Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 11 augustus 1999

Arrest nr. 90/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1605 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 39, derde lid, tweede zin, tot zesde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021381
pub.
11/08/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 90/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1605 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 39, derde lid, tweede zin, tot zesde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving, ingesteld door L. Mann en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 januari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 februari 1999, hebben L. Mann en C. Mann-Coune, wonende te 4000 Luik, avenue du Hêtre 9, J. Miklatzki, wonende te 4000 Luik, rue Saint Séverin 134, P. Bergmann, wonende te 4040 Herstal, rue Large Voie 226, en A. Roth en C. Vandersmissen, wonende te 4130 Esneux, rue Bois des Chevreuils 23, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 39, derde lid, tweede zin, tot zesde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 augustus 1998).

De vordering tot schorsing van dezelfde decretale bepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij arrest nr. 42/99 van 30 maart 1999, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 juli 1999.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 1 februari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 18 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 februari 1999.

Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Association des parents d'élèves de l'école communale n° 8 du Bois de la Cambre, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Terkamerenboslaan 175, bij op 1 maart 1999 ter post aangetekende brief; - S. Di Trapani en D. Di Trapani-Greco, samenwonende te 7160 Chapelle-lez-Herlaimont, rue Joseph Wauters 71, bij op 22 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 2 april 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 7 april 1999 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord tot eenentwintig dagen ingekort.

Van de memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 7 april 1999 ter post aangetekende brieven; van de beschikking van 7 april 1999 is kennisgegeven bij dezelfde brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 28 april 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende en tussenkomende partijen, bij op 29 april 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 12 mei 1999 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 12 mei 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 9 juni 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 12 mei 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 9 juni 1999 : - zijn verschenen : . Mr. P. Pichault en Mr. M.-A. Lucas, advocaten bij de balie te Luik, voor de verzoekende en tussenkomende partijen; . Mr. M. Kestemont-Soumeryn, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.1.1. De bestreden bepaling van het decreet heeft tot doel de lessen zedenleer en godsdienst in de door de Franse Gemeenschap ingerichte of gesubsidieerde lagere scholen te organiseren. De verzoekers zijn allen ouders van leerlingen die zijn ingeschreven in verschillende lagere scholen die door de stad Luik worden gesubsidieerd waar die leerlingen de lessen Israëlitische godsdienst volgen. Zij vechten in het bijzonder de leden van artikel 39 van het decreet van 13 juli 1998 aan in verband met de organisatiemodaliteiten en de begeleiding van de minst gevolgde lessen, die zij vergelijken met de modaliteiten waarin is voorzien voor de organisatie van de meest gevolgde lessen. In de scholen waar de kinderen van de verzoekers de cursus Israëlitische godsdienst volgen, wordt die cursus per graad georganiseerd, overeenkomstig het vierde lid van het bestreden artikel 39 van het decreet. Daaruit volgt een aantal verstoringen van het lesrooster van hun kinderen en, voor sommigen onder hen, zelfs de onmogelijkheid om bepaalde lessen te volgen en zulks in tegenstelling tot artikel 39, zesde lid, een decreetsbepaling die eveneens wordt aangevochten en die bepaalt dat de kinderen die zijn ingeschreven voor de door een minderheid gevolgde godsdienstlessen die lessen slechts kunnen volgen op uren waarop voor de andere leerlingen « geleide activiteiten » plaatsvinden, waarbij zij het genot van die geleide activiteiten verliezen.

De verzoekers voeren ook het belang aan om, namens hun kinderen, in rechte te treden tegen een decreetsbepaling die hun kinderen, die zijn ingeschreven in een door een minderheid gevolgde godsdienstles, verhindert de les Israëlitische godsdienst in dezelfde pedagogische, psychologische en morele omstandigheden te volgen als de leerlingen die zijn ingeschreven in de meest gevolgde lessen niet-confessionele zedenleer of godsdienst.

A.1.2. De Franse Gemeenschapsregering, die het recht van de ouders niet betwist om voor hun minderjarige kinderen in rechte te treden, merkt op dat te dezen niet voldaan is aan de voorwaarden die vereist zijn om, ten aanzien van elke verzoeker, te kunnen spreken van een belang om in rechte te treden. Wat A. Mann, D. Roth en D. Roth betreft, vloeit de beschreven situatie niet rechtstreeks voort uit de bestreden norm maar uit een onregelmatige toepassing van die norm door de scholen. Wat B. Miklatzki en A. en Y. Bergmann betreft, blijkt uit de argumentatie van de verzoekers niet in hoeverre zij nadeel zouden ondervinden door de toepassing van de bestreden norm.

A.1.3. De verzoekende partijen weerleggen de uitgangspunten van de redenering van de Franse Gemeenschapsregering en blijven erbij dat zij hun belang om in rechte te treden kunnen bewijzen door het argument dat de ongelijke behandeling van hun kinderen in het kader van de lessen Israëlitische godsdienst volgens hen het rechtstreekse of onrechtstreekse gevolg is van het bestreden artikel 39 van het decreet van de Franse Gemeenschap. Bovendien, ook al zou het bestreden decreetsartikel met betrekking tot de geleide activiteiten moeten worden geïnterpreteerd zoals de Franse Gemeenschapsregering dat in haar memorie doet, heeft die kwestie betrekking op de grond van de zaak en zou zij er bijgevolg niet toe kunnen leiden dat het beroep wegens onontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de tussenkomsten A.2.1. De « Association des parents d'élèves de l'école n° 8 du Bois de la Cambre » is als tussenkomende partij opgetreden door op de dag van de terechtzitting waarop het Hof kennis nam van de vordering tot schorsing tegen het bestreden artikel 39 van het decreet van de Franse Gemeenschap, een « memorie met opmerkingen » neer te leggen waarin werd gepreciseerd dat die memorie met toepassing van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 werd ingediend.

