Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 10 augustus 1999

Arrest nr. 82/99 van 15 juli 1999 Rolnummers 1315, 1318, 1319 en 1320 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 15 juli 1997 houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden, ingesteld do Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève, rechter L. François, waarnemend voorz(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021382
pub.
10/08/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 82/99 van 15 juli 1999 Rolnummers 1315, 1318, 1319 en 1320 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 15 juli 1997 houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden, ingesteld door A. Michaux en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter L. De Grève, rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 30 en 31 maart 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 31 maart 1998 en 1 april 1998, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 15 juli 1997 houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1997), door respectievelijk : a) A.Michaux en G. van Haegendoren, wonende te 3001 Heverlee, Erasme Ruelensvest 57, b) A.Michaux en G. van Haegendoren, handelend in hun hoedanigheid van ouders van en namens hun minderjarige kinderen S. van Haegendoren en M. van Haegendoren, wonende te 3001 Heverlee, Erasme Ruelensvest 57, c) N.Segers en J. Verlooy, wonende te 2000 Antwerpen, Bouwmeestersstraat 10, d) de Ministerraad, Wetstraat 16, te 1000 Brussel. Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 1315, 1318, 1319 en 1320 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 31 maart 1998 en 1 april 1998 heeft de voorzitter in functie voor ieder van de zaken de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in de respectieve zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 2 april 1998 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 15 mei 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 mei 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 1 juli 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 3 juli 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 24 september 1998 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - N. Segers en J. Verlooy, bij op 22 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - A. Michaux en G. van Haegendoren, bij op 23 oktober 1998 ter post aangetekende brieven; - de Ministerraad, bij op 23 oktober 1998 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, bij op 23 oktober 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 september 1998 en 24 februari 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 30 maart 1999 en 30 september 1999.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 april 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 20 april 1999 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter E. Cerexhe wettig verhinderd was en werd vervangen door rechter R. Henneuse.

Op de openbare terechtzitting van 20 april 1999 : - zijn verschenen : . Mr. H. Croux, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . G. Dekelver loco B. Druart, auditeurs-generaal van Financiën, voor de Ministerraad; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; . Mr. P. Levert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen A.1. Volgens de Vlaamse Regering wensen de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1315, 1318 en 1319 dat ongehuwde paren op het vlak van de successietarieven als echtparen worden behandeld. Die gelijke behandeling kan niet voortvloeien uit de gevraagde vernietiging, zodat de verzoekende partijen het Hof eigenlijk vragen een nieuwe decreetgeving te doen uitvaardigen in de door hen gewenste zin. Een dergelijke injunctie aan de wetgever behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof.

Nog volgens de Vlaamse Regering is het belang van de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1315, 1318 en 1319 louter hypothetisch en onzeker. Om aannemelijk te maken dat zij door het bestreden decreet rechtstreeks en ongunstig in hun rechtssituatie kunnen worden geraakt, zouden de betrokken partners een testament moeten voorleggen waaruit blijkt dat zij elkaar begunstigd hebben en zouden zij met andere middelen dan loutere beweringen moeten aantonen dat zij een paar of een gezin vormen. Het gebrek aan belang vloeit ook nog voort uit de omstandigheid dat de gevraagde vernietiging de vroegere bepalingen van het Wetboek der successierechten zou doen herleven, terwijl die vroegere bepalingen nog ongunstiger zijn voor de verzoekende partijen.

A.2. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1315 en 1319 antwoorden dat hun belang niet vervalt om de enkele reden dat de vernietiging van een bepaling een vroegere bepaling zou doen herleven die hen eveneens in een ongunstige positie zou plaatsen. De voorlegging van een testament beschouwen zij, gelet op de artikelen 895 en 969 van het Burgerlijk Wetboek, ingevolge welke een testament steeds eigenhandig kan zijn en steeds kan worden herroepen, als vrij betekenisloos.

A.3. In de zaak met rolnummer 1320 werpt de Vlaamse Regering op dat het aantal schijven van het successietarief niet door het bestreden decreet is gereduceerd, maar wel door het decreet van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997. De zin « Dit tarief wordt [ . ] toegepast op het nettoaandeel in de onroerende goederen enerzijds, en op het nettoaandeel in de roerende goederen anderzijds » werd eveneens bij het decreet van 20 december 1996 ingevoerd. De integratie van ooms, tantes, neven en nichten in de groep van de « anderen », evenals de zin « Wat alle anderen betreft, wordt dit tarief toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep », zijn afkomstig van het decreet van 15 april 1997 houdende wijziging van artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten.

Dit heeft naar het oordeel van de Vlaamse Regering tot gevolg dat de Ministerraad op dit stuk in werkelijkheid niet het decreet van 15 juli 1997, maar de decreten van 20 december 1996 en 15 april 1997 aanvecht.

Te dien aanzien is de termijn voor het instellen van een beroep tot vernietiging reeds verstreken. « Het gaat inderdaad niet op van de publicatie van het decreet van 15 juli 1997 misbruik te maken om het decreet van 20 december 1996 andermaal en het decreet van 15 april 1997 voor het eerst, maar hoe dan ook laattijdig aan te vechten, mede gelet op de omstandigheid dat de vertegenwoordiger van de Ministerraad ter terechtzitting van het Arbitragehof van 17 juni 1998 heeft toegegeven dat het niet instellen van een beroep tegen het decreet van 15 april 1997 berust op een vergetelheid. » Ten aanzien van het eerste middel in de zaak met rolnummer 1320 A.4. De Ministerraad leidt een eerste middel af uit een schending van artikel 4, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. Krachtens die bepaling zijn de gewesten bevoegd om inzake het successierecht en het recht van overgang bij overlijden de aanslagvoet en de vrijstellingen te wijzigen. Volgens de Ministerraad moet die bevoegdheid restrictief worden opgevat. Hij verwijst daarvoor naar de parlementaire voorbereiding van de bijzondere financieringswet, waaruit zou blijken dat met de uitdrukking « de aanslagvoet wijzigen » werd bedoeld « de heffingspercentages verhogen of verlagen ». Hij leidt daaruit af dat het Vlaams Parlement zijn bevoegdheid heeft overschreden door in artikel 48 van het Wetboek der successierechten niet enkel de aanslagvoet maar ook de tariefstructuur te wijzigen - door invoering van een nieuw tarief voor samenwonenden, door de vermindering van het aantal tariefschijven voor de andere erfgerechtigden dan die in de rechte lijn, echtgenoten en samenwonenden en door de overheveling van de categorie « tussen ooms of tantes en neven of nichten » naar de categorie « tussen anderen » - en door te bepalen dat voor de categorie « tussen anderen » het tarief wordt toegepast op de som van de verkrijgingen van de rechthebbenden in die categorie in plaats van op hun individuele verkrijging.

Zelfs indien de bevoegdheid om de aanslagvoet te wijzigen de bevoegdheid zou omvatten om ook de tariefstructuur aan te passen, dan nog moet artikel 4, § 2, van voornoemde bijzondere wet volgens de Ministerraad voor het overige beperkend worden geïnterpreteerd. Het zou de gewesten alsdan enkel toestaan de tarieven, bepaald in de tabellen van artikel 48, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, zoals het bestond vóór de wijzigingen door het Vlaams Parlement, te wijzigen en niet, zoals door artikel 2 van het bestreden decreet gebeurt, die tarieven in de categorie « tussen anderen » toe te passen op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen verkregen door de rechtverkrijgenden van die groep.

