Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 29 september 1999

Arrest nr. 83/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1361 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben o Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021455
pub.
29/09/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 83/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1361 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, gewijzigd bij de wet van 1 december 1994, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, E. Cerexhe en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 74.160 van 8 juni 1998 in zake W. Weyts tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juni 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, gewijzigd bij de wet van 1 december 1994, de artikelen 10 et 11 van de gecoördineerde Grondwet, waar dit artikel de plaatsvervangende rechters, benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, vrijstelt van het examen inzake beroepsbekwaamheid, terwijl de plaatsvervangende rechters die een tijdelijk mandaat hebben vervuld en aan wie bijgevolg geen ontslag om eervolle redenen is verleend, geen recht hebben op vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil De verzoeker voor de Raad van State is advocaat sinds 1956 en werd bij koninklijk besluit van 22 september 1988 voor een termijn van zes maanden benoemd tot burgerlijk lid van de krijgsraad te velde B en tot plaatsvervangend burgerlijk lid van de krijgsraad te velde A bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland. Bij koninklijk besluit van 31 januari 1989 werd die benoeming verlengd met zes maanden. Aan de opdracht kwam een einde op 4 december 1989.

Op 22 juli 1994 stelde de verzoeker zich kandidaat voor de benoeming tot rechter in de politierechtbank, waarbij hem op 29 september 1994 namens de Minister van Justitie werd meegedeeld dat zijn kandidatuur niet in aanmerking kwam omdat de verzoeker niet voldeed aan de vereisten gesteld in artikel 187 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoerd bij de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten. De verzoeker betwist die beslissing voor de Raad van State.

De verzoeker meent dat artikel 21, § 1, tweede lid, van de voormelde wet van 18 juli 1991 een discriminatie inhoudt, doordat die bepaling de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, vrijstelt van het examen inzake beroepsbekwaamheid, terwijl de plaatsvervangende rechters die, zoals de verzoeker, een tijdelijk mandaat hebben vervuld en aan wie bijgevolg geen ontslag om eervolle redenen is verleend, geen recht hebben op vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 26 juni 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 6 augustus 1998 heeft de voorzitter in functie de termijn voor het indienen van een memorie verlengd tot 30 september 1998.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 6 augustus 1998 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 6 augustus 1998.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 augustus 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 28 september 1998 ter post aangetekende brief; - W. Weyts, Waalsestraat 34, 8000 Brugge, bij op 30 september 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 15 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 13 november 1998 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 26 november 1998 en 26 mei 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 26 juni 1999 en 26 december 1999.

Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft het Hof beslist dat rechter R. Henneuse zich in de zaak zal onthouden en dat de zetel wordt aangevuld met rechter E. Cerexhe, die tevens verslaggever wordt.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 5 mei 1999.

Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 5 mei 1999 : - zijn verschenen : . Mr. F. Liebaut loco Mr. P. Devers, advocaten bij de balie te Gent, voor W. Weyts;

Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A Standpunt van W. Weyts A.1.1. De verzoeker voor de Raad van State, W. Weyts, meent dat de prejudiciële vraag moet worden geherformuleerd. Hij voert aan dat hij in de procedure voor de Raad van State niet alleen een discriminatie heeft aangevoerd tussen de plaatsvervangende rechters die eervol ontslag hebben gekregen vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en de plaatsvervangende rechters die een tijdelijk mandaat hebben uitgeoefend dat een einde had genomen vóór de inwerkingtreding van de voormelde wet, maar dat hij tevens een discriminatie had aangevoerd tussen de magistraten die eervol ontslag kregen en de rechters met een beëindigd tijdelijk mandaat.

A.1.2. Wat de grond van de zaak betreft, meent de verzoeker dat gezien de gelijklopende aanwervingvoorwaarden voor de magistraten en de burgerlijke leden van de krijgsraad te velde, zoals die van toepassing waren vóór de totstandkoming van de wet van 18 juli 1991, er geen redelijke verantwoording bestaat voor het feit dat in die wet een onderscheid wordt gemaakt naargelang het mandaat van de betrokkenen een einde heeft genomen door eervol ontslag wegens onverenigbaarheid, dan wel door het verstrijken van een tijdelijk mandaat. Beide omstandigheden zijn immers onafhankelijk van de wil van de betrokkenen.

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. De Ministerraad is het niet eens met het voorstel van de verzoeker voor de Raad van State tot herformulering van de prejudiciële vraag en meent dat de partijen de inhoud van de aan het Hof gestelde vragen niet vermogen te wijzigen.

A.2.2. Wat de grond van de zaak betreft, verwijst de Ministerraad naar vroegere rechtspraak van het Hof waarbij geoordeeld werd dat de vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid voor de plaatsvervangende rechters aan wie vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 eervol ontslag werd verleend, geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet inhoudt.

Wat de door de verzoeker voor de Raad van State aangeklaagde discriminatie betreft, meent de Ministerraad dat er een objectief verschil bestaat tussen de plaatsvervangende burgerlijke leden van de krijgsraad te velde en de andere plaatsvervangende rechters.

De benoemingsvoorwaarden voor de burgerlijke leden van de krijgsraad te velde zijn bepaald in de wet van 15 juni 1899 houdende eerste en tweede titel van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger.

Luidens artikel 62, § 3, van die wet wordt het burgerlijk lid benoemd onder de beroepsmagistraten der gerechten van het moederland of van Afrika of onder de doctors of licentiaten in de rechten van ten volle vijfentwintig jaar. De plaatsvervangers kunnen onder dezelfde voorwaarden worden benoemd.

Om daarentegen tot rechter of vrederechter te worden benoemd, moesten de kandidaten vóór de wet van 18 juli 1991 ten volle dertig jaar oud zijn, doctor of licentiaat in de rechten zijn en gedurende vijf jaar één van de in de toenmalige artikelen 187 en 191 van het Gerechtelijk Wetboek vermelde ambten hebben uitgeoefend. Voor de plaatsvervangende rechters waren dezelfde voorwaarden van toepassing.

De benoemingsvoorwaarden voor de plaatsvervangende rechters waren derhalve strenger. Bovendien is de benoeming tot plaatsvervangend burgerlijk lid van de krijgsraad te velde een in de tijd beperkte benoeming, terwijl plaatsvervangende rechters, zoals gewone rechters, worden benoemd voor het leven.

Het eervol ontslag wegens onverenigbaarheid is een uitzondering op de principiële benoeming voor het leven. De Ministerraad merkt ook nog op dat het eervol ontslag wegens onverenigbaarheid, in tegenstelling tot wat de verzoeker voor de Raad van State betoogt, niet noodzakelijkerwijze onafhankelijk van de wil van de betrokkene geschiedt.

De Ministerraad besluit dat er bijgevolg voor het aangeklaagde onderscheid in behandeling een redelijke verantwoording bestaat. - B Over de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten en luidt : « Schendt artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, gewijzigd bij de wet van 1 december 1994, de artikelen 10 et 11 van de gecoördineerde Grondwet, waar dit artikel de plaatsvervangende rechters, benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, vrijstelt van het examen inzake beroepsbekwaamheid, terwijl de plaatsvervangende rechters die een tijdelijk mandaat hebben vervuld en aan wie bijgevolg geen ontslag om eervolle redenen is verleend, geen recht hebben op vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid ? » B.1.2. De verzoeker voor de Raad van State meent dat de prejudiciële vraag moet worden geherformuleerd. Naar zijn zienswijze moet de vraag worden gesteld of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat de magistraten en de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, zijn vrijgesteld van het examen inzake beroepsbekwaamheid, terwijl de rechters en de plaatsvervangende rechters die een tijdelijk mandaat hebben vervuld en aan wie bijgevolg geen ontslag om eervolle redenen is verleend, geen recht hebben op vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid.

B.1.3. De partijen vermogen niet de draagwijdte van de prejudiciële vraag door het verwijzende rechtscollege gesteld te wijzigen of te laten wijzigen. Op het verzoek tot herformulering, dat neerkomt op een uitbreiding van het onderwerp van de prejudiciële vraag, kan niet worden ingegaan.

B.1.4. Alhoewel de verzoeker voor de Raad van State tijdelijk was benoemd tot werkend burgerlijk lid van de krijgsraad te velde B en tot plaatsvervangend burgerlijk lid van de krijgsraad te velde A, betreft de prejudiciële vraag enkel plaatsvervangende rechters die een tijdelijk mandaat hebben vervuld, zodat het Hof zijn onderzoek tot die categorie van magistraten beperkt.

Ten gronde B.2.1. Blijkens de parlementaire voorbereiding beoogt de wet van 18 juli 1991 « de toegang tot de magistratuur objectief te laten verlopen en de opleiding van magistraten te verbeteren » (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 974-2, p. 5).

De wet voorziet daartoe in twee toegangswegen tot de magistratuur : de eerste staat open voor degenen die zich vanaf het begin aangetrokken voelen tot een carrière in de magistratuur; zij kunnen deelnemen aan een vergelijkend toelