoegd bij artikel 3 van de aangevochten wet), van de wet van 18 juli 1991 doordat het een discriminatie instelt tussen de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en de andere kandidaten voor de betrokken gerechtelijke ambten, vermits de benoeming van alleen de eerstgenoemden voortaan onderworpen is aan een unaniem gunstig advies van het adviescomité.

Onder voorbehoud van het eerste middel, kan de noodzaak van een gunstig advies weliswaar worden verantwoord door de grote verscheidenheid onder de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd. In zoverre het geheel van die plaatsvervangende rechters in concurrentie kan zijn met de kandidatuur van iemand die voor het examen geslaagd is of de stage beëindigd heeft, kan het, om de kwaliteit van de kandidaturen voor plaatsvervangend rechter te verzekeren, redelijk lijken dat voor elke kandidatuur van een van hen een gunstig advies moet worden verleend door het adviescomité.

De vereiste van unanimiteit in het adviescomité, waarmee men dezelfde objectivering zou verzekeren voor de plaatsvervangende rechters die worden geacht voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te zijn geslaagd, is daarentegen overdreven in zoverre een echt « vetorecht » wordt toegekend aan elk lid van het adviescomité dat zich over de kandidatuur van de betrokken plaatsvervangend rechter dient uit te spreken. Een enkele negatieve stem, eventueel als gevolg van een geheime stemming, zou voldoende zijn opdat de kandidatuur van een plaatsvervangend rechter niet meer in aanmerking wordt genomen, terwijl de motieven van die negatieve stem misschien hoegenaamd niets te maken hebben met de beroepsbekwaamheid van de betrokken kandidaat.

Men ziet geen objectieve en redelijke motieven die zouden verantwoorden dat de kandidaturen van een plaatsvervangend rechter en van elke andere kandidaat niet op een voet van gelijkheid zouden worden gesteld.

A.1.6. In een tweede onderdeel wordt op dezelfde bepaling subsidiair kritiek geleverd want, zelfs als men ervan uitgaat dat de vereiste van unanimiteit de gelijkheid verzekert tussen de plaatsvervangende rechters en de geslaagden voor het examen of de stagiairs die hun stage hebben beëindigd (quod non), dan nog brengt die vereiste een discriminatie teweeg tussen plaatsvervangende rechters en werkende magistraten, terwijl de benoemingsvoorwaarden vóór 1 oktober 1993 identiek waren.

In dat opzicht moet een sub-onderscheid worden gemaakt tussen de kandidatuur van de werkende magistraat die is benoemd na te zijn geslaagd voor het vergelijkend examen of het examen en die van de werkende magistraat die is benoemd zonder vergelijkend examen of examen, dat wil zeggen op dezelfde gronden als die krachtens welke de plaatsvervangende rechters vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd. Kan het gunstig advies voor een plaatsvervangend rechter weliswaar worden verantwoord ten opzichte van de eerste categorie van werkende magistraten, dan ziet men daarentegen geen reden om de vereiste van unanimiteit te handhaven ten opzichte van het in aanmerking nemen van de kandidatuur van een werkend magistraat die ook zonder examen of vergelijkend examen is benoemd : als er, terecht of ten onrechte, een verdenking van politisering bestaat, dan bestaat die in beide gevallen.

Derde middel A.1.7. Volgens een eerste onderdeel schendt artikel 21, § 1, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, toegevoegd bij artikel 3 van de aangevochten wet, de gelijkheid inzake verondersteld te worden te zijn geslaagd voor het bekwaamheidsexamen, veronderstelling die geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd (en zulks krachtens artikel 3 van de wet van 6 augustus 1993, dat artikel 21, § 1, van de wet van 18 juli 1991 heeft aangevuld), ten opzichte van alle andere concurrerende kandidaten, ongeacht of zij voor het examen of voor het vergelijkend examen zijn geslaagd of geacht worden te zijn geslaagd, zoals de werkende magistraten op 1 oktober 1993 : de betwiste bepaling verleent immers aan die kandidaten een voorrang ten opzichte van de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, zelfs wanneer zij vanwege het adviescomité een unaniem gunstig advies hebben gekregen.

A.1.8. De maatregel is onevenredig in zoverre hij een wijziging inhoudt van de veronderstelling geslaagd te zijn voor het examen, die geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd. Nu de wetgever de plaatsvervangende rechters gelijkstelt met geslaagden voor het examen of stagiairs die voor hun vergelijkend examen geslaagd zijn, bij wege van een veronderstelling, naar het voorbeeld van de werkende magistraten die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, mag hij ten aanzien van de eerstgenoemden geen ongunstige voorwaarden in het leven roepen die tot gevolg hebben dat hun benoeming tot werkend rechter wordt belet wanneer zij in concurrentie zijn met de in tweede instantie genoemden.

A.1.9. In een tweede onderdeel wordt dezelfde discriminatie aangeklaagd in zoverre zij bijzonder uitgesproken is ten aanzien van de kandidatuur van een werkend magistraat. Indien hij noch voor het vergelijkend examen, noch voor het examen is geslaagd, omdat die nog niet vereist waren, beschikt hij niet over enige bijkomende kwalificatie ten opzichte van de plaatsvervangend rechter, tenzij een magistraat te zijn die meer permanent zitting heeft. Die enkele feitelijke omstandigheid waarborgt noch de kwaliteit van het geleverde werk, noch de « depolitisering » van de kandidaat. Men ziet geen reden om een voorrang te verlenen aan de werkende magistraat ten opzichte van de plaatsvervangend rechter die vóór 1 oktober 1993 is benoemd : terwijl beiden worden geacht voor het bekwaamheidsexamen te zijn geslaagd, belet die voorrang rekening te houden met de kandidatuur van de plaatsvervangend rechter die nochtans een unaniem gunstig advies zou hebben gekregen.

Die voorrangsregel komt bovenop de verplichting, enkel ten aanzien van de plaatsvervangend rechter, om een unaniem gunstig advies vanwege het adviescomité te krijgen, zoals in het vorige middel is aangeklaagd.

Memorie van tussenkomst van S. Luyten (zaak met rolnummer 1343) A.1.10. Het beroep ingesteld in de zaak met rolnummer 1343, dat betrekking heeft op de artikelen 3 en 4, eerste lid, b), van de wet van 9 juli 1997 moet worden verworpen.

A.1.11. De verzoeker tot tussenkomst, benoemd tot plaatsvervangend vrederechter sedert 1990, is in juni 1993 geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, en is in 1994 benoemd tot toegevoegd vrederechter; hij had zich kandidaat gesteld voor een betrekking van vrederechter en had van het adviescomité een gunstig advies gekregen.