A.5. Volgens de Vlaamse Regering kan in het bestreden decreet niets anders worden gezien dan de verlaging voor de subcategorie van de samenwonenden van de aanslagvoet van het successierecht of een belastingvermindering. De bepaling van de toepasselijkheid van een belastingtarief of een belastingvermindering impliceert echter niet dat iets anders wordt geregeld dan het tarief of de vrijstellingen.

Daaruit volgt dat door de bestreden decreetsbepalingen wel degelijk een bovendien exclusieve gewestelijke bevoegdheid werd uitgeoefend.

Dit geldt eveneens voor de reductie van het aantal tarieven, de afschaffing van het bijzonder tarief « voor ooms of tantes en neven en nichten » en de bepaling dat het tarief voor « anderen » toegepast wordt « op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep ».

A.6. Refererend aan de rechtspraak van het Hof, meent de Vlaamse Regering dat het de wetgever die bevoegd is om een belasting te heffen toekomt te bepalen welke belastingplichtigen vrijstellingen moeten genieten en dat het begrip vrijstelling dat in artikel 4 van de bijzondere financieringswet wordt gebruikt als een soortnaam moet worden begrepen die zowel vrijstellingen en belastingvrijdom als de verminderingen en aftrekken omvat.

A.7. De Ministerraad blijft bij zijn standpunt dat het niet de bedoeling van de bijzondere financieringswet was om de gewesten de mogelijkheid te bieden, door ingrepen in de tariefstructuur, de bestaande successiebelasting zo te wijzigen dat er fundamentele ongelijkheden in de behandeling van de belastingplichtigen in de verschillende gewesten zouden kunnen uit ontstaan. Vermits de in het kader van de bijzondere financieringswet aan de gewesten toegekende bevoegdheden - anders dan die welke in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gewesten zijn toegekend - beperkend moeten worden geïnterpreteerd, dient te worden besloten dat de gewesten enkel bevoegd zijn de aanslagvoeten in het tarief te wijzigen, zonder dat ze aan de tariefstructuur zelf kunnen raken.

In dezelfde lijn is de Ministerraad van mening dat de bevoegdheid om de vrijstellingen te wijzigen beperkend moet worden geïnterpreteerd en dat de gewesten enkel bevoegd zijn om de bestaande vrijstellingen te wijzigen en niet om nieuwe vrijstellingen in te voeren.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaak met rolnummer 1320 A.8. De Ministerraad leidt een tweede middel af uit een schending van artikel 4, § 4, van de bijzondere financieringswet. Krachtens die bepaling blijft de federale wetgever bevoegd voor het vaststellen van de heffingsgrondslagvan het successierecht en het recht van overgang bij overlijden, zij het dat een wijziging daarin slechts kan worden doorgevoerd met instemming van de gewestregeringen. Door voor het Vlaamse Gewest te bepalen dat voor de andere rechtverkrijgenden dan de echtgenoot, de erfgenamen in de rechte lijn, de samenwonenden en de broers en zusters, het tarief wordt toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen van die groep heeft de decreetgever naar het oordeel van de Ministerraad de enige heffingsgrondslag per erfgenaam vervangen door een heffingsgrondslag voor alle erfgenamen van die groep en bijgevolg zijn bevoegdheid overschreden.

A.9. De federale bevoegdheid heeft naar het oordeel van de Vlaamse Regering geen betrekking op de heffingsgrondslag zonder meer, maar op het vaststellen van de heffingsgrondslag, dit is de administratieve procedure van de berekening van de belastbare basis, en is dan ook beperkt tot de regels betreffende de eenvormige wijze waarop de Administratie van de B.T.W., registratie en domeinen te werk gaat om het geheel of een deel van de erfgoederen te laten waarderen. Het middel mist in dat opzicht feitelijke grondslag. Overigens meent de Vlaamse Regering dat moet worden vastgesteld dat de bestreden decreetsbepalingen niet raken aan de belastbare grondslag of aan de belastbare materie.

A.10. De Ministerraad wijst er nog op dat de wetgever voor een wijziging van de heffingsgrondslag de instemming nodig heeft van de gewesten, terwijl de gewesten voor geen enkele wijziging binnen hun bevoegdheid de instemming van de andere gewesten of van de federale overheid behoeven. De bedoeling van de omschrijving van de in artikel 3 van de bijzondere financieringswet opgesomde belastingen als « gewestelijke belastingen » was in de eerste plaats aan de gewesten inkomsten uit die in oorsprong voor de nationale schatkist bestemde belastingen te waarborgen. Om die waarborg te kunnen geven was het nodig de belastbare materie aan de macht van de gewone wetgever te onttrekken en de instemming te vereisen van de gewesten voor wijzigingen die de gewone wetgever in voorkomend geval aan de heffingsgrondslag zou willen aanbrengen.

Ten aanzien van het derde middel in de zaak met rolnummer 1320 A.11. De Ministerraad leidt een derde middel af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bestreden decreet een discriminatie van verschillende categorieën van rechtverkrijgenden doet ontstaan.

Met uitzondering van de categorie « tussen anderen » wordt in alle categorieën van rechtverkrijgenden de heffing gedaan per nettoaandeel, in voorkomend geval gesplitst in roerende en onroerende goederen, van elk der rechtverkrijgenden. Voor de categorie « tussen anderen » wordt de heffing niet gedaan op de individuele verkrijging maar op de som van de individuele verkrijgingen. De door een rechtverkrijgende van die categorie verschuldigde belasting is dus afhankelijk van het aantal rechtverkrijgenden in die categorie en van de omvang van hun aandeel. Dat verschil in behandeling steunt volgens de Ministerraad niet op een objectief criterium dat redelijk verantwoord is. Vermits de successiebelasting vanuit economisch standpunt een belasting van de persoonlijke verrijking van de erfopvolgers is, zou een gelijke persoonlijke verrijking binnen eenzelfde categorie van erfgerechtigden geen aanleiding mogen geven tot een verschillende belasting.

Daarnaast is de splitsing van de heffingsgrondslag in een roerende en onroerende grondslag slechts voor één categorie van rechtverkrijgenden ingesteld, namelijk voor de rechtverkrijgenden in de rechte lijn en de langstlevende echtgenoot. Volgens de Ministerraad is ook dat onderscheid niet verantwoord.

A.12. Wat de toepassing van het tarief op de som van de nettoaandelen betreft, merkt de Vlaamse Regering op dat de wetgever over een ruime discretionaire beoordelingsbevoegdheid beschikt, die slechts betwist kan worden wanneer het volgens een algemeen gedeelde rechtsovertuiging niet denkbaar is dat enige naar redelijkheid beslissende overheid een dergelijke appreciatie zou kunnen uitbrengen.