De oudervereniging van de voornoemde school verantwoordt haar belang om in de huidige zaak tussen te komen in zoverre de arresten die door het Hof worden uitgesproken haar situatie rechtstreeks zouden kunnen raken. De « Association des parents d'élèves de l'école n° 8 du Bois de la Cambre » heeft immers verscheidene vorderingen ingesteld tegen een reeks uitvoeringsmaatregelen van artikel 39, derde lid, tweede zin, tot zesde lid, van het decreet van 13 juli 1998.

A.2.2. De Franse Gemeenschapsregering betwist om diverse redenen de ontvankelijkheid van de tussenkomst van de « Association des parents d'élèves de l'école n° 8 du Bois de la Cambre ».

In de eerste plaats werd de beslissing van de vereniging zonder winstoogmerk om in het beroep tussen te komen genomen tijdens een buitengewone vergadering op 10 februari 1999, door een oudercomité dat bestaat uit bestuurders van wie de benoeming nooit in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. Hetzelfde geldt voor de beslissing tot bekrachtiging van 16 maart 1999. Aangezien de ledenlijst van de vereniging zonder winstoogmerk evenmin ter griffie van de rechtbank is neergelegd, is de rechtspersoonlijkheid van die vereniging niet tegenstelbaar aan derden. De desbetreffende vereniging heeft dus niet de rechtsbekwaamheid om in rechte te treden.

Voorts heeft de desbetreffende vereniging volgens haar maatschappelijk doel evenmin de bevoegdheid om tussen te komen om een discriminatie van haar leerlingen aan te voeren. Haar opdracht beperkt zich immers ertoe, enerzijds, de directies, het onderwijzend personeel en de inrichtende macht te ondersteunen door middel van acties die de voorwaarden waarin zij hun rol en hun functies uitoefenen, helpen te verbeteren en, anderzijds, enkel de ouders te « vertegenwoordigen » en de gesprekspartner te worden van de onderwijsinstelling, de inrichtende macht of de gemeentelijke, gewestelijke of nationale instanties.

Bovendien heeft de vereniging er geen rechtstreeks belang bij om tussen te komen, aangezien zij geen rechtstreeks nadeel kan ondervinden van de bestreden bepalingen.

Ook al wordt in de huidige statuten het maatschappelijk doel van de vereniging gedefinieerd als de opdracht om « de belangen van alle leerlingen van de school te verdedigen en pedagogische en familiale overwegingen te doen gelden wanneer andere overwegingen zouden kunnen overheersen », toch valt het niet te ontkennen dat die statuten niet zijn bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad en dat zij dat in elk geval niet waren op het ogenblik dat de raad van bestuur van de vereniging op 10 februari 1999 zijn eerste beslissing om het beroep in te stellen en op 16 maart 1999 zijn tweede beslissing tot « bekrachtiging » heeft genomen.

Uit hetgeen voorafgaat blijkt dus dat op het ogenblik dat haar organen beslist hebben om tussen te komen, de vereniging, gezien haar maatschappelijk doel, noch de rechtsbekwaamheid had om tussen te komen, noch het vereiste rechtstreekse belang.

A.3.1. S. en D. Di Trapani-Greco hebben een memorie tot tussenkomst ingediend uit naam van hun zoon, die leerling is in het tweede leerjaar lager onderwijs van de gemeenteschool van Chapelle-lez-Herlaimont, waar hij een cursus protestantse godsdienst volgt samen met een leerling van het eerste leerjaar, die dus tot dezelfde graad behoort als hij. Zij voeren hun belang om in rechte te treden aan door erop te wijzen dat hun zoon uit zijn groep-klas wordt weggehaald om die godsdienstlessen te volgen terwijl aan de leerlingen van de meest gevolgde lessen belangrijke en nieuwe lessen Frans en rekenen worden gegeven en de school geen enkele maatregel heeft genomen om hem de verloren lessen te laten inhalen, aangezien hun zoon zich eenvoudigweg bij een klas van het derde leerjaar lager onderwijs moet aansluiten.

A.3.2. De Franse Gemeenschapsregering betwist dat de voornoemde tussenkomende partijen op ontvankelijke wijze in rechte kunnen treden in zoverre de grieven die zij aanvoeren slechts het gevolg zouden kunnen zijn van een slechte toepassing van het decreet door de school en niet van het decreet zelf.

A.3.3. De tussenkomende partijen weerleggen het uitgangspunt van de Franse Gemeenschapsregering en voegen eraan toe dat, ook al gaat men ervan uit dat het correct is, het betrekking heeft op de interpretatie van het decreet en dus moet worden toegevoegd aan de behandeling ten gronde van het dossier.

Ten gronde A.4.1. Een enig middel wordt afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met de artikelen 19 en 24 van de Grondwet, alsmede, enerzijds, van artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en, anderzijds, van artikel 18, lid 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 13, lid 3, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

A.4.2. De verzoekende partijen zijn van mening dat artikel 39, derde lid, tweede zin, tot zesde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 op twee wijzen het beginsel van gelijkheid van behandeling en niet-discriminatie schendt wat betreft de vrijheid van eredienst en het recht op onderwijs.