Het ambt werd toegewezen aan een kandidaat die geen getuigschrift van beroepsbekwaamheid bezat maar kennelijk over meer anciënniteit als advocaat en als plaatsvervangend vrederechter beschikte.

De verzoeker tot tussenkomst heeft de vernietiging van die benoeming gevorderd voor de Raad van State die, in een soortgelijke zaak, zijn stelling heeft aangenomen.

A.1.12. Een verschil in behandeling is het onvermijdelijke gevolg van een wijziging van een benoemingsprocedure en van de beperking van de benoemingsvoorwaarden. De wetswijziging beoogt een objectivering van de benoemingen in de magistratuur. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden niet geschonden door het enkele feit dat een wet, door het vaststellen van de datum waarop zij in werking treedt, een verschil in behandeling instelt tussen degenen die onder de gelding van de wet vallen en degenen die er niet onder vallen, noch door het enkele feit dat zij de berekeningen in de war zou sturen van degenen die zich baseerden op de handhaving van de vroegere wet. Tot slot verbieden de nieuwe bepalingen niet dat de plaatsvervangende rechters worden benoemd in een ambt van werkend rechter wanneer zij het unaniem gunstig advies krijgen waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet.

Memories van de Ministerraad (zaken met rolnummers 1343 en 1370) A.1.13. Artikel 4, eerste lid, b), van de aangevochten wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. De werkende magistraten en de plaatsvervangende rechters zijn geen vergelijkbare categorieën. De plaatsvervangende rechters zijn immers advocaten en notarissen die slechts occasioneel als magistraat zitting nemen.

A.1.14. Er bestaat een objectief onderscheid tussen de vóór 1 oktober 1993 benoemde werkende magistraten en de vóór diezelfde datum benoemde plaatsvervangende rechters.

De aangevochten bepaling is een overgangsmaatregel om een oorspronkelijk ontwerp te milderen dat ertoe strekte de benoemingen in de magistratuur te objectiveren door de mogelijkheid om een plaatsvervangend rechter te benoemen tot rechter van de zetel, af te schaffen. Die mogelijkheid werd gehandhaafd voor een termijn van zeven jaar zoals voor de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid.

De wetgever vermocht redelijkerwijze ervan uit te gaan dat een plaatsvervangend rechter niet meer geïnteresseerd is in een ambt van werkend magistraat indien hij zijn kandidatuur niet heeft ingediend gedurende de zeven jaar tijdens welke hij het vermoeden geniet voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te zijn geslaagd.

Een dergelijke maatregel is niet onevenredig vermits de plaatsvervangende rechters, na het verstrijken van die periode, de mogelijkheid hebben om aan dat examen deel te nemen en, gelet op hun ervaring, ervoor te slagen.

De omstandigheid dat de nieuwe wet afwijkt van de wet die in 1997 werd aangenomen, is niet voldoende om de ongrondwettigheid van de aangevochten bepalingen aan te tonen.

A.1.15. Het bij het aangevochten artikel 3 vereiste unaniem gunstig advies wordt verantwoord door de omstandigheid dat de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd (die, zonder de in het geding zijnde overgangsmaatregel, de mogelijkheid zouden hebben verloren om tot rechter van de zetel te worden benoemd) enkel worden geacht voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te zijn geslaagd met een gunstig resultaat, zonder werkelijk aan dat examen of aan enig ander examen te hebben deelgenomen, in tegenstelling met de andere kandidaten, terwijl, volgens bepaalde verklaringen tijdens de totstandkoming van de wet, sommige plaatsvervangende rechters hun taak niet aankunnen (memorie ingediend in de zaak met rolnummer 1343); de maatregel is bedoeld om de depolitisering en de kwaliteit van de magistratuur te waarborgen en hij is niet onevenredig vermits hij de benoeming van de betrokkenen, op voorwaarde van een unaniem gunstig advies, mogelijk maakt. Gesteld dat zou worden beslist dat de werkende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en de plaatsvervangende rechters die vóór die datum zijn benoemd, vergelijkbare categorieën vormen (quod non), toch bestaat er tussen hen, zoals eerder is gezegd, een objectief verschil dat de aangevochten maatregel verantwoordt (memorie ingediend in de zaken met rolnummers 1363, 1369 en 1370).

A.1.16. De voorrang toegekend aan de andere kandidaten wordt op dezelfde manier verantwoord.

Memories van antwoord van F. Bailly en anderen (zaak met rolnummer 1343) en van L.Balcaen en anderen (zaak met rolnummer 1370) A.1.17. De Ministerraad tracht thans de nadruk te leggen op al wat de werkende magistraten onderscheidt van de plaatsvervangende magistraten, terwijl alles in het werk was gesteld om ze nader tot elkaar te brengen (zo zijn de tuchtmaatregelen en de onverenigbaarheden in beginsel dezelfde) en het Hof een volledige gelijkschakeling had toegestaan tussen de plaatsvervangende rechters benoemd vóór 1 oktober 1993 en de werkende rechters. De vroeger vastgelegde gelijkheid is verbroken terwijl, ruim vóór 1993, de plaatsvervangende rechters, die meestal gratis werken, ertoe zijn gebracht werkelijk ofwel een rechtbank, met name sommige « kleine vredegerechten », ofwel een kamer van een rechtbank te beheren, en zulks om afwezigheden, ziekten, of andere uitgebleven benoemingen op te vangen.

A.1.18. De zorg om een einde te maken aan de « politisering » van de benoemingen in de magistratuur had, vóór 1 oktober 1993, zowel betrekking op de benoeming van werkende magistraten als op die van plaatsvervangende rechters. Is het wellicht grondwettelijk onmogelijk de vóór 1 oktober 1993 benoemde werkende magistraten te verplichten een bekwaamheidsexamen af te leggen, gelet op artikel 152 van de Grondwet, dan blijkt die bepaling eveneens van toepassing te zijn op de plaatsvervangende rechters. Het zou enkel verantwoord zijn het vermoeden dat de betrokkenen genieten tijdelijk te maken indien een vermoeden van partijdige benoeming werd vastgesteld; nu is zulks niet het geval vermits hulde is gebracht aan hun werk en vermits andere waarborgen van dezelfde aard reeds bestonden, met name de appreciatie door het adviescomité van de ondervinding en de bekwaamheid die elke plaatsvervangende rechter die naar een betrekking van werkend rechter zou solliciteren, heeft kunnen verwerven, ten opzichte van personen die voor het bekwaamheidsexamen zijn geslaagd of de stage hebben volbracht.