Het is juist dat de toepassing ten aanzien van « anderen » van het tarief van het successierecht « op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep », en niet « op het overeenstemmende gedeelte van het nettoaandeel van elk der rechtverkrijgenden », verschillen kan veroorzaken, niet alleen ten opzichte van de vroegere situatie, doch tevens tussen de verschillende categorieën van erfgenamen, enerzijds, naar gelang van de omvang van de totale nalatenschap, anderzijds, naar gelang van de graad van verwantschap met de erflater. De Vlaamse Regering is echter van mening dat de nieuwe regeling voor « alle anderen », met inbegrip van neven en nichten, meer in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel dan de oude. Het gemiddelde tarief is thans afgestemd op de totale nalatenschap, en is dus evenredig met de draagkracht van de erflater, wat in fiscalibus allicht het meest pertinente criterium is dat men zich kan voorstellen. Bovendien wordt de berekening van de successie voor de categorie van « alle anderen » erdoor aanzienlijk vereenvoudigd.

Daarbij mag volgens de Vlaamse Regering niet uit het oog worden verloren dat het aantal legatarissen in de categorie van « alle anderen », die immers geen wettige erfgenamen zijn, door de erflater vrij bij testament kan worden bepaald. Op een identieke nalatenschap kon dus zeer veel of zeer weinig belasting worden betaald, naargelang de erflater veel of weinig legatarissen begunstigde. Alleen voor de erfgenamen in de rechte lijn, de echtgenoot en de broers en zusters, die allen wettige erfgenamen zijn, bestond er dus aanleiding om de « belasting naar draagkracht van het nettoaandeel » te handhaven.

Dat er van kennelijk onverantwoorde ongelijke behandeling geen sprake is, vloeit naar het oordeel van de Vlaamse Regering ook nog voort uit de mildering, zo niet de volledige uitschakeling, door artikel 56 van het Wetboek der Successierechten, zoals vervangen door artikel 3 van het decreet van 15 april 1997 en gewijzigd door de decreten van 17 juni en 15 juli 1997, van het effect van de bestreden maatregel voor de nalatenschappen die niet meer dan 3 miljoen frank bedragen.

A.13. Wat de splitsing van de nalatenschap in roerende en onroerende goederen betreft, herhaalt de Vlaamse Regering dat het beroep van de Ministerraad, die met dit onderdeel van het middel opkomt tegen een bepaling die niet door het bestreden decreet werd ingevoerd, maar door het decreet van 20 december 1996, ratione temporis onontvankelijk is.

Die splitsing is volgens de Vlaamse Regering in wezen een belastingvermindering, die is bedacht om de erfgenamen aan te moedigen om de roerende goederen van een nalatenschap eveneens of meer dan vroeger aan te geven, op het stuk waarvan die erfgenamen, tenminste in de rechte lijn, vooralsnog van weinig ijver doen blijken. Precies daarom is die splitsing beperkt tot erfgenamen in de rechte lijn en echtgenoten.

A.14. Uit het verweer van de Vlaamse Regering leidt de Ministerraad af dat het Vlaamse Gewest ten aanzien van de categorie « tussen anderen » de successiebelasting gewijzigd heeft van een verkrijgingsbelasting in een boedelbelasting. De vraag rijst of dit verenigbaar is met artikel 11, derde lid, van de bijzondere financieringswet.

De Ministerraad is het niet eens met de stelling van de Vlaamse Regering dat voor de categorie « tussen anderen » de draagkracht van de erflater het meest pertinente criterium van onderscheid zou zijn.

De Vlaamse Regering zou uit het oog verliezen dat ooms, tantes, neven en nichten net zoals de afstammelingen in de rechte lijn, de langstlevende echtgenoot en de broers en zusters wettige erfgenamen zijn en dat neven of nichten vaak tot de erfenis ab intestato van hun oom of tante zijn geroepen bij plaatsvervulling van een vooroverleden broer of zuster van de de cuius. De motivering van het onderscheid op basis van de hoedanigheid van wettelijke erfgenaam is dus in casu geen pertinent criterium om sommige categorieën van wettige erfgenaam aan een verkrijgingsbelasting te onderwerpen en andere aan een boedelbelasting.

Meer in het algemeen is de Ministerraad de mening toegedaan dat bij de successiebelasting, naast de graad van verwantschap, de verkrijging per erfgerechtigde het enige praktisch mogelijke en voor de bevolking aanvaardbare criterium van onderscheid kan zijn. Bovendien moet worden vastgesteld dat de boedelbelasting voor de categorie « tussen anderen » niet compatibel is met het stelsel van de successiebelasting in zijn geheel beschouwd. Aldus is het duidelijk dat artikel 66bis, dat in het kader van het Wetboek der successierechten een essentieel artikel is omdat het de ontwijking van de progressiviteit van het successierecht tegengaat, in het kader van een boedelbelasting leidt tot niet te verantwoorden verschillen in belasting van erfgenamen die wezenlijk in dezelfde toestand verkeren.

A.15. Wat de splitsing van de nalatenschap in roerende en onroerende goederen betreft, is het middel naar het oordeel van de Ministerraad hoe dan ook ontvankelijk in zoverre het slaat op de ongelijke behandeling van de samenwonenden ten opzichte van de erfgenamen in de rechte lijn en de langstlevende echtgenoot. Aangezien de samenwonenden zich in een vergelijkbare leefsituatie bevinden, beschikken zij over dezelfde middelen om de belasting te ontduiken als gehuwden. Ofwel is dus de toekenning van de « splitting » aan de categorie van de « rechte lijn en tussen echtgenoten » strijdig met het gelijkheidsbeginsel, ofwel bestaat die strijdigheid bij het niet-toekennen ervan aan de categorie van de samenwonenden.

Ten aanzien van het enige middel in de zaken met rolnummers 1315, 1318 en 1319 A.16. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1315, 1318 en 1319 leiden hun enige middel af uit een schending van de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en in samenhang met de artikelen 16 en 22 van de Grondwet, met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met de artikelen 17, 23, 1°, 24, 1°, en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat ongehuwd samenwonende personen, al dan niet van verschillend geslacht, voor de toepassing van de successierechten anders worden behandeld dan echtgenoten en op gelijke wijze worden behandeld als andere groepen van samenwonenden, en doordat de kinderen van ongehuwd samenwonende personen op grond van hun geboorte, afstamming of status anders worden behandeld voor de toepassing van de successierechten dan kinderen waarvan de ouders zijn gehuwd of gescheiden en kinderen die deel uitmaken van een wettig gezin.

A.17. De successierechten treffen volgens de verzoekende partijen de verrijking van de erfgenaam. Het successierecht wordt beschouwd als een belasting op een verkrijging « om niet » omdat er tegenover die verrijking geen tegenprestatie staat. Het feit dat de leden van het gezin hebben bijgedragen tot de opbouw van het vermogen dat hen ten deel valt, verantwoordt een verschil in behandeling tussen de leden van het gezin voor wie de verrijking niet geheel « om niet » kan worden beschouwd en verkrijgingen door anderen, die geacht kunnen worden niet een dergelijke bijdrage tot de opbouw van het vermogen te hebben geleverd. De fiscale wetgever schiet echter tekort door de evolutie te miskennen waarbij gezinnen niet enkel meer bestaan uit gehuwde ouders, al dan niet met kinderen. Het onderscheid tussen verschillende gezinsvormen afhankelijk van het huwelijk is een objectief onderscheid dat evenwel niet redelijk kan worden verantwoord. Ook de niet gehuwde maar duurzaam samenlevende gezinspartners en hun kinderen hebben wederzijds ingestaan voor de opbouw van het vermogen van de overleden partner en ouder.