A.4.3. In de eerste plaats is er een discriminatie tussen leerlingen die zijn ingeschreven voor een door een minderheid gevolgde godsdienstles en die welke zijn ingeschreven voor de door de meerderheid gevolgde lessen, in zoverre de eerstgenoemden het onderwijs van hun godsdienst krijgen in minder gunstige omstandigheden dan die waarin hun medeleerlingen het onderricht van de katholieke godsdienst of de niet-confessionele zedenleer krijgen, aangezien kinderen van verschillende leeftijden in het eerste geval worden gehergroepeerd terwijl er een groep per jaar bestaat in het tweede geval. Vervolgens krijgen bepaalde leerlingen het onderwijs van sommige andere in het programma bedoelde vakken in minder gunstige omstandigheden dan de leerlingen die zijn ingeschreven voor de les katholieke godsdienst of niet-confessionele zedenleer, vermits zij het voordeel verliezen van de geleide activiteiten bedoeld in artikel 39, zesde lid, van het decreet.

Het recht op de vrije keuze tussen het onderricht in één van de erkende godsdiensten en dat in de niet-confessionele zedenleer, het recht op onderwijs met eerbiediging van de vrijheid van eredienst en het recht op een morele of religieuze opvoeding ten laste van de Franse Gemeenschap, zijn tevens geschonden wegens de ernst van de hiervoor aangeklaagde discriminatie, die afbreuk doet aan de essentie zelf van die rechten.

Volgens de verzoekende partijen verantwoordt echter niets dergelijke discriminaties. Vergelijkbare situaties - er bestaat immers geen enkel intrinsiek verschil tussen een les zedenleer of een door de meerderheid gevolgde godsdienstles of door een minderheid gevolgde godsdienstles - worden op verschillende wijzen behandeld vanuit het oogpunt van de organisatie van de lessen (per jaar of per graad), wat een verschil in behandeling teweegbrengt in het onderwijs van de levensbeschouwelijke vakken (homogene of heterogene leeftijdsklassen) en van de andere in het programma bedoelde vakken (al dan niet het voordeel van de geleide activiteiten). Hoewel het decreet steunt op een objectief criterium van onderscheid, namelijk het al dan niet overschrijden van een minimum van vijf leerlingen die zijn ingeschreven voor een les, en het met het decreet nagestreefde doel, namelijk budgettaire besparingen verwezenlijken, ook gewettigd is, is de wijze waarop dat doel wordt nagestreefd onwettig, in zoverre dat gebeurt door het aantal zogenoemde situaties van « huisleraarschap » waarin door een minderheid gevolgde godsdienstlessen worden gegeven voor één enkele leerling en die, in de parlementaire voorbereiding van het decreet, « onredelijk » worden geacht. De verzoekende partijen zien niet in wat de Franse Gemeenschapsregering ertoe machtigt artikel 24, § 1, vierde lid, van de Grondwet restrictief te interpreteren, dit wil zeggen op die wijze dat het artikel enkel op het niveau van de vestigingsplaats en niet op het niveau van de leerjaren, de organisatie van een godsdienstles oplegt zonder het aantal leerlingen dat voor die les is ingeschreven in aanmerking te nemen.

De verzoekende partijen zijn vervolgens van mening dat de in het geding zijnde beginselen, te dezen de rechten en vrijheden waaraan de bestreden bepalingen afbreuk doen, de vrijheid van eredienst zijn, het recht op onderwijs en de vrijheid van keuze tussen het onderwijs in één van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer, dit wil zeggen stuk voor stuk fundamentele rechten. Dat moet op zijn minst tot gevolg hebben dat het Hof blijk geeft van bijzondere gestrengheid bij de evenredigheidstoetsing van de bestreden bepalingen.

Hoewel de verzoekers niet betwisten dat de in het geding zijnde bepalingen adequaat zijn om hun doelstellingen te verwezenlijken en dat de doelstellingen van bezuinigingen en herstel van de « redelijkheid » die door de decreetgever worden nagestreefd noodzakelijkerwijze de hergroepering van de leeftijdsklassen impliceren voor de door een minderheid gevolgde lessen, impliceert de verwezenlijking van die doelstellingen niet noodzakelijkerwijze dat de leerlingen die voor de door een minderheid gevolgde lessen zijn ingeschreven uit hun groep-klas worden weggehaald om hun godsdienstles te volgen, met de verstoring van hun lessenprogramma tot gevolg.

Het decreet neemt overigens geen enkele andere maatregel aan die een optimale organisatie garandeert van de lesroosters van de verschillende klassen, om zoveel mogelijk een pedagogisch nadeel te vermijden voor de leerlingen van de door een minderheid gevolgde lessen. Het decreet voorziet evenmin in enige coördinatie tussen de verschillende scholen van de Gemeenschap of die door haar worden gesubsidieerd, bij de vaststelling van de lesroosters van de door een minderheid gevolgde godsdienstlessen.

Ten slotte had het decreet zelf in de organisatie van « inhaallessen » kunnen voorzien ten voordele van de leerlingen die uit hun klas moeten worden weggehaald om de door een minderheid gevolgde lessen te volgen, op het ogenblik van de lessen katholieke godsdienst of zedenleer van hun medeleerlingen.