Is het weliswaar zo dat de wetgever zijn beleid kan veranderen, dan kan een dergelijke verandering slechts worden verantwoord indien nieuwe motieven zijn gebleken. Nu is zulks te dezen niet het geval.

Noch het ambt van plaatsvervangend rechter, noch de kwaliteiten van degenen die vóór 1993 zijn benoemd, zijn dermate gewijzigd dat, in 1997-1998, de wetgever, zonder de Grondwet te schenden, een gelijkheid heeft kunnen verbreken die hij in 1991 had ingesteld en die door het Hof verantwoord werd geacht.

A.1.19. De vereiste van een unaniem advies is onverantwoord want zij holt het vermoeden volledig uit. Als er is beslist dat de plaatsvervangende rechters worden geacht voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te zijn geslaagd, dan is dat met het doel hen te kunnen beschouwen als kandidaten die voor dat examen zijn geslaagd en niet hen bij de eerste gelegenheid te confronteren met het feit dat zij van de andere kandidaten verschillen omdat zij niet effectief voor het examen zijn geslaagd. De omstandigheid dat sommige plaatsvervangende rechters minder doeltreffend zouden zijn dan wat men van hen verwacht, verantwoordt bovendien niet dat de toegang tot de betrekkingen van werkende magistraten strikter wordt gemaakt voor het geheel van die plaatsvervangende rechters dan voor gelijk welke andere kandidaat.

De vereiste van unanimiteit overschrijdt dus de evenredigheid tussen het nagestreefde doel en de aangewende middelen die in acht moet worden genomen. Als het erom gaat de kandidaturen van de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd « te schiften », dan kan men geen mechanisme invoeren dat, door zijn absoluut karakter, op buitensporige wijze inbreuk maakt op een vermoeden van bekwaamheid dat in 1991 door de wetgever is vastgelegd, zelfs indien, in 1997, dat vermoeden in de tijd is beperkt (cf. eerste middel).

A.1.20. Ten aanzien van de bij de aangevochten bepalingen ingevoerde voorrangsregel dient vooraf te worden opgemerkt dat de rechtspraak van het Hof geenszins uitsluit dat een middel dat niet ernstig werd geacht, later als gegrond wordt aanvaard en tot de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de aangevochten norm leidt. In het arrest nr. 90/98 heeft het Hof zich terzake voorzichtig uitgedrukt.

De kwestie van de prioriteit, die door het Hof in dat arrest weliswaar is aanvaard, verdient wellicht opnieuw te worden onderzocht, rekening houdend met de bijzondere omstandigheid, die in de beroepen tot schorsing tot uiting is gekomen, maar waarover geen uitspraak is gedaan. Het beginsel van de absolute voorrang, vastgelegd in artikel 3, tweede lid, van de wet van 9 juli 1997, overschrijdt immers de juiste evenredigheid doordat het onder meer een geslaagde voor het bekwaamheidsexamen, een werkend magistraat of een gerechtelijk stagiair die slechts een gunstig advies krijgt, toestaat de kandidatuur van een plaatsvervangend rechter die een unaniem gunstig advies zou krijgen, te verdringen. Op straffe het vermoeden volledig uit te hollen, kan de wetgever ten aanzien van de in laatste instantie genoemde geen grond van ongenade creëren die zijn benoeming zou beletten wanneer hij met de eerstgenoemden moet wedijveren. Die discriminatie komt inzonderheid tot uiting in het geval van de werkende magistraten die niet geslaagd zijn voor een vergelijkend examen of een examen en dus niet doen blijken van enige bijkomende hoedanigheid ten opzichte van de plaatsvervangende rechters (tenzij het feit dat zij permanent zitting houden, wat noch de kwaliteit van het geleverde werk, noch de « depolitisering » van de kandidaat waarborgt), inzonderheid degenen die een zeer gunstig advies hebben gekregen.

Zaak met rolnummer 1363 Verzoekschrift A.2.1. Als plaatsvervangend vrederechter benoemd in 1989, doet de verzoeker blijken van het vereiste belang om de vernietiging van de in het geding zijnde bepalingen te vorderen.

A.2.2. De termijn van zeven jaar, voorgeschreven bij de artikelen 2 en 4 van de aangevochten wet, brengt een discriminatie teweeg onder de magistraten die benoemd zijn vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 naargelang zij werkende magistraten of plaatsvervangende magistraten zijn (de uiteengezette argumentatie is analoog met die welke sub A.1.4 is weergegeven). Het beginsel van de rechtszekerheid en van de betrouwbaarheid van het recht wordt op een discriminerende manier aangetast vermits de verzoeker zich heeft kunnen gronden op het organieke en niet-transitoire karakter van artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 en van de artikelen 259bis en 259quater van het Gerechtelijk Wetboek. Een definitief verkregen recht kan niet worden ingetrokken. Gesteld, zoals dat zonder grondslag is gebeurd in de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet, dat alle plaatsvervangende rechters die zijn benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 een politieke benoeming hebben gekregen, dan zou een dergelijke veronderstelling ook moeten worden gemaakt voor de werkende magistraten die vóór die datum onder dezelfde voorwaarden zijn benoemd.

A.2.3. Dezelfde termijn brengt een discriminatie onder de plaatsvervangende rechters teweeg, ten nadele van degenen die benoemd zijn vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, ten opzichte van degenen die benoemd zijn na de inwerkingtreding van die wet, terwijl het om vergelijkbare categorieën gaat : de benoeming van de enen en de anderen is aan dezelfde voorwaarden onderworpen, met het enige verschil dat de tweede categorie zelfs niet wordt geacht geslaagd te zijn voor het beroepsbekwaamheidsexamen.

De Ministerraad stelt immers in de memorie die hij heeft ingediend in de zaken met rolnummers 1291 en volgende dat die plaatsvervangende rechters inderdaad als magistraten dienen te worden beschouwd. Die zaken, waarin de verzoeker ook de vernietiging vordert, hebben betrekking op een nieuwe categorie van plaatsvervangende rechters, namelijk de plaatsvervangende raadsheren (wet van 9 juli 1997); nu worden die raadsheren, benoemd na twintig jaar activiteit als magistraat of professor, geacht magistraat te zijn en zij kunnen vervolgens worden benoemd zonder beperking in de tijd (zoals de plaatsvervangende rechters benoemd na de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991) in ambten waartoe de verzoeker slechts toegang zal hebben gedurende zeven jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de aangevochten wet. Dat is absoluut niet logisch. Gelet op het door de wetgever nagestreefde doel is het niet verantwoord.

Zelfs mocht de wet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij het vermoeden dat de werkende magistraten die zijn benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 genieten, beperkt tot zeven jaar, dan zou een discriminatie van de verzoeker blijven bestaan ten opzichte van de plaatsvervangende rechters die na die datum zijn benoemd en aan wie de termijn van zeven jaar niet is opgelegd, gegeven het feit dat zij niet aan het bekwaamheidsexamen hebben deelgenomen, niet worden geacht ervoor te zijn geslaagd en dus niet het voordeel van hun resultaat kunnen verliezen.

A.2.4. De voorrangsregel en de voorwaarde van het unaniem gunstig advies door het adviescomité, voorgeschreven bij artikel 3 van de aangevochten wet, brengt ook een discriminatie teweeg tussen de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, enerzijds, en de plaatsvervangende rechters benoemd na die datum en de werkende rechters benoemd vóór die datum, anderzijds. Voor die voorrang bestaat er geen objectief criterium noch een redelijke verantwoording.

Memorie van de Ministerraad A.2.5. Op de eerste door de verzoeker aangeklaagde discriminatie dient hetzelfde antwoord te worden gegeven als in de zaken met rolnummers 1343 en 1370.

Wat de tweede discriminatie betreft, bestaat er een objectief verschil, dat de aangevochten maatregel verantwoordt, tussen de plaatsvervangende rechters naargelang zij vóór of na 1 oktober 1993 zijn benoemd : de veronderstelling geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, thans beperkt tot een duur van zeven jaar, is toegekend aan degenen die vóór die datum zijn benoemd; de anderen kunnen slechts worden benoemd mits zij voor dat examen slagen (arrest nr. 53/94 van het Hof); voor hen is in geen enkele termijn voorzien, met dien verstande dat hun benoeming afhankelijk is van het examen.

A.2.6. De grief die door de verzoeker wordt afgeleid uit een vergelijking tussen de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en op wie de betwiste termijn van zeven jaar van toepassing is, en de plaatsvervangende raadsheren, voor wie in geen enkele termijn is voorzien, faalt in rechte want de plaatsvervangende raadsheren genieten niet, in tegenstelling met wat de verzoeker denkt, het vermoeden geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid; hun benoeming in een ambt van werkend magistraat is derhalve afhankelijk van het slagen voor dat examen en het genot van dat geslaagd zijn is beperkt tot zeven jaar.

A.2.7. Op de grief die door de verzoeker wordt geformuleerd ten aanzien van artikel 3 van de aangevochten wet dient hetzelfde antwoord te worden gegeven als in de zaken met rolnummers 1343 en 1370.

Memorie van antwoord van M. Van Bever A.2.8. De Ministerraad vat het begrip « magistraat » in deze zaak anders op dan in de zaken met rolnummers 1291 tot 1293; bijgevolg is een samenvoeging noodzakelijk.

A.2.9. De niet-relevante omstandigheid dat de meeste plaatsvervangende rechters advocaten en notarissen zijn die slechts occasioneel als magistraat zitting nemen, neemt niet weg dat de werkende rechters en de plaatsvervangende rechters, beiden in functie bij de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, vergelijkbare categorieën vormen.

Indien men van oordeel is dat een plaatsvervangend rechter niet meer geïnteresseerd is in een benoeming tot werkend rechter wanneer hij niet naar een dergelijk ambt solliciteert gedurende de periode van zeven jaar tijdens welke hij het vermoeden geniet geslaagd te zijn voor het examen, dient men redelijkerwijze ervan uit te gaan dat hetzelfde geldt voor de rechter in de rechtbank van eerste aanleg die, gedurende dezelfde periode, zich niet kandidaat stelt voor het hof van beroep. De zorg om een einde te maken aan de politieke benoemingen zou bovendien in beide gevallen tot uiting moeten komen. Indien het, tot slot, zo is dat het examen inzake beroepsbekwaamheid geen hinderpaal zal vormen voor de plaatsvervangende rechter die gewoon is vonnissen te vellen, dan dient men ervan uit te gaan dat hetzelfde geldt voor de werkende rechter.

A.2.10. In zijn memorie komt de Ministerraad terug van het standpunt dat hij heeft verdedigd in de memorie die hij heeft ingediend in de zaken met rolnummers 1291, 1292 en 1293 en volgens hetwelk de plaatsvervangende magistraat, benoemd na de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, zou moeten worden beschouwd als een magistraat in de zin van de wet van 9 juli 1997. De rechtszekerheid is niet meer gewaarborgd en die tegenstrijdige beweringen, alsmede die welke betrekking hebben op de plaatsvervangende raadsheren die zouden moeten deelnemen aan het examen inzake beroepsbekwaamheid, maken de samenvoeging van deze zaak met de zaken met rolnummers 1291, 1292 en 1293 noodzakelijk.

A.2.11. De vereiste van een unaniem gunstig advies, voorgeschreven bij artikel 3 van de wet van 9 juli 1997, is niet verantwoord omdat, ervan uitgaande dat zij geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, de plaatsvervangende rechters, benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, worden gelijkgesteld met de personen die effectief voor dat examen zijn geslaagd. Bovendien is een mogelijke benoeming voor een plaatsvervangend rechter praktisch onbestaand vermits één enkel ongunstig advies voldoende is om zijn kansen ongedaan te maken.

Zaak met rolnummer 1369 Verzoekschrift A.3.1. De verzoekers zijn advocaat, hebben respectievelijk op 14 juni 1993 en 17 maart 1995 het getuigschrift van beroepsbekwaamheid behaald dat vereist is voor de uitoefening van gerechtelijke functies en zijn respectievelijk op 14 maart 1996 en 28 maart 1995 benoemd tot plaatsvervangend vrederechter en plaatsvervangend rechter in de rechtbank van eerste aanleg. Zij kunnen - of zullen op korte termijn - zich kandidaat kunnen stellen voor verschillende ambten in de zittende magistratuur en het openbaar ministerie en doen dus blijken van het vereiste belang om de vernietiging van de aangevochten bepalingen te vorderen.