De verzoekende partijen erkennen dat het bestreden decreet de samenwonenden aan een bijzonder successietarief onderwerpt dat gunstiger is dan het vroegere tarief, maar zij beklemtonen dat de decreetgever nog steeds in gebreke blijft om aan de rechtssituatie van het feitelijk gezin dat zij vormen de vereiste rechtsgevolgen te verbinden. Het tarief voor samenwonenden is gunstiger dan dat voor broers, zusters en anderen, maar blijft minder gunstig dan het tarief voor gehuwden, voor gescheidenen en voor bloedverwanten in de rechte lijn.

A.18. Verwijzend naar de parlementaire voorbereiding, betogen de verzoekende partijen dat het bestreden decreet niet het oogmerk heeft om de situatie van de feitelijke gezinnen te regelen. De decreetgever zou hebben willen tegemoetkomen aan een andere maatschappelijke realiteit, namelijk die van twee of meer personen die elkaar gedurende zekere tijd bijstaan in een gemeenschappelijk huishouden. Voor de toepassing van de successieregeling wordt aan het begrip samenwonenden een omschrijving gegeven die noch uitsluitend, noch noodzakelijk de duurzame tweerelatie omvat die gelijk of minstens gelijkwaardig is met de rechtsfiguur van het huwelijk en een gezin is in de zin van de Grondwet en de internationale verdragen. Zonder dat de verzoekers zich wensen uit te spreken over de opportuniteit van het invoeren van een aangepast tarief voor de samenwonenden die de decreetgever heeft willen begunstigen, of over de daartoe gekozen aanslagvoeten, zijn zij van mening dat de motieven die door de decreetgever daartoe zijn aangevoerd niet adequaat zijn om de ongelijke behandeling te verantwoorden van de situatie van een feitelijk gezin, vergeleken met de situatie van een wettelijk gezin.

Het uitgangspunt van de decreetgever heeft volgens de verzoekende partijen ook tot gevolg dat het feitelijk gezin op dezelfde voet wordt gesteld met andere categorieën waarmee het niet vergelijkbaar is, zoals kloostergemeenschappen, verzorgingsinstellingen, gemeenschapshuizen van studenten of jongeren en gemeenschappelijk wonen van verscheidene gezinnen. Voor die gelijke behandeling zien de verzoekers geen, laat staan een redelijke, verantwoording. De situatie waarin zij zich bevinden houdt geen verband met de nagestreefde doeleinden van het in vergelijking met gehuwden hogere tarief.

A.19. Volgens de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1319 mag hun het recht niet worden ontzegd een feitelijk gezin te vormen, louter vanwege het gegeven dat zij twee personen van hetzelfde geslacht zijn. Dat zou een discriminatie zijn op grond van seksuele voorkeur. Zelfs indien zij geen gezin zouden vormen in de betekenis die de Grondwet of de internationale mensenrechtenverdragen eraan geven, moet de overheid de duurzame tweerelatie tussen de verzoekers toch erkennen als een gelijkwaardig rechtsgegeven. Het recht op bescherming van hun privé-leven geeft hun aanspraak op een overeenkomstige erkenning van hun relatie door de overheid.

A.20. Het gelijkheidsbeginsel is volgens de verzoekende partijen eveneens geschonden omdat het onderscheidenlijk op beide soorten gezinnen toepasselijke tarief en de berekeningswijze redelijkerwijze niet evenredig zijn met het beoogde doel. Die onevenredigheid wordt nog versterkt door de splitsing tussen onroerende goederen en roerende goederen niet toe te staan aan feitelijke gezinnen. Welke ook de bescherming moge zijn die de wetgever aan het huwelijk wil en mag bieden, het grote verschil in de te betalen belasting dat volgt uit het bestreden decreet, is volkomen disproportioneel met die doelstelling.

De verzoekers in de zaken met rolnummers 1315 en 1318 voegen daaraan toe dat de exorbitante belasting niet enkel invloed heeft op het deel van de verkrijger, maar onrechtstreeks ook op het vermogen dat de langstlevende ouder uiteindelijk op zijn of haar beurt zal kunnen nalaten aan de gemeenschappelijke kinderen. Door het percentage van het toepasselijke tarief voor feitelijke partners dermate hoog te bepalen dat zij tussen de wettelijke mogelijkheden enkel de keuze hebben elkaar niet te begunstigen of te trouwen, schendt de decreetgever ook de plicht die op hem rust krachtens artikel 22 van de Grondwet en de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens om de keuze om niet te huwen te respecteren, om de rechtsbetrekkingen die niettemin tussen de feitelijke gezinsleden bestaan in acht te nemen en om eenieder in staat te stellen een normaal gezinsleven te leiden.

De verzoekers in de zaak met rolnummer 1319 voeren aan dat, nu zij in de huidige stand van de federale wetgeving niet met elkaar kunnen huwen, zij als partners in staat moeten zijn om hun privé-leven conventioneel te organiseren en materiële afspraken te maken die de overheid in acht moet nemen. Door de hoogte van de tarieven die de overheid oplegt aan testamentaire beschikkingen tussen verzoekers mengt de Staat zich op onevenredige wijze in het privé-leven van de verzoekers.

A.21. In ondergeschikte orde bestrijden de verzoekers het onderscheid dat wordt ingevoerd tussen erfgenamen in de rechte lijn en gehuwden en alle andere erfopvolgers door de splitsing tussen de roerende en de onroerende goederen. De decreetgever beoogde met die maatregel het aantal aangiften van roerende goederen te zien verhogen alsook de inkomsten voor de overheid door de combinatie van een lagere belastingdruk met een groter bereik. Dat oogmerk staat in geen enkel verband met het ingevoerde onderscheid. Nergens lijkt de decreetgever de redenen voor dat onderscheid - in ieder geval wat de samenwonenden betreft - te hebben verantwoord, laat staan dat er redenen te vinden zijn die een objectieve en redelijke verantwoording geven of met het vooropgezette doel in verhouding staan.

A.22. Op fiscale verplichtingen en inzonderheid de successierechten zijn naar het oordeel van de verzoekende partijen artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van toepassing, en bijgevolg ook het discriminatieverbod. Om dezelfde redenen als die welke hiervoor zijn uiteengezet, menen zij door de toepassing van de successierechten op een ongelijke en discriminerende wijze van hun eigendom te worden beroofd.

A.23. Het stelsel van de verminderingen (artikel 56 van het Wetboek der successierechten) heeft, zo betogen de verzoekende partijen, ook een belangrijk effect op de uiteindelijk te betalen belasting. Aan samenwonenden in de zin van het bestreden decreet worden geen verminderingen toegekend. Op grond van dezelfde overwegingen als hiervoor weergegeven, kan dat verschil in fiscale behandeling niet worden verantwoord. Indien een vermindering wordt toegekend op grond van kinderlast, mag de decreetgever geen onderscheid doorvoeren op grond van het gegeven dat de ouders van die kinderen al dan niet met elkaar gehuwd zijn. Dat onderscheid impliceert immers een discriminatie van de ouders op grond van de afstamming van hun kinderen.

A.24. Volgens de Vlaamse Regering blijkt reeds bij summier onderzoek dat de respectieve rechtstoestanden van gehuwden en ongehuwden niet vergelijkbaar zijn, enerzijds, omdat de rechtsgevolgen van het huwelijk zo talrijk en complex zijn dat zij niet van elkaar kunnen worden losgemaakt, anderzijds, omdat het huwelijk niet alleen voordelen biedt. Het gaat niet op één voordeel voor echtparen aan te vechten of op te eisen voor niet-gehuwde paren, terwijl over de nadelen van het huwelijk wordt gezwegen. A fortiori geldt dit voor ongehuwde partners die vrijwillig ongehuwd zijn. Iedereen heeft immers het recht te verkiezen een gezin te vormen zonder te huwen, maar zodra een keuze is gemaakt, moeten de rechtsgevolgen van die keuze worden aanvaard.

Dat het huwelijk niet enkel voordelen biedt, geldt naar het oordeel van de Vlaamse Regering ook op het vlak van de fiscale rechtsgevolgen.

Eenzelfde belastbaar actief na overlijden is immers niet vergelijkbaar voor echtparen en ongehuwde paren : bij gelijke nalatenschap zullen de eersten een grotere, aan hun overlijden voorafgaande fiscale inspanning hebben geleverd dan de laatsten. Bij precies dezelfde verdiensten zullen gehuwden een kleiner vermogen nalaten dan niet-gehuwde paren. Gemiddeld genomen is er dus van fiscale ongelijke behandeling geen sprake, zodat het middel van de verzoekende partijen feitelijke grondslag mist.

Hetzelfde geldt voor de ongelijke behandeling van ongehuwde paren of hun kinderen ten opzichte van ex-echtgenoten, hun kinderen of stiefkinderen, die prima facie besloten ligt in het gewijzigde artikel 50 van het Wetboek der Successierechten. Bij nader inzien blijkt die ongelijke behandeling immers eveneens ruimschoots te worden gecompenseerd door de aan het overlijden van de erflater voorafgaande ongelijke behandeling in de tegenovergestelde zin van echtgenoten die gehuwd zijn geweest en daarvan de fiscale en andere nadelen hebben ondervonden.

A.25. Zelfs indien de categorieën van de echtparen en de ongehuwde paren vergelijkbaar zouden zijn, is de Vlaamse Regering van oordeel dat hun ongelijke behandeling, die door de bestreden bepalingen ten zeerste werd gemilderd, niet kennelijk onredelijk of onevenredig is, dit wil zeggen dat het volgens een algemeen gedeelde rechtsovertuiging niet denkbaar is dat enige naar redelijkheid beslissende overheid een dergelijke appreciatie zou kunnen uitbrengen. De wetgever beschikt op dat stuk immers over een discretionaire bevoegdheid, terwijl de door het Hof uitgeoefende rechtmatigheidscontrole geen opportuniteitscontrole omvat.

A.26. Voor de verantwoording van de ongelijke behandeling van echtparen en ongehuwde paren in het licht van het recht op eerbiediging van het gezinsleven verwijst de Vlaamse Regering naar artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het huwelijk beschermt, en naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zowel dat Hof als het Arbitragehof zouden als criterium van « gezin » de voorkeur geven aan het wettelijke en niet-fictieve huwelijk, boven de samenwoning van de partners. Hoe dan ook blijken andere criteria dan het huwelijk om een « gezin » te onderscheiden van andere relaties niet gemakkelijk te vinden.

A.27. De Vlaamse Regering wijst erop dat het van oudsher bestaande onderscheid in de tarieven voor het successierecht voor echtgenoten en « anderen », thans ook nog voor ongehuwde partners, onlosmakelijk verbonden is met het verschillende erfrecht dat op die onderscheiden categorieën van burgers van toepassing is. Echtgenoten, net als kinderen en andere afstammelingen van de overledene, bloedverwanten in de opgaande lijn en in de zijlijn, zijn wettelijke erfgenamen, wat niet het geval is voor ongehuwde partners, die, afgezien van bijzondere hypothesen, slechts krachtens testament van elkaar kunnen erven. De verbondenheid van successietarieven en erfrecht heeft tot gevolg dat het middel niet alleen de verantwoording in het geding brengt van het fiscale, doch tevens van het erfrechtelijke onderscheid. In dat verband kan het arrest nr. 56/93, dat het onderscheid tussen arbeiders en bedienden betreft, mutatis mutandis worden geparafraseerd voor het huwelijk, een instituut en een daaruit voortvloeiend onderscheid die veel ouder zijn dan het slechts honderd jaar oude verschil in behandeling tussen arbeiders en bedienden.

A.28. Ten slotte refereert de Vlaamse Regering aan een advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State waaruit blijkt dat het gelijkheidsbeginsel veeleer een ongelijke dan een gelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde paren tot gevolg moet hebben.

Met dit laatste is naar het oordeel van de Vlaamse Regering meteen geantwoord op het onderdeel van het middel naar luid waarvan de ongehuwde paren ten onrechte identiek zouden zijn behandeld als andere samenwonenden, dat wil zeggen samenwonenden die de affectiviteit die voor een paar kenmerkend is niet aan de dag leggen. Afgezien van de omstandigheid dat de lijn tussen de twee soorten samenwonenden onmogelijk objectief te trekken is, is het niet kennelijk onredelijk dat samenwonenden die niet wensen te huwen of dit niet kunnen op dezelfde wijze behandeld worden als de andere ongehuwde samenwonenden.

Overigens is het niet zo zeker dat de samenwonenden die geen paar vormen affectief zo ver verwijderd zouden staan van ongehuwde paren.

Van alle samenwonenden wordt immers vereist, om het gunsttarief te genieten, dat zij minstens drie jaar ononderbroken met de erflater samenwonen, te bewijzen met een uittreksel uit het bevolkingsregister, en met hem een gemeenschappelijke huishouding voeren, wat wellicht het verste is dat een wetgever kan gaan om de subjectieve notie « affectie » te objectiveren. Bij de beoordeling van de redelijkheid van het onderscheid mogen ook de voordelen die ongehuwde samenwonenden - met of zonder affectieve band - genieten, niet uit het oog worden verloren.

De Vlaamse Regering meent derhalve dat het zeker niet kennelijk onredelijk is dat samenwonende, ongehuwde paren op dezelfde wijze worden behandeld als de categorie van burgers waarmee zij per slot van rekening en in alle objectiviteit het meest vergelijkbaar zijn, dit zijn de samenwonenden.

A.29. De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1318 stellen vast dat de Vlaamse Regering hun ongelijke behandeling ten opzichte van kinderen van echtgenoten enkel weerlegt door de « compensatie » aan te voeren van de fiscale voordelen die de ouders bij leven hebben genoten in de personenbelasting, vergeleken met gehuwden. Beide belastingen behoren echter tot het domein van verschillende autonome overheden, zodat een eventuele « compensatie » rechtens niet relevant is.