A.4.4. De tweede door de verzoekende partijen aangeklaagde discriminatie bestaat in een onverantwoord verschil in behandeling onder leerlingen die voor een door een minderheid gevolgde godsdienstles zijn ingeschreven. Sommigen onder hen moeten immers uit hun groep-klas worden weggehaald om die les te volgen, alsmede op het ogenblik waarop hun medeleerlingen hun les katholieke godsdienst of niet-confessionele zedenleer volgen, terwijl dat niet het geval is voor de anderen, of slechts in mindere mate.

De aangeklaagde discriminatie is kennelijk ongrondwettig. Immers : - de situaties van de twee categorieën van leerlingen zijn precies dezelfde; - het verschil in behandeling ligt voor de hand en is gelijk aan het verschil dat bestaat tussen leerlingen van de door een minderheid gevolgde lessen en leerlingen van de door een meerderheid gevolgde lessen; - het verschil berust niet op een objectief criterium maar wel, hetzij op de toevalligheden bij het met elkaar in overeenstemming brengen van de lesroosters, hetzij op een dusdanige organisatie daarvan door de directie van de scholen dat een pedagogisch nadeel wordt vermeden voor bepaalde leeftijdsklassen wanneer dat mogelijk is, waarbij de keuze van de begunstigden dan op min of meer willekeurige wijze gebeurt; - er bestaat geen enkele doelstelling van algemeen belang die een dergelijk verschil in behandeling verantwoordt, tenzij, onrechtstreeks, de met het eerste aangeklaagde verschil in behandeling nagestreefde doelstellingen; - de door die discriminatie geraakte rechten en vrijheden zijn dezelfde fundamentele rechten als die welke door de eerste discriminatie worden geraakt; - er bestaat geen enkel verband van evenredigheid tussen de aldus gepleegde inbreuken op de rechten van bepaalde leerlingen die door een minderheid gevolgde lessen bijwonen en de met het decreet nagestreefde doelstellingen.

A.5.1. De Franse Gemeenschapsregering herinnert aan de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het toezicht op het naleven van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet inzake gelijkheid. Rekening houdend met die rechtspraak is zij van mening dat die artikelen te dezen in acht werden genomen.

A.5.2. Te dezen is er duidelijk geen sprake van discriminatie tussen leerlingen van de minst gevolgde lessen en die van de meest gevolgde lessen. Artikel 39 herorganiseert immers voor alle levensbeschouwelijke vakken de samenstelling van leerlingengroepen, waarbij van het beginsel wordt uitgegaan dat de groepen voor alle vakken in verhouding tot het aantal leerlingen dat in een vestigingsplaats is ingeschreven, worden samengesteld.

Nadat de Franse Gemeenschapsregering de voorwaarden voor de samenstelling van de groepen in herinnering heeft gebracht zoals ze bij het niet-bestreden tweede lid van artikel 39 zijn vastgesteld, wenst zij erop te wijzen dat te dezen alle kinderen van de verzoekers in groepen zijn ingeschreven die per graad zijn georganiseerd en dat ze voordeel kunnen of zouden kunnen halen uit de geleide activiteiten van hun groep-klas waaruit ze worden weggehaald, zonder ook maar enig nadeel te ondervinden.

Het verschil in behandeling wordt verantwoord doordat het budgettaire besparingen mogelijk maakt. Die doelstelling is niet alleen niet onredelijk maar wordt bovendien volgens een strikt evenredigheidsbeginsel toegepast, aangezien de hergroepering voor alle levensbeschouwelijke vakken volgens dezelfde criteria gebeurt.

Wat het weghalen uit de groep-klas betreft, wenst de Franse Gemeenschapsregering te onderstrepen dat het laatste lid van artikel 39 - dat bij een amendement werd ingevoegd - een garantie biedt voor de leerlingen van de minst gevolgde lessen omdat wordt verhinderd dat die leerlingen gedurende andere lesuren dan die van de geleide activiteiten uit hun groep worden weggehaald. Volgens de bewoordingen van het decreet moeten zij trouwens die geleide activiteiten op een ander ogenblik kunnen volgen.

A.5.3. De Franse Gemeenschapsregering oordeelt vervolgens dat er evenmin sprake is van discriminatie tussen leerlingen van de minst gevolgde lessen. Niet alleen houdt het zesde lid van artikel 39 een garantie in, maar bovendien worden alle leerlingen van de minst gevolgde lessen door het decreet op dezelfde manier behandeld.

A.6.1. In hun memorie van antwoord blijven de verzoekende partijen volhouden dat de hergroepering per graad voor hun kinderen nadelig is wegens de grote verschillen tussen kinderen van verschillende leeftijd. Zij weigeren ook dat het algemene beginsel van de hergroeperingswijze waarin het decreet voorziet, als argument wordt aangevoerd omdat zij van mening zijn dat de situatie van de plattelandsscholen niet kan worden vergeleken met die van de stedelijke scholen. Zij zijn ten slotte van mening dat de budgettaire besparing die wordt verwezenlijkt belachelijk klein is en niet zo belangrijk als de Franse Gemeenschapsregering ten onrechte beweert.

A.6.2. Wat het weghalen uit de groep-klas betreft, voeren de verzoekende partijen aan dat het weghalen van de leerlingen van de minst gevolgde lessen uit hun groep-klas niet het gevolg is van het zesde lid van artikel 39, maar wel van de tweede zin van het derde lid van dat artikel. Die zin maakt een einde aan het parallellisme dat tot dan toe werd gehanteerd voor de organisatie van de levensbeschouwelijke vakken en vormt de voornaamste bestreden beslissing, zoals de verzoekers in hun beroep reeds hebben aangegeven.

Op de tweede plaats, ook al bestaat de doelstelling van het zesde lid van artikel 39 erin het pedagogische nadeel te beperken dat mogelijk voor de leerlingen van de minst gevolgde lessen uit het "weghalen" uit hun groep-klas zou voortvloeien, moet men zich toch nog de vraag stellen of de begeleidingsmaatregelen waarin die bepaling voorziet wel voldoende zijn om het betwiste verschil in behandeling als evenredig met de doelstellingen van die bepaling te kunnen beschouwen.

Dat is te dezen niet het geval wegens de redenen die de verzoekers in hun beroep van 29 januari 1999 hebben aangevoerd en waarop de Franse Gemeenschap niet heeft gereageerd.

Ter herinnering : de bij artikel 39, zesde lid, gestelde eis is tweevoudig. Enerzijds, kan een leerling slechts uit zijn groep-klas worden weggehaald op het ogenblik van de geleide activiteiten en, anderzijds, mogen die geleide activiteiten geen nieuwe verwerving inhouden van de kennis en bekwaamheden bedoeld in artikel 16, § 3, van het decreet van 24 juli 1997.

Enerzijds, zijn de geleide activiteiten echter evenzeer als de algemene vakken erop gericht de leerlingen kennis en bekwaamheden bij te brengen (artikel 8 van het decreet van 24 juli 1997).

Anderzijds, is het bedrieglijk te stellen dat dit niet het geval kan zijn indien de geleide activiteiten enkel uit herhalingen of toepassingen van reeds behandelde materie bestaan, aangezien een echte verwerking van een materie precies herhalingen en toepassingen veronderstelt, wat heel vanzelfsprekend is voor talrijke kennisgebieden zoals rekenen, lezen, schrijven enz.

Men kan ten slotte niet tegenwerpen dat de vernietiging van het zesde lid van artikel 39 ertoe zou leiden de verzoekers een bescherming te ontnemen die voordien gewoonweg niet bestond. Die bescherming was voordien immers helemaal niet nodig aangezien de minst gevolgde lessen ofwel gelijktijdig met de meest gevolgde lessen werden georganiseerd ofwel buiten het wekelijkse lesrooster werden gegeven. De kinderen die deze lessen volgden, moesten dus niet uit hun klas worden weggehaald om hun godsdienstles te volgen.

A.6.3. Wat betreft de verplichting die het decreet zou opleggen om de geleide activiteiten in te halen, voeren de verzoekende partijen aan dat de redding brengende interpretatie van het decreet die door de Franse Gemeenschapsregering wordt gesuggereerd, onmogelijk is aangezien de tekst van het decreet en de parlementaire voorbereiding ervan hierover zwijgen. Een dergelijke interpretatie door het Hof zou dus niet verzoenend maar opbouwend zijn. Het Hof heeft echter steeds zulk een interpretatie geweigerd.

De verzoekende partijen argumenteren vervolgens uitvoerig dat men voor hun kinderen, bij de toepassing van artikel 39, zesde lid, van het decreet, in elk geval die interpretatie niet heeft gevolgd. Zij halen bovendien de concrete gevallen aan die de tussenkomende partijen naar voren hebben gebracht.

A.6.4. Wat de discriminatie tussen de leerlingen van de minst gevolgde lessen betreft, verwijzen de verzoekende partijen naar hun verzoekschrift en de elementen van hun memorie van antwoord die de uiteenzetting over de eerste vorm van discriminatie weerleggen.

A.7. Wat de grond van de zaak betreft, legt de « Association des parents d'élèves de l'école communale n° 8 du Bois de la Cambre » documenten voor waaruit volgens haar blijkt dat, ook al houden de onderwijsinstellingen zich aan de bepalingen van het zesde lid van artikel 39 van het decreet, een onherstelbaar nadeel bestaat ten aanzien van de leerlingen van de minst gevolgde levensbeschouwelijke vakken. De tussenkomende partij argumenteert vervolgens dat die situatie nog verergert wanneer men weet dat de algemene inspectie van de Franse Gemeenschap de « Ecole du Bois de la Cambre » heeft verplicht inhaallessen te organiseren voor de toepassingen waarvan de leerlingen van de minst gevolgde lessen het voordeel verliezen.

A.8. Wat de grond van de zaak betreft, verwijzen de tussenkomende partijen Di Trapani-Greco naar het verzoekschrift. - B - De bestreden bepaling B.1. Artikel 39 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998 betreffende de organisatie van het gewoon kleuteronderwijs en lager onderwijs en de wijziging van de onderwijswetgeving, waarvan het derde lid, tweede zin, tot zesde lid, worden aangevochten, bepaalt : « Overeenkomstig artikel 8 van de wet van 29 mei 1959 ter wijziging van bepaalde bepalingen van de onderwijswetgeving, wordt de les zedenleer of godsdienst in elke, al dan niet geïsoleerde, vestigingsplaats georganiseerd zodra een leerling zich voor één van deze lessen inschrijft. De les wordt indien nodig in de loop van het schooljaar opgericht of geschrapt.