A.3.2. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat artikel 4, eerste lid, a), en laatste lid, van de aangevochten wet voor de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid het voordeel (tot hiertoe onbeperkt in de tijd geldig) van hun uitslag beperkt tot een duur van zeven jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de wet of, voor de kandidaten die op die datum niet voldeden aan de benoemingsvoorwaarden bedoeld in artikel 191, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, te rekenen vanaf de datum waarop zij die voorwaarden vervullen. Door retroactief de geldigheidsduur van het geslaagd zijn voor het examen te beperken, veroorzaakt de bestreden wet een verschil in behandeling tussen degenen die voor het examen zijn geslaagd en degenen die worden geacht te zijn geslaagd, doordat de situatie van de laatstgenoemden, bedoeld in artikel 21, § 1, eerste en vijfde lid (vroeger eerste en derde lid), van de wet van 18 juli 1991 onveranderd is vermits zij, zonder beperking in de tijd, het voordeel van het vermoeden geslaagd te zijn voor het examen behouden. De vroegere wetgeving stelde nochtans beiden gelijk, zoals zij de personen bedoeld in artikel 21, § 1, eerste lid, van dezelfde wet gelijkstelde met de personen bedoeld in het tweede lid van die bepaling (de vernietiging van artikel 4, eerste lid, b), van de wet wordt dus terecht gevorderd, op grond van het arrest nr. 53/94 van het Hof).

A.3.3. De nieuwe wet behandelt op identieke wijze, zonder verantwoording, degenen die thans geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid en degenen die in de toekomst zullen slagen, terwijl zij zich in een fundamenteel verschillende situatie bevinden en het inherent is aan een nieuwe wetgeving dat een verschil in behandeling bestaat tussen degenen die, onder de gelding van de vroegere wetgeving, zich op een verworven situatie konden beroepen (het geslaagd zijn voor het betrokken examen) en degenen (die nog niet voor dat examen geslaagd zijn) op wie de nieuwe wetgeving van toepassing zal zijn (artikel 259, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek).

A.3.4. Het middel waarin de wetgever beweert dat de geslaagden voor het examen snel een ambt van werkend magistraat zullen bekleden (de plotse beperking tot zeven jaar van de duur van het geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, zowel voor degenen die het getuigschrift hebben behaald als voor degenen die het nog moeten behalen) is een onevenredig middel aangezien artikel 259bis, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek niet vereist dat degenen die aan het examen deelnemen voldoen aan de wettelijke vereiste van beroepservaring, aangezien het getuigschrift niet het recht geeft om in een ambt van magistraat te worden benoemd, aangezien op buitensporige wijze inbreuk wordt gemaakt op de verworven rechten van degenen die dat getuigschrift hebben behaald en aangezien de geldigheidstermijn van het reeds behaalde getuigschrift verschilt naargelang de houder ervan al dan niet voldoet aan de benoemingsvoorwaarden bedoeld in artikel 191, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek.

Memorie van de Ministerraad A.3.5. Door de huidige en de toekomstige geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid op een identieke manier te behandelen, wil de aangevochten wet vermijden dat de eventuele kandidaten een soort levensverzekering zouden opbouwen. Zoals voor de plaatsvervangende rechters heeft de wetgever geoordeeld dat het verstrijken van een termijn van zeven jaar aangaf dat de kandidaat geen interesse meer had voor een benoeming in de hoedanigheid van werkend magistraat. De duur van zeven jaar geeft aan die termijn een redelijk karakter.

A.3.6. De verzoekers beweren ten onrechte dat de aangevochten wet retroactief is : zij heeft een onmiddellijke uitwerking en voert een nieuwe bepaling in die van toepassing is op de geslaagden voor het examen, zonder de verworven situaties aan te tasten : de verzoekers zijn immers nog niet benoemd tot werkend magistraat en hadden geen subjectief recht op een dergelijke benoeming verworven. Die regeling is in overeenstemming met de algemene beginselen betreffende de beperking in de tijd van rechtsverhoudingen die, vroeger, niet in de tijd beperkt waren en betreffende de verkorting van de verjaringstermijnen.

Memorie van antwoord van P. Lefranc en K. Maenhout A.3.7. De Ministerraad antwoordt niet op de grief volgens welke de aangevochten wet een verschil in behandeling teweegbrengt tussen degenen die voor het examen zijn geslaagd en degenen die worden geacht ervoor te zijn geslaagd en die, zonder beperking in de tijd, het genot van het vermoeden voor het examen geslaagd te zijn, behouden. Men ziet niet in waarom de geslaagde plotseling het voordeel van geslaagd te zijn zou verliezen - die, per hypothese, gedurende jaren een ambt van plaatsvervangend rechter heeft uitgeoefend en de beroepsopleiding voor magistraten heeft gevolgd - terwijl de werkende magistraat die benoemd is vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 - maar die geen beroepservaring heeft verworven noch de beroepsopleiding heeft gevolgd - zonder beperking in de tijd het voordeel van het vermoeden voor het examen te zijn geslaagd, zou behouden.

A.3.8. Het verlies van belangstelling voor de betrokken ambten dat, volgens de Ministerraad, de gelijke behandeling zou verantwoorden tussen de geslaagden op wie de vroegere regeling van toepassing was (getuigschrift geldig zonder beperking van duur) en de toekomstige geslaagden onderworpen aan de nieuwe regeling (getuigschrift geldig voor bepaalde duur) is geen adequate verantwoording want de verzoekers zijn geslaagd - en worden niet geacht te zijn geslaagd - voor het examen inzake beroepsbekwaamheid in een periode waarin dat examen reeds was vereist om aan de politieke benoemingen een einde te maken.

Het desbetreffende getuigschrift is geen soort verzekering voor de toekomst vermits de verzoekers hun belang hebben aangetoond door een benoeming tot plaatsvervangend magistraat te verkrijgen (onbezoldigd), door werkelijk dat ambt uit te oefenen en door deel te nemen aan de beroepsopleiding voor magistraten. De duur van zeven jaar die in aanmerking is genomen voor de plaatsvervangende magistraten, is willekeurig in aanmerking genomen voor de categorie waartoe de verzoekers behoren.

A.3.9. De wetgever kan weliswaar van beleid veranderen, doch de keuze van de wetgever van 1997 blijft identiek aan die van 1991 : de objectivering van de benoemingen in de magistratuur.

A.3.10. De aangevochten bepalingen maken inbreuk op een situatie die tot stand is gekomen onder de gelding van de vroegere wet, namelijk een verkregen rechtstoestand waarin de verzoekers een titel hadden waarvan de geldigheid niet in de tijd beperkt was en volgens welke zij voldeden aan één van de voorwaarden om tot werkend magistraat te worden benoemd. Het retroactief effect bestaat erin dat die titel thans nog slechts een beperkte geldigheidsduur heeft. De uitzonderlijke omstandigheden en het onontbeerlijk karakter van de maatregel vereist om zijn retroactiviteit te verantwoorden, zijn niet aangegeven. - B - Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.1.1. De wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten heeft, vanaf 1 oktober 1993, de benoeming van de magistraten afhankelijk gesteld van een gerechtelijke stage, voorafgegaan door een vergelijkend examen, of van het slagen voor een examen inzake beroepsbekwaamheid, waarvan de geldigheid, krachtens het aangevochten artikel 2 van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de voormelde wet van 18 juli 1991, voortaan beperkt is tot zeven jaar te rekenen vanaf de datum van het proces-verbaal van het examen.

B.1.2. Artikel 21, § 1, van de voormelde wet van 18 juli 1991, in de redactie die eraan is gegeven bij de wet van 1 december 1994 betreffende de opleiding en werving van magistraten, bepaalt : « De magistraten in dienst op de dag van de inwerkingtreding van de bepalingen van deze wet en de magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht de gerechtelijke stage bepaald in artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 20 van deze wet, te hebben vervuld en worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek.

De plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet en de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek. » B.1.3. Het tweede lid, in de versie die eraan werd gegeven bij de wet van 6 augustus 1993 « tot wijziging van de artikelen 259bis en 259quater van het Gerechtelijk Wetboek en tot aanvulling van artikel 21, § 1, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten » en volgens welke « de plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende rechters die vóór de inwerkingtreding van deze wet om eervolle redenen ontslag hebben gekregen, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek », werd vernietigd bij het arrest nr. 53/94 van 29 juni 1994 in zoverre het van toepassing was op de plaatsvervangende rechters benoemd na de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, namelijk vanaf 1 oktober 1993.

B.1.4. Het aangevochten artikel 3 van de wet van 9 juli 1997 vult het voormelde tweede lid van artikel 21, § 1, aan en voegt er een derde lid aan toe, om het in aanmerking nemen van de kandidatuur van de plaatsvervangende rechters voor een benoeming in bepaalde rechterlijke ambten aan twee voorwaarden te onderwerpen. De nieuwe bepalingen luiden : « Bij de voordracht tot de benoeming in de ambten bedoeld in de artikelen 187, 188, 190 tot 194, 207, § 2, 208 en 209 van het Gerechtelijk Wetboek houdt de minister van Justitie, wat betreft de voornoemde plaatsvervangende rechters, enkel rekening met degenen over wie het adviescomité een unaniem gunstig advies heeft verleend.

Indien er voor een benoeming, benevens een van de voornoemde plaatsvervangende rechters, ook een geslaagde voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, een persoon die de vereiste gerechtelijke stage beëindigd heeft of een magistraat zich kandidaat stellen, mag de minister geen rekening houden met de kandidatuur van de plaatsvervangend rechter indien voor minstens één van de andere kandidaten een unaniem gunstig advies is verleend. » B.1.5. Het aangevochten artikel 4 van de wet van 9 juli 1997 bepaalt : «

Art. 4.' Overgangsmaatregelen ' De termijn bedoeld in artikel 259bis, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek begint te lopen op de datum van inwerkingtreding van deze wet : a) voor de kandidaten die op dat ogenblik geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis, § 4, van hetzelfde Wetboek;b) voor de personen bedoeld in artikel 21, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 18 juli 1991, die op dat ogenblik geacht worden geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis, § 4, van hetzelfde Wetboek. Voor de kandidaten bedoeld in het eerste lid, a), die op de datum van de inwerkingtreding van deze wet niet voldoen aan de benoemingsvoorwaarden bedoeld in artikel 191, § 2, van hetzelfde Wetboek, vangt deze termijn aan op het ogenblik waarop zij aan deze benoemingsvoorwaarden voldoen. » Naar analogie met de bepaling die het voordeel geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid beperkt tot zeven jaar (B.1.1), beperkt deze bepaling aldus tot zeven jaar : - te rekenen vanaf 11 januari 1998, datum van inwerkingtreding van de wet, de duur tijdens welke de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters worden geacht voor dat examen te zijn geslaagd (artikel 4, eerste lid, b)); - te rekenen vanaf 11 januari 1998 of de datum waarop zij de in artikel 191, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven benoemingsvoorwaarden vervullen, de duur tijdens welke de kandidaten die, op de datum van inwerkingtreding van de wet, geslaagd waren voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, het voordeel van dat geslaagd-zijn behouden (artikel 4, eerste lid, a), en tweede lid).

Ten aanzien van de omvang van de beroepen B.2. De verzoekers vorderen de vernietiging, geheel of gedeeltelijk, van de artikelen 3 en 4, of enkel van artikel 4, van de wet van 9 juli 1997. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1363 vordert bovendien de vernietiging van artikel 2 van dezelfde wet.Het verzoekschrift bevat evenwel geen enkel element waaruit blijkt hoe die bepaling de normen zou schenden ten aanzien waarvan het Hof de inachtneming verzekert.

Het Hof beperkt zijn onderzoek dus tot de artikelen 3 en 4 van de aangevochten wet.

Ten aanzien van de voorwaarden tot benoeming van de plaatsvervangende rechters in een ambt van werkend magistraat (artikelen 3 en 4, eerste lid, b), van de wet van 9 juli 1997) B.3.1. De verzoekers in de zaken met rolnummers 1343, 1363 en 1370 klagen aan dat artikel 4, eerste lid, b), zonder verantwoording een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de magistraten die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd naargelang zij werkend rechter of plaatsvervangend rechter zijn, door de duur tijdens welke de plaatsvervangende rechters worden geacht te zijn geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te beperken tot zeven jaar, te rekenen vanaf 11 januari 1998, terwijl voor de werkende rechters geen enkele termijn is vastgesteld en de wet van 6 augustus 1993 in dat verband tussen de enen en de anderen een gelijkschakeling heeft ingesteld die het Hof bij zijn arrest nr. 53/94 niet ongrondwettig heeft bevonden.

B.3.2. Die verzoekers klagen ook aan dat artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991, aangevuld met het aangevochten artikel 3 van de wet van 9 juli 1997, zonder verantwoording een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en van wie de kandidatuur voor een benoeming tot werkend magistraat door de Minister van Justitie slechts in aanmerking kan worden genomen indien voor die kandidatuur een unaniem gunstig advies is verleend door het adviescomité dat krachtens artikel 259ter van het Gerechtelijk Wetboek is opgericht, en, anderzijds, de andere kandidaten, voor wie geen unaniem gunstig advies is vereist; het verschil in behandeling lijkt hun des te meer voor kritiek vatbaar daar onder die kandidaten zich werkende magistraten bevinden van wie de benoeming, vóór de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 augustus 1993 (1 oktober 1993), onder dezelfde voorwaarden gebeurde als die van de plaatsvervangende rechters en niet afhankelijk was van het slagen voor een vergelijkend examen of een examen.

Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat enkel de vereiste van unanimiteit van het adviescomité wordt aangeklaagd.

B.3.3. Dezelfde verzoekers klagen tot slot aan dat artikel 21, § 1, derde lid, van de wet van 18 juli 1991, toegevoegd door het aangevochten artikel 3 van de wet van 9 juli 1997, zonder verantwoording een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en, anderzijds, de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, de kandidaten die de gerechtelijke stage hebben beëindigd en de werkende magistraten, doordat, wanneer de kandidatuur van die personen voor een ambt van werkend magistraat een unaniem gunstig advies heeft gekregen vanwege het adviescomité, die kandidatuur de Minister van Justitie belet de kandidatuur van die plaatsvervangende rechters voor diezelfde functie in aanmerking te nemen, terwijl zij worden geacht voor het examen te zijn geslaagd, en, vóór de inwerkingtreding van de aangevochten bepaling, de voorwaarden voor de benoeming in een ambt van werkend magistraat identiek waren voor de werkende magistraten en de plaatsvervangende rechters die, zonder vergelijkend examen of examen, vóór de inwerkingtreding van de voormelde wet van 6 augustus 1993 (1 oktober 1993) werden benoemd.

B.4.1. Door de wet van 18 juli 1991 aan te nemen, wilde de wetgever een aanwerving van magistraten organiseren op grond van objectieve benoemingscriteria en een einde maken aan « het diepe wantrouwen » dat weegt op een benoemingsprocedure waarbij « in de eerste plaats politieke overwegingen gelden » (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 974-1, pp. 2 en 3), terwijl hij daarbij in een overgangsregeling voorzag.

B.4.2. De nieuwe overgangsregeling die door de verzoekers wordt betwist, gaat uit van de idee dat sedert de aanneming van de wet van 18 juli 1991 de mentaliteit veranderd is, en van de vaststelling dat tal van kandidaten inmiddels zijn geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, waaraan ook plaatsvervangende rechters kunnen deelnemen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 730/6, p. 28). Het amendement dat geleid heeft tot artikel 21, § 1, derde lid, werd als volgt verantwoord : « - het benoemen van plaatsvervangers is principieel onrechtvaardig ten aanzien van diegenen die zich onderworpen hebben aan een examen en zo hun bekwaamheid hebben bewezen; - het benoemen van plaatsvervangers druist in tegen de logica van het systeem voor eerste benoemingen van magistraten dat op twee pijlers berust : enerzijds een zekere beroepservaring, hetzij als advocaat of in een andere juridische functie, hetzij als gerechtelijk stagiair, en anderzijds een bewezen bekwaamheid door een examen voor het Wervingscollege. Bij de benoeming van een plaatsvervangend rechter valt één van deze pijlers weg, waardoor het systeem uiteraard niet meer consistent is. - Voor bekwame plaatsvervangende rechters kan het examen geen enkel probleem vormen; ze zijn integendeel bevoordeligd ten aanzien van de andere kandidaten, gezien hun ervaring met het opstellen van vonnissen.

Het enige rationele argument dat nog een verantwoording kan zijn om tijdens een beperkte overgangsperiode nog plaatsvervangende rechters te kunnen benoemen, is van praktische aard, namelijk de - bijna zeker ongegronde - vrees dat er in de eerste jaren eventueel voor bepaalde vacatures geen geslaagden van het examen of gerechtelijke stagiairs zouden postuleren » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 730/5, p. 2).

Overigens is beweerd dat het nieuwe systeem « werd uitgebouwd omdat de reserve van plaatsvervangende rechters, benoemd vóór 1 oktober 1993, steeds als een achterpoort voor politieke benoemingen wordt beschouwd.

Dit artikel geeft de zekerheid dat hiervan geen misbruik gemaakt zal worden gedurende de overgangstermijn van 7 jaar, tijdens welke de reserve nog zal bestaan » (Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-544/3, p. 12). B.4.3. Vooraf dient te worden opgemerkt dat de grieven, in zoverre zij de plaatsvervangende rechters vergelijken met de werkende magistraten, eraan voorbijgaan dat voor de eerstgenoemden het gaat om een eerste benoeming tot werkend magistraat en voor de laatstgenoemden om een nieuwe benoeming in diezelfde hoedanigheid. In zoverre de verzoeker in de zaak met rolnummer 1363 de plaatsvervangende rechters benoemd vóór 1 oktober 1993 vergelijkt met de plaatsvervangende rechters benoemd na die datum, en beweert dat de laatstgenoemden « zelfs niet worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid », missen zijn grieven overigens pertinentie : de benoeming van een plaatsvervangend rechter benoemd na 1 oktober 1993 in een ambt van werkend magistraat is immers onderworpen aan de algemene voorwaarden inzake het voltooien van een stage, na een toelatingsexamen, of het slagen voor een examen inzake beroepsbekwaamheid. Hetzelfde geldt voor de plaatsvervangende raadsheren naar wie de verzoeker ook verwijst.

B.5.1. De wetgever heeft de overgangsregeling in een restrictieve zin herzien. Het vermoeden geslaagd te zijn voor het examen, dat gedurende zeven jaar geldt voor de plaatsvervangende rechters die vóór een bepaalde datum zijn benoemd, stelt hen niet meer in staat te worden benoemd wanneer zij kandideren samen met andere categorieën van kandidaten, behoudens in het geval waarin die plaatsvervangende rechters de enige kandidaten zijn voor wie een unaniem gunstig advies is verleend.

B.5.2. Zonder zo ver te gaan reeds nu de benoeming van elke plaatsvervangende rechter in een ambt van werkend magistraat afhankelijk te stellen van het slagen voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet zonder verantwoording is ten aanzien van de doelstelling die hij nastreeft, - enerzijds, door voorrang te verlenen, hetzij aan degenen die voor dat examen zijn geslaagd, hetzij aan degenen, werkende magistraten - ook al waren zij benoemd vóór 1 oktober 1993 - en gerechtelijke stagiairs, die in de regel moeten worden geacht meer beroepservaring te hebben dan magistraten die, zelfs indien zij een zeer gunstig advies krijgen, slechts als plaatsvervanger en doorgaans occasioneel de beroepsactiviteit uitoefenen die de bron ervan is; de wetgever heeft tevens oog kunnen hebben voor het verschil in de loopbaanperspectieven ten tijde van de benoeming tot werkend magistraat dan wel tot plaatsvervangend rechter; - anderzijds, door de periode tijdens welke de plaatsvervangende rechters worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, te beperken tot zeven jaar; op termijn maakt men aldus een einde aan de mogelijkheid om plaatsvervangende rechters die worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, te benoemen in een ambt van werkend magistraat.

De aangevochten bepaling staat weliswaar toe, na die termijn, in dergelijke ambten werkende magistraten te benoemen die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd en derhalve hetzelfde vermoeden genieten. Maar, in het licht van de andere door de wetgever nagestreefde doelstellingen, inzonderheid te vermijden dat vacante betrekkingen te lang onbezet blijven (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 730/6, pp. 5 en 14), kan ervan worden uitgegaan dat die magistraten zich in een gans andere situatie bevinden dan de plaatsvervangende magistraten, vermits zij reeds een ambt van werkend magistraat hebben. De wetgever vermocht overigens van oordeel te zijn dat een plaatsvervangend rechter die gedurende zeven jaar zich niet kandidaat stelt voor een ambt van werkend magistraat, of daarin niet wordt benoemd, geen belangstelling toont of niet doet blijken van de vereisten om in een dergelijk ambt te worden benoemd.

B.5.3. Weliswaar wordt de aangevochten overgangsregeling bekritiseerd, minder op zich dan in zoverre zij de benoemingsmogelijkheden beperkt die, zonder dat een bekwaamheidsexamen was vereist, door de vroegere overgangsregeling aan de plaatsvervangende rechters werden geboden.

Maar de aangevoerde grondwetsbepalingen verzetten zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt van een oorspronkelijke optie en een andere neemt. De grondwettelijke beginselen van de gelijkheid en de niet-discriminatie zijn niet geschonden om de enkele reden dat een nieuwe maatregel de voornemens doorkruist van degenen die op het voortbestaan van de vroegere regeling hadden kunnen rekenen.

B.5.4. De vereiste van unanimiteit (bedoeld in artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991) waaraan het gunstig advies dat door het adviescomité wordt gegeven dient te voldoen en die een voorwaarde vormt voor de benoeming van een plaatsvervangend rechter in een ambt van magistraat, vormt daarentegen een maatregel die noch pertinent, noch evenredig met het nagestreefde doel is.

In tegenstelling met de vereiste van een gunstig of zeer gunstig advies, biedt de vereiste van unanimiteit immers, wat de beroepskwaliteiten van de benoemde personen betreft, geen waarborg die het risico verantwoordt dat wordt gecreëerd door aan ieder van de leden van het adviescomité een vetorecht toe te kennen.

B.5.5. Dat risico is daarentegen niet aanwezig bij de beperking van de op de nieuwe regels toegestane uitzonderingen die de wetgever heeft ingevoerd door het opzijschuiven van de kandidaatstelling van plaatsvervangende rechters met een gunstig advies, wanneer het advies omtrent de andere in artikel 21, § 1, derde lid, van dezelfde wet bedoelde kandidaten unaniem gunstig is.

Ten aanzien van de voorwaarden tot benoeming van de kandidaten die geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid in een ambt van werkend magistraat (artikel 4, eerste lid, a), en tweede lid, van de wet van 9 juli 1997) B.6.1. De verzoekers in de zaak met rolnummer 1369 klagen aan dat artikel 4, eerste lid, a), en tweede lid, zonder verantwoording een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de werkende magistraten die vóór 1 oktober 1993 benoemd zijn en kandidaten die geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid op de datum van inwerkingtreding van de aangevochten wet (11 januari 1998) door het voordeel voor deze laatsten van het geslaagd zijn voor het examen te beperken tot een duur van zeven jaar, die een aanvang neemt ofwel op 11 januari 1998, ofwel, indien de kandidaat op die datum de bij artikel 191, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven benoemingsvoorwaarden niet vervult, op de datum waarop hij ze vervult, terwijl het voordeel van het vermoeden dat de werkende magistraten die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd genieten, niet in de tijd beperkt is.

Aldus zou ook een betwistbare gelijkheid van behandeling worden teweeggebracht tussen de kandidaten die voor dat examen zijn geslaagd vóór de inwerkingtreding van de wet (artikel 4) en degenen die erna zijn geslaagd (artikel 2), zodat de eerstgenoemden op een retroactieve en discriminerende wijze het voordeel van een verkregen situatie wordt ontzegd.

B.6.2. Uit de algemene opzet van de bepalingen betreffende de benoeming van werkende magistraten blijkt dat de wetgever voorrang wil verlenen aan de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid en aan de gerechtelijke stagiairs. De beperking in de tijd van de geldigheid van het resultaat van dat examen - door een maatregel die, in tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, niet retroactief maar van onmiddellijke toepassing is en die overigens analoog is met die welke bij de wet van 16 juli 1996 is ingeschreven in artikel 259quater, § 1, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek door te bepalen dat de geslaagden voor het toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage moeten worden benoemd binnen een termijn van drie jaar na de afsluiting van het examen -, beantwoordt nochtans aan twee bijzondere doelstellingen.

De wetgever heeft geoordeeld dat een beperking in de tijd van de geldigheid van het resultaat van het examen het mogelijk maakte te vermijden, enerzijds, dat geslaagden worden benoemd die misschien niet meer beantwoorden aan de vereisten, die in de loop der tijden kunnen evolueren (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 730/4, p. 2, en nr. 730/6, p. 14) en, anderzijds, dat vacante ambten die door de kandidaten niet aantrekkelijk worden bevonden, te lang onbezet blijven (Parl.St., Kamer, 1996-1997, nr. 730/6, pp. 5 en 14).

De wetgever heeft die bezorgdheid geuit ten aanzien van de toekomstige geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de wet (artikel 2); hij kan terecht die bezorgdheid ook uiten ten aanzien van degenen die reeds geslaagd zijn (artikel 4, eerste lid, a), en tweede lid). In het licht van de aangevochten bepalingen bevinden de werkende magistraten, ook al waren ze benoemd vóór 1 oktober 1993, zich daarentegen niet in een zulkdanige situatie dat eenzelfde bezorgdheid moet worden geuit vermits zij het ambt waarin ze zijn benoemd werkelijk bekleden en uitoefenen.

B.6.3. De grieven van de verzoekers in de zaak met rolnummer 1369 die betrekking hebben op een verschil in behandeling, wat de geldigheidsduur van het reeds behaalde getuigschrift betreft, tussen de geslaagden naar gelang van het ogenblik waarop zij voldoen aan de in artikel 191, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde voorwaarden, zijn niet gegrond. Artikel 4, tweede lid, van de aangevochten wet gaat immers uit van de bezorgdheid om aan alle geslaagden dezelfde kansen te bieden, op welk ogenblik ook zij aan alle voorwaarden voldoen.

Om die redenen, het Hof - vernietigt, in artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, aangevuld door artikel 3 van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991, het woord « unaniem »; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^