A.30. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1315, 1318 en 1319 zijn van mening dat de huidige maatschappelijke omstandigheden en de algemene rechtsovertuiging in die zin gevestigd zijn dat het huwelijk en de feitelijke duurzame affectieve en seksuele relatie evenwaardige uitingen zijn van een levensverbintenis tussen twee personen die, als gezin, een gelijke bescherming van de overheid verdienen. Zij zeggen dat zij niet de voordelen bekritiseren die het huwelijk opent op het vlak der successierechten, maar wel het uitsluiten van dezelfde rechtsgevolgen voor het duurzaam samenleven buiten het huwelijk. Ook omgekeerd, door de partners van het feitelijk gezin aan het zeer nadelige tarief der « anderen » of in het beste geval der « samenwonenden » te onderwerpen, en op hun erfdeel niet de splitsing tussen onroerend en roerend vermogen toe te passen, onderwerpt de decreetgever hen aan een belasting op grond van een criterium van onderscheid dat te ruim is en zonder dat het daarvoor was bedoeld : het hoge tarief beoogt vreemden te treffen, niet diegenen die tot de nabije kring van de nabestaanden behoren. Het tussentarief beoogt de zorgrelatie aan te moedigen, niet de duurzame tweerelatie. Het uitsluiten van partners van het feitelijk gezin van het specifiek tarief voor erfenissen in de rechte lijn en tussen echtgenoten kan ook niet worden bestempeld als nodig in een democratische samenleving voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Het gaat volgens de verzoekende partijen ook niet op de successierechten te vergelijken met de personenbelasting aangezien beide belastingen tot de exclusieve bevoegdheid van verschillende wetgevers behoren. De autonomie van beide overheden staat eraan in de weg dat de inhoud van een regeling die de federale wetgever uitvaardigt, door de gewestwetgever - of door de rechter - in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de bevoegdheid die door die gewestwetgever wordt uitgeoefend. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen B.1.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van de beroepen met rolnummers 1315, 1318 en 1319 bij gebrek aan belang van de verzoekende partijen.

De Vlaamse Regering betwist tevens de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep met rolnummer 1320 in zoverre dat beroep in werkelijkheid zou zijn gericht tegen het decreet van 20 december 1996 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 en het decreet van 15 april 1997 houdende wijziging van artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten, ten aanzien waarvan de termijn voor het instellen van een beroep tot vernietiging is verstreken.

B.1.2. Alle verzoekende partijen vorderen de vernietiging van het decreet van 15 juli 1997 « houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden ».

Het Hof merkt op dat in de Franse vertaling van het decreet het woord « samenwonenden » bij vergissing werd weergegeven als « personnes vivant ensemble maritalement ». Het woord « maritalement » wordt in de Franse versie van dit arrest dus weggelaten.

De artikelen 2 en 3 van het decreet luiden : «

Art. 2.Wat het Vlaamse Gewest betreft wordt in artikel 48 van het Wetboek der Successierechten de tekst na tabel I vervangen door wat volgt : " Voor de toepassing van dit artikel wordt onder samenwonenden verstaan een persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap minstens drie jaar ononderbroken met de erflater samenwonen, te bewijzen met een uittreksel uit het bevolkingsregister, en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren, hetgeen een weerlegbaar vermoeden inhoudt. Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding blijkt onder meer uit de voortgezette wil van de partijen daartoe en de bijdrage van de partijen in de kosten van deze huishouding.

Tabel II bevat het tarief tussen samenwonenden. Dit tarief wordt voor elk van de rechtverkrijgenden toegepast op het overeenstemmende gedeelte van het netto-aandeel, zoals voorkomend in kolom A. Tabel II Tarief tussen samenwonenden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel III bevat het tarief tussen andere personen dan personen in rechte lijn, echtgenoten en samenwonenden. Dit tarief wordt, wat broers en zusters betreft, toegepast op het overeenstemmende gedeelte van het netto-aandeel van elk der rechtverkrijgenden zoals voorkomend in kolom A. Wat alle anderen betreft, wordt dit tarief toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de netto-aandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van deze groep.

Tabel III Tarief tussen andere personen ddan personen in rechte lijn, echtegenoten en samenwonenden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 3.Wat het Vlaamse Gewest betreft worden in artikel 56 van hetzelfde wetboek de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid wordt het woord "Tabel I" vervangen door het woord "Tabel III";2° in het vierde lid wordt het woord "Tabel II" vervangen door het woord "Tabel III" en wordt tussen de woorden "in rechte lijn of echtgenoten," en de woorden "broers of zusters" het woord "samenwonenden," ingevoegd.» B.1.3. Het decreet van 15 juli 1997 heeft aldus in artikel 48 van het Wetboek der successierechten een bijzonder tarief voor samenwonenden ingevoegd en heeft het derde en het vierde lid van artikel 56 van hetzelfde Wetboek, dat verminderingen van de successierechten toekent, dienovereenkomstig aangepast.

Weliswaar blijkt uit een vergelijking tussen het thans bestreden decreet en de decreten van 20 december 1996 en 15 april 1997 dat de decreetgever sommige bepalingen van de vroegere decreten heeft overgenomen, maar niettemin heeft hij zijn wil te kennen gegeven om in die aangelegenheid opnieuw normerend op te treden.

Wanneer de decreetgever in een nieuw decreet een oude bepaling overneemt, verhindert die omstandigheid niet dat tegen de overgenomen bepaling een beroep zou kunnen worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.

B.1.4. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1315 en 1318 zijn twee personen van verschillend geslacht die sedert 1989 ononderbroken samenwonen doch niet gehuwd zijn. Het verzoekschrift in de zaak met rolnummer 1318 hebben zij ingediend in de hoedanigheid van ouders van hun twee gemeenschappelijke minderjarige kinderen.

De verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1319 zijn twee personen van hetzelfde geslacht die sedert 1992 ononderbroken samenwonen.

Beide groepen van verzoekende partijen kunnen door normen die het tarief inzake successierechten voor samenwonenden bepalen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat een eventuele vernietiging bepalingen doet herleven die hen evenzeer of meer benadelen dan de bestreden decreetsbepalingen.

Zij zouden aldus kans hebben dat de decreetgever een bepaling aanneemt die voor hen gunstiger zou zijn.

B.1.5. De excepties van onontvankelijkheid kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de bevoegdheid van de federale Staat en de gewesten B.2.1. De Ministerraad, verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1320, voert in een eerste en een tweede middel aan dat het bestreden decreet bepalingen inhoudt met betrekking tot de heffingsgrondslag van de successierechten en derhalve, in strijd met artikel 4, §§ 2 en 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest zou overschrijden.

B.2.2. De bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 bepaalt de middelen waarover de gewesten en de gemeenschappen beschikken om hun bevoegdheden uit te oefenen. Naar luid van artikel 3, eerste lid, 4°, van die bijzondere wet zijn het successierecht en het recht van overgang bij overlijden een gewestelijke belasting; dit is een federale belasting waarvan de opbrengst, te dezen geheel, aan het gewest is toegewezen.

Het successierecht en het recht van overgang bij overlijden vormen een belasting die ontstaat door overlijden van een rijksinwoner (successierecht) of van een niet-rijksinwoner die in België gelegen onroerende goederen nalaat (recht van overgang bij overlijden).

Die rechten worden geheven op de massa die door vererving is overgegaan; wanneer de overledene geen rijksinwoner is, is de massa beperkt tot de in België gelegen onroerende goederen. De heffingsgrondslag is de waarde, na aftrek van de schulden, van de vererfde massa (artikelen 1, 15 en 18 van het Wetboek der successierechten).

B.2.3. Krachtens artikel 4, § 2, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 zijn de gewesten bevoegd om de « aanslagvoet » en de « vrijstellingen » van het successierecht en het recht van overgang bij overlijden te wijzigen, terwijl de federale overheid krachtens artikel 4, § 4, bevoegd blijft voor « het vaststellen van de heffingsgrondslag ». Een wijziging in de vaststelling van de heffingsgrondslag kan evenwel slechts met instemming van de gewestregeringen worden doorgevoerd. De bijzondere financieringswet maakt geen onderscheid tussen « belastbare materie » en « heffingsgrondslag ».

B.2.4. Blijkens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 steunt het behoud van de federale bevoegdheid inzake vaststelling van de heffingsgrondslag van het successierecht en het recht van overgang bij overlijden op de overweging « dat de heffingsgrondslag door de nationale wetgever wordt vastgesteld om praktische moeilijkheden te voorkomen. Het is immers onontbeerlijk dezelfde evaluatiemethode te behouden voor de goederen uit een nalatenschap, zowel voor de bestanddelen van de activa als de passiva » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 635/18, p. 275).

Die verantwoording doet ervan blijken dat, met het voorbehouden van het vaststellen van de heffingsgrondslag aan de federale overheid, de bijzondere wetgever beoogde te voorkomen dat afbreuk zou worden gedaan aan de eenvormigheid van de regeling van het vaststellen van de waarde van de vererfde massa en aan de toepassing van die regeling.

B.2.5. Volgens de Ministerraad zou aan de federale bevoegdheid inzake het vaststellen van de heffingsgrondslag zijn geraakt. De kritiek betreft de invoering van een nieuw tarief voor samenwonenden, de vermindering van het aantal tariefschijven voor de andere erfgerechtigden dan die in de rechte lijn, echtgenoten en samenwonenden, de overheveling van de categorie « tussen ooms of tantes en neven of nichten » naar de categorie « tussen anderen » en de aanslag op de som van de nettoaandelen voor deze laatste categorie van erfgerechtigden.

B.2.6. De bepalingen van het bestreden decreet laten de samenstelling en de waarderingsregels van de vererfde massa onaangetast. Zij raken derhalve niet aan de heffingsgrondslag, maar beperken zich tot de aanslagvoet, onder meer door het tarief toe te passen op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen. Die bepalingen betreffen de tarifering en blijven als dusdanig binnen de bevoegdheid waarover de gewesten ter zake van aanslagvoet en vrijstellingen beschikken. Immers, opdat die bevoegdheid niet zonder inhoud zou zijn, moet zij tevens de bevoegdheid bevatten om te bepalen wanneer de gewijzigde aanslagvoet of vrijstelling toepasselijk is.

B.2.7. Het eerste en het tweede middel in de zaak met rolnummer 1320 zijn niet gegrond.

Ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.3. De Ministerraad voert in een derde middel aan dat het bestreden decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het tussen verschillende categorieën van rechtverkrijgenden discriminaties doet ontstaan.

De kritiek slaat, enerzijds, op de splitsing tussen roerend en onroerend goed voor de rechtverkrijgenden in de rechte lijn en de langstlevende echtgenoot en, anderzijds, op de aanslag op de som van de nettoaandelen verkregen door de andere rechtverkrijgenden dan die in de rechte lijn, echtgenoten, samenwonenden en broers en zusters.

B.4. De weerslag van het onderscheid tussen roerend en onroerend goed in deze aangelegenheid is geregeld bij artikel 2 van het decreet van 15 april 1997 houdende wijziging van artikelen 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten. Die bepaling is door het thans bestreden decreet niet gewijzigd.

In zoverre het derde middel in de zaak met rolnummer 1320 is gericht tegen bepalingen die niet in het bestreden decreet zijn vermeld en derhalve niet het voorwerp van het huidige beroep tot vernietiging uitmaken, is het niet ontvankelijk.

B.5.1. Voor erfgenamen in de rechte lijn, echtgenoten, samenwonenden en broers en zusters wordt het belastingtarief nog steeds bepaald door het nettoaandeel van elke erfgenaam, terwijl voor de anderen het belastingtarief wordt bepaald door de som van de nettoaandelen van de rechtverkrijgenden van hun groep.

B.5.2. Het bepalen van het belastingtarief en het vaststellen van de modalisering ervan komt de bevoegde fiscale regelgever toe. Wanneer hij daartoe criteria van onderscheid hanteert, moeten die objectief en redelijk kunnen worden verantwoord. De tarieven en de modaliteiten ervan moeten op gelijke wijze worden toegepast ten aanzien van eenieder die zich ten opzichte van de maatregel en het nagestreefde doel in een gelijkwaardige positie bevindt, zij het dat de fiscale wetgever gebruik moet kunnen maken van categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen. Niettemin moet worden onderzocht of de wetgever zich bij de beoordeling niet klaarblijkelijk heeft vergist.

B.5.3. Het vaststellen van een verschillend tarief voor onderscheiden groepen erfgenamen, naar gelang van het al of niet bestaan van een bepaalde graad van bloed- of aanverwantschap of naar gelang van het al of niet voeren van een gemeenschappelijk huishouden met de erflater, berust op een objectief en pertinent criterium. Het is inderdaad niet kennelijk onredelijk het bedrag van de belasting afhankelijk te maken van de band van affectiviteit die geacht mag worden bepaald te zijn door de graad van verwantschap tussen de erflater en de erfgerechtigden of door de gemeenschappelijke huishouding.

B.5.4. De toepassing van het tarief, bepaald door de som van de nettoaandelen, heeft volgens de Ministerraad tevens tot gevolg dat voor eenzelfde nettoaandeel de verschuldigde successierechten hoger of lager zijn naar gelang van het aantal van de rechtverkrijgenden van eenzelfde categorie die samen tot de nalatenschap worden geroepen.

De kritiek slaat op het feit dat door het samenvoegen van de nettoaandelen die aan de categorie « andere » erfgerechtigden toekomen, een belastingpercentage wordt toegepast dat hoger is dan het zou zijn mocht het bepaald zijn enkel op grond van het werkelijk ontvangen erfdeel.

Het successierecht en het recht van overgang bij overlijden zijn belastingen met een progressief karakter, uitgedrukt in schijven en percentages. Dat progressief karakter op zich wordt door de verzoekende partijen niet betwist.

Het door de fiscale decreetgever beoogde progressieve karakter van de belasting verliest doeltreffendheid naarmate het aantal van diegenen die tot de nalatenschap zijn geroepen stijgt.

In het bekritiseerde stelsel aanvaardt de decreetgever die afzwakking van progressiviteit door - voor de categorie van de erfgerechtigden in de rechte lijn en tussen echtgenoten, de samenwonenden en de broers en zusters - het vastgestelde belastingpercentage toe te passen op het nettoaandeel dat elk van hen uit de nalatenschap ontvangt.

Door voor de anderen het belastingpercentage te doen afhangen van de grootte van de aan hen gezamenlijk toekomende nettoaandelen, heeft de fiscale decreetgever, wat hen betreft, de progressiviteit hersteld.

Vermits de decreetgever rekening heeft gehouden met de graad van verwantschap tussen en de gemeenschappelijke huishouding van erflater en erfgerechtigden heeft hij, om de in B.5.3 vermelde reden, niet op onredelijke wijze gehandeld.

B.5.5. Derhalve, door te bepalen dat de tarieven, progressief per schijf, voor erfgenamen in de rechte lijn, voor echtgenoten, voor samenwonenden en voor broers en zusters worden toegepast op het nettoaandeel van elk dezer rechtverkrijgenden, enerzijds, en voor de anderen op de som van de nettoaandelen verkregen door de rechtverkrijgenden van die groep, anderzijds, schendt de decreetgever niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6. De verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1315, 1318 en 1319 leiden hun enige middel af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf beschouwd en gelezen in samenhang met andere grondwetsartikelen en sommige verdragsbepalingen.

De kritiek slaat, enerzijds, op het feit dat ongehuwd samenwonende personen, al dan niet van verschillend geslacht, voor de toepassing van de successierechten minder gunstig worden behandeld dan echtgenoten en op gelijke wijze worden behandeld als andere groepen van samenwonenden en, anderzijds, op het feit dat het erfdeel dat later voor hun gemeenschappelijke kinderen beschikbaar zal zijn derhalve kleiner is dan in het geval waarin zij gehuwd zouden zijn.

B.7. Op erfenissen in de rechte lijn en tussen echtgenoten worden de volgende tarieven toegepast : 3 pct. op het gedeelte tot 2 miljoen frank, 9 pct. op het gedeelte van meer dan 2 miljoen frank tot 10 miljoen frank en 27 pct. op het gedeelte boven 10 miljoen frank. Dat tarief wordt per rechtverkrijgende toegepast op het nettoaandeel in de onroerende goederen, enerzijds, en op het nettoaandeel in de roerende goederen, anderzijds. De aldus berekende successierechten worden voor elk netto-erfdeel dat de 2.000.000 frank niet overtreft, verminderd met 20.000 frank vermenigvuldigd met de coëfficiënt verkregen door 1 - (erfdeel/2.000.000).

Op erfenissen tussen samenwonenden worden de volgende tarieven toegepast : 10 pct. op het gedeelte tot 3 miljoen frank, 35 pct. op het gedeelte van meer dan 3 miljoen frank tot 5 miljoen frank en 50 pct. op het gedeelte boven 5 miljoen frank. Dat tarief wordt voor elk van de rechtverkrijgenden toegepast op het overeenstemmende gedeelte van het nettoaandeel.

Op erfenissen tussen broers en zusters worden de volgende tarieven toegepast : 30 pct. op het gedeelte tot 3 miljoen frank, 55 pct. op het gedeelte van meer dan 3 miljoen frank tot 5 miljoen frank en 65 pct. op het gedeelte boven 5 miljoen frank. Dat tarief wordt voor elk van de rechtverkrijgenden toegepast op het overeenstemmende gedeelte van het nettoaandeel. De aldus berekende successierechten worden, wanneer het erfdeel groter is dan 750.000 frank en de 3.000.000 frank niet overtreft, verminderd met 100.000 frank vermenigvuldigd met 1 - erfdeel/3.000.000) en, wanneer het erfdeel kleiner is dan of gelijk is aan 750.000 frank, verminderd met 75.000 frank vermenigvuldigd met 1 -erfdeel/750.000).

Op erfenissen tussen andere dan de voorgaande categorieën worden de volgende tarieven toegepast : 45 pct. op het gedeelte tot 3 miljoen frank, 55 pct. op het gedeelte van meer dan 3 miljoen frank tot 5 miljoen frank en 65 pct. op het gedeelte boven 5 miljoen frank. Dat tarief wordt toegepast op het overeenstemmende gedeelte van de som van de nettoaandelen, verkregen door de rechtverkrijgenden van die groep.

De aldus berekende successierechten worden, wanneer het totaal van de erfdelen groter is dan 500.000 frank en de 3.000.000 frank niet overtreft, verminderd met 90.000 frank vermenigvuldigd met 1 - (totaal van de erfdelen/3.000.000) en, wanneer het totaal van de erfdelen kleiner is dan of gelijk is aan 500.000 frank, verminderd met 75.000 frank vermenigvuldigd met 1 (totaal van de erfdelen/500.000). De vermindering wordt omgeslagen over de betrokken erfgenamen in verhouding tot de door hen verkregen erfdelen.

B.8. Door echtgenoten en ongehuwd samenwonende personen inzake successierechten verschillend te behandelen, heeft de decreetgever een maatregel genomen die in verhouding is tot de doelstelling die in het burgerlijk recht tot uiting is gebracht en volgens welke een vorm van gezinsleven die, naar zijn oordeel, betere kansen op stabiliteit biedt, moet worden beschermd. De bestreden maatregel is niet onevenredig met dat doel.

B.9.1. Nu is vastgesteld dat er met betrekking tot het tarief van de successierechten geen discriminatie is tussen gehuwden en samenwonenden, in de zin die aan deze laatste term is gegeven door de verzoekende partijen, blijft te onderzoeken of de bedoelde samenwonenden, door bepalingen die enkel op fiscaal vlak gevolgen hebben, al dan niet ten onrechte gelijk worden behandeld met de andere categorieën van samenwonenden waarop tabel II van artikel 48 zou kunnen worden toegepast.

B.9.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten er zich tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

B.9.3. Het tarief tussen samenwonenden is van toepassing op de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap minstens drie jaar ononderbroken met de erflater samenwoonden, te bewijzen met een uittreksel uit het bevolkingsregister, en met hem een gemeenschappelijke huishouding voerden. Het decreet verduidelijkt dat het voeren van een gemeenschappelijke huishouding onder meer dient te blijken uit de voortgezette wil van de partijen daartoe en uit de bijdrage van de partijen in de kosten van die huishouding.

Zonder zich uit te spreken in concreto, zoals de verzoekende partijen zouden willen, over de categorieën die begrepen zouden zijn in de categorie van de samenwonenden, stelt het Hof vast dat de in het decreet aangegeven criteria niet onredelijk zijn doordat zij wijzen op een reële band van affiniteit om op het stuk van het tarief van de successierechten de samenwonenden te onderscheiden van de andere belastingplichtigen. De decreetgever vermocht redelijkerwijze eenzelfde regeling aan te nemen ten aanzien van alle vormen van samenleven met gemeenschappelijke kenmerken op basis van de voormelde objectieve en controleerbare criteria, met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de belastingplichtigen.

B.10. Uit wat voorafgaat volgt dat het bestreden decreet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, op zichzelf beschouwd of gelezen in samenhang met andere grondwetsartikelen en sommige verdragsbepalingen.

Het enige middel in de zaken met rolnummers 1315, 1318 en 1319 is niet gegrond.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen in de zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116 B.11. Nu er geen aanleiding is tot vernietiging van het decreet van 15 juli 1997 hebben de verzoekende partijen hun belang bij de vernietiging van de artikelen 48 en 56, derde en vierde lid, van het Wetboek der successierechten, zoals gewijzigd bij de decreten van 20 december 1996 en 15 april 1997, om de redenen uiteengezet in B.1.3 van het arrest nr. 128/98 definitief verloren.

Om die redenen, het Hof - verwerpt de beroepen; - schrapt van de rol de zaken met rolnummers 1101, 1106 en 1116.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^