Het aantal groepen dat geldt van 1 oktober tot 30 september van het eerstvolgende schooljaar wordt voor de meest gevolgde lessen bepaald op basis van onderstaande tabel die rekening houdt met alle leerlingen van de vestigingsplaats die op 1 oktober van het lopende schooljaar voor deze les waren ingeschreven : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De minst gevolgde lessen tellen hetzelfde aantal groepen als de meest gevolgde les, maar mogen niet meer dan één groep per jaar bedragen, behalve indien de toepassing van de tabel van lid 2 een gunstiger resultaat oplevert. Verder mag een groep niet minder dan 5 leerlingen omvatten, behalve indien effectief minder dan 5 leerlingen de les volgen. Indien een vestigingsplaats leerlingen telt die enerzijds verdeeld zijn over het eerste en het tweede leerjaar lager onderwijs en anderzijds over het derde, vierde, vijfde en zesde leerjaar lager onderwijs, dan kunnen voor de minst gevolgde lessen twee groepen worden georganiseerd indien er minstens twee groepen zijn in de meest gevolgde les.

De minst gevolgde les wordt per graad georganiseerd indien de meest gevolgde les effectief minstens één groep per graad telt.

Een groep omvat twee lestijden. Deze twee lestijden kunnen gegroepeerd worden.

Een leerling die een minder gevolgde les zedenleer of godsdienst moet volgen die niet simultaan met de meest gevolgde les gegeven wordt, kan slechts uit zijn groep-klas worden weggehaald op het ogenblik van de geleide activiteiten bedoeld in artikel 2, 22° [lees : 25°] op voorwaarde dat deze geen nieuwe verwerving inhouden van de kennis en bekwaamheden bedoeld in artikel 16, § 3, van voornoemd decreet van 24 juli 1997. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.2.1. Artikel 39 van het decreet, waarvan het derde lid, tweede zin, tot het zesde lid worden aangevochten heeft de organisatie tot voorwerp van de lessen zedenleer en godsdienst in het officieel lager onderwijs in de Franse Gemeenschap. De verzoekende partijen zijn allen ouders van leerlingen die zijn ingeschreven in verschillende gemeentelijke lagere scholen in de Franse Gemeenschap waar die kinderen een van de minst gevolgde lessen godsdienst volgen.

De verzoekende partijen kunnen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de voormelde decreetsbepalingen met betrekking tot de organisatiemodaliteiten en de begeleiding van de minst gevolgde lessen godsdienst of zedenleer, waaronder de door hun kinderen gevolgde godsdienstles.

B.2.2. Het beroep is ontvankelijk.

Ten aanzien van de bekwaamheid en het belang van de v.z.w. Association des parents d'élèves de l'école communale n° 8 du Bois de la Cambre B.3.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist de bekwaamheid van de « Association des parents d'élèves de l'école communale n° 8 du Bois de la Cambre » om tussen te komen alsmede haar belang om in rechte te treden.

B.3.2. De Franse Gemeenschapsregering is immers van oordeel dat de benoeming van de bestuurders en de wijziging van de statuten van de voornoemde vereniging zonder winstoogmerk op 10 februari 1999 haar niet tegenstelbaar zouden zijn bij ontstentenis van bekendmaking in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad, net zoals de huidige lijst van de leden van de genoemde vereniging haar niet tegenstelbaar zou zijn omdat ze niet neergelegd zou zijn op de griffie van de rechtbank.

De v.z.w. Association des parents d'élèves de l'école communale n° 8 du Bois de la Cambre heeft vóór de sluiting der debatten aan het Hof een afschrift overgezonden van de aangetekende brief waarin aan het Belgisch Staatsblad gevraagd wordt de vereiste bekendmakingen te doen en heeft het bewijs geleverd van de neerlegging van de lijst van haar leden ter griffie van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

B.3.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging.

B.3.4. Luidens haar statuten heeft de tussenkomende vereniging zonder winstoogmerk met name tot doel « de belangen van alle leerlingen van de school te verdedigen en pedagogische en familiale overwegingen te doen gelden wanneer andere overwegingen zouden kunnen overheersen ».

De vereniging toont aan dat zij, in overeenstemming met haar maatschappelijk doel, concrete initiatieven heeft genomen betreffende de toepassing in de school van de door haar aangevochten bepalingen.

De vereniging doet aldus blijken van het vereiste belang om tussen te komen in de procedure die strekt tot de vernietiging van een decreetsbepaling waarvan zij beweert dat zij de bron is van de discriminaties die zij wil bestrijden.

B.3.5. De tussenkomst van de « Association des parents d'élèves de l'école communale n° 8 du Bois de la Cambre » is ontvankelijk.

Ten aanzien van het belang van de andere tussenkomende partijen B.4.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist het belang van de andere tussenkomende partijen.

B.4.2. De andere tussenkomende partijen zijn ouders van leerlingen die zijn ingeschreven in een door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde lagere school. Zij kunnen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de aangevochten leden van artikel 39 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 13 juli 1998, die betrekking hebben op de organisatiemodaliteiten en de begeleiding van de minst gevolgde lessen godsdienst en zedenleer, waaronder de door hun kinderen gevolgde godsdienstles. Zij hebben dus een belang om in rechte te treden in het kader van het beroep tot vernietiging dat te dezen wordt onderzocht.

B.4.3. De tussenkomst is ontvankelijk.

Ten gronde B.5.1. De verzoekers leiden een enig middel af uit de schending van hun recht op gelijkheid en uit het niet-discriminatiebeginsel, gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, enerzijds, in de uitoefening van de vrijheid van eredienst verankerd in artikel 19 van de Grondwet en artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en, anderzijds, in de uitoefening van het recht op onderwijs gewaarborgd bij artikel 24 van de Grondwet eveneens in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.5.2. De verzoekers betogen dat hun kinderen het slachtoffer zijn van een eerste discriminatie die voortvloeit uit een verschil in behandeling tussen de leerlingen die zijn ingeschreven in een van de minst gevolgde lessen godsdienst of zedenleer en de leerlingen die zijn ingeschreven voor de meest gevolgde les, in zoverre eerstgenoemden het onderwijs van hun godsdienst in minder gunstige omstandigheden zouden krijgen dan diegene waarin hun medeleerlingen het onderwijs in de meest gevolgde les krijgen, aangezien kinderen van verschillende leeftijden in het eerste geval gehergroepeerd worden, terwijl er in het tweede geval een groep per jaar bestaat. Zij voegen daaraan toe dat de leerlingen die zijn ingeschreven voor een van de minst gevolgde lessen godsdienst of zedenleer het onderwijs van bepaalde andere in het programma bedoelde vakken in minder gunstige omstandigheden zouden krijgen dan de leerlingen die zijn ingeschreven voor de meest gevolgde les, vermits zij het voordeel zouden verliezen van de in artikel 39, zesde lid, van het decreet bedoelde geleide activiteiten. Zij zijn ten slotte van mening dat de ernst van die eerste discriminatie van dien aard is dat zij afbreuk zou doen aan de essentie zelf van de twee in de artikelen 19 en 24 van de Grondwet gewaarborgde grondrechten.

B.5.3. De verzoekers betogen verder dat zij het slachtoffer zijn van een tweede discriminatie die zou bestaan in een onverantwoord verschil in behandeling onder leerlingen die zijn ingeschreven in een van de minst gevolgde lessen godsdienst of zedenleer, aangezien sommigen onder hen uit hun groep-klas moeten worden weggehaald om die les te kunnen volgen, terwijl dat niet of in mindere mate het geval zou zijn voor bepaalde andere leerlingen.

Ten aanzien van de beweerde discriminatie onder leerlingen van de minst gevolgde lessen en leerlingen van de meest gevolgde les B.6.1. Luidens artikel 24, § 3, tweede lid, van de Grondwet « [hebben] alle leerlingen die leerplichtig zijn, [ . ] ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding ». Artikel 24, § 1, vierde lid, preciseert dat « de scholen ingericht door openbare besturen [ . ] tot het einde van de leerplicht, de keuze [aanbieden] tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer ».

Door de openbare overheden die scholen inrichten, te verplichten de keuze te bieden tussen het onderwijs in een van de erkende godsdiensten en dat in de niet-confessionele zedenleer, heeft de Grondwetgever een fundamenteel recht omschreven. Ten aanzien van dit onderricht moet, wegens de aard van de in het geding zijnde beginselen, een gelijke vrijheid, en niet een vrijheid die min of meer omvangrijk is naar gelang van het aantal leerlingen, worden gegarandeerd.

B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding van het aangevochten decreet volgt dat de decreetgever het voorzichtig en besparend beheer (« gestion prudente et rigoureuse ») heeft willen uitbreiden tot de lessen godsdienst en zedenleer waardoor het reeds mogelijk zou zijn geweest te bezuinigen in de organisatie van de andere lessen, een einde heeft willen maken aan het buitengewoon preferentiële stelsel (« régime extraordinairement préférentiel ») die de minst gevolgde lessen genoten en moeilijkheden met betrekking tot de organisatie heeft willen doen verdwijnen (Franse Gemeenschapsraad, C.R.I., 1997-1998, nr. 15, pp. 40, 41, 85 en 86).

Hoewel dergelijke doelstellingen wettig zijn, mogen zij niet indruisen tegen de in artikel 24 van de Grondwet verankerde beginselen. Elke maatregel die van dien aard zou zijn dat hij de in artikel 24, § 1, vierde lid, geboden keuze verhindert, ondermijnt of bestraft zou, al was die economisch gerechtvaardigd, die bepaling schenden.

B.6.3. Het bestreden decreet legt de organisatie op van een les godsdienst of zedenleer zodra een leerling, ook al zou die de enige zijn, ervoor ingeschreven wordt. De beginselen verankerd in de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet worden in acht genomen : het bestaan van een les godsdienst of zedenleer is geenszins afhankelijk van het aantal ingeschreven leerlingen.

B.6.4. Luidens artikel 39, derde lid, eerste zin, worden de minst gevolgde lessen godsdienst of zedenleer georganiseerd volgens dezelfde regels als de meest gevolgde les, zonder dat ze echter een groep per jaar kunnen overschrijden, behalve indien de tabel voor de samenstelling van de groepen een gunstiger resultaat geeft. Die bepaling stelt dus het beginsel vast van een parallellisme bij de organisatie van de meest gevolgde les en die van de andere lessen.

De tweede zin van het derde lid stelt echter een beperking vast voor die regel : een groep kan niet minder dan vijf leerlingen bevatten, behalve indien voor de betrokken les in de vestigingsplaats minder dan vijf leerlingen zijn ingeschreven.

B.6.5. Op die beperking wordt in twee afwijkingen voorzien.

In de eerste plaats verplicht het vierde lid van artikel 39 ertoe de minder gevolgde lessen per graad te organiseren indien de meest gevolgde les ten minste één groep per graad telt. Aldus zullen, in dat geval, indien een van de minst gevolgde lessen bijvoorbeeld drie leerlingen telt die over drie graden verspreid zijn, drie groepen moeten worden samengesteld voor die les. Die interpretatie wordt afgeleid uit de goedkeuring van het amendement nr. 143 op artikel 38 (thans 39) van het ontwerp van decreet, dat het evenwicht wilde herstellen tussen de minst gevolgde lessen en de meest gevolgde les (Parl. St., Franse Gemeenschapsraad, 1997-1998, nr. 237-33, p. 2, en nr. 237-46, pp. 85 en 86).

In de tweede plaats volgt uit datzelfde amendement dat de derde zin van het derde lid van artikel 39 enkel zo kan worden begrepen dat hij, zelfs wanneer het aantal leerlingen dat is ingeschreven in een minder gevolgde les minder dan vijf bedraagt, het mogelijk maakt twee groepen te organiseren voor die les, één groep voor de leerlingen van het eerste en het tweede jaar, de andere voor de leerlingen van de vier andere jaren, wanneer er minstens twee groepen zijn voor de meest gevolgde les. Het ontwerp van decreet voorzag immers enkel in die mogelijkheid wanneer het aantal leerlingen meer dan vijf bedroeg. Uit de bedoeling van de auteurs van het amendement en uit de besprekingen in de commissie (ibid.) blijkt dat het woord « kunnen » vermeld in de derde zin van het derde lid, in die zin moet worden begrepen dat het de inrichting van twee lessen in het hiervoor uitgedrukte geval verplicht maakt, aangezien die term is gebruikt opdat die bepaling niet zonder draagwijdte zou zijn in het geval waarin de leerlingen van de minst gevolgde les niet verdeeld zouden zijn tussen, enerzijds, de eerste twee jaren en, anderzijds, de laatste vier jaren.

B.6.6. Daaruit volgt dat de leerlingen van de minst gevolgde lessen en die van de meest gevolgde les, de enen zoals de anderen, in groepen zullen worden verdeeld, behalve wanneer het aantal leerlingen ingeschreven in een van de minst gevolgde lessen een dergelijk parallellisme praktisch onmogelijk maakt.

Onder voorbehoud van die interpretatie, die tegelijkertijd steunt op de tekst van artikel 39 van het decreet, op de parlementaire voorbereiding ervan, en op de veronderstelling dat de decreetgever zich heeft willen conformeren aan de Grondwet, is de organisatie van de lessen godsdienst en zedenleer niet discriminatoir.

B.6.7. Ten aanzien van de discriminatie die zou voortvloeien uit het feit dat bepaalde leerlingen van de minst gevolgde lessen uit hun groep-klas worden weggehaald tijdens de geleide activiteiten, stelt het Hof vast dat het zesde lid van artikel 39, dat in die mogelijkheid voorziet, voor de leerlingen die voor de minst gevolgde lessen zijn ingeschreven een nieuwe waarborg vormt.

B.6.8. Rekening houdend met de artikelen van het decreet in verband met de vaststelling van het lesrooster van de leerlingen, wanneer de lessen godsdienst of zedenleer niet gelijktijdig plaatsvinden, zullen de voor een van minst gevolgde lessen ingeschreven leerlingen geleide activiteiten moeten volgen tijdens lestijden waarin hun medeleerlingen de meest gevolgde les godsdienst of zedenleer zullen volgen. Die interpretatie van het decreet dringt zich op om te vermijden dat op discriminerende wijze afbreuk zou worden gedaan aan het recht om voor een weinig gevolgde les godsdienst of zedenleer te kiezen, zonder het voordeel van de geleide activiteiten te verliezen die het mogelijk maken grondiger in te gaan op de leerstof. Bovendien, indien in een vestigingsplaats bepaalde kinderen niet, zoals de anderen, de geleide activiteiten zouden genieten, zou op hen een ander lesrooster worden toegepast dan op de andere kinderen van dezelfde vestiging, wat strijdig zou zijn met de bepalingen van het decreet in verband met de vaststelling van dat rooster alsmede met het in artikel 24 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van de gelijkheid in het onderwijs.

B.6.9. De toepassing van de voormelde bepalingen zou in geen geval ertoe kunnen leiden dat sommige leerlingen meer dan anderen uit hun groep-klas worden weggehaald : artikel 6 van het aangevochten decreet beperkt de lessen die in de vorm van geleide activiteiten kunnen worden georganiseerd tot twee lestijden.

Ten aanzien van de beweerde discriminatie onder leerlingen van de minst gevolgde lessen B.7. Ten aanzien van de discriminatie die zou ontstaan door het feit dat bepaalde leerlingen die zijn ingeschreven voor een van de minst gevolgde lessen godsdienst of zedenleer uit hun groep-klas zouden moeten worden gehaald, terwijl het zou kunnen dat leerlingen van een andere weinig gevolgde les godsdienst of zedenleer niet uit hun groep-klas zouden worden gehaald, stelt het Hof vast dat uit de overweging B.6.7 volgt dat de mogelijkheid om een leerling uit zijn groep-klas te halen geen discriminatie is. Voor het overige merkt het Hof op dat, ongeacht het uur waarop de kinderen van een van de minst gevolgde lessen godsdienst of zedenleer uit hun groep-klas zullen worden gehaald, zij eveneens geleide activiteiten zullen moeten kunnen volgen, om de redenen uiteengezet in B.6.8 en B.6.9.

Ten aanzien van het middel in zijn geheel B.8. De beweerde discriminaties zouden enkel kunnen voortvloeien uit de verkeerde toepassing van het decreet. Het zou de bevoegde overheid toekomen daar een einde aan te maken, aangezien het Hof niet de wijze kan beoordelen waarop een wetsbepaling wordt toegepast.

B.9. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep, onder voorbehoud van de interpretaties aangegeven in B.6.5, B.6.6 en B.6.8.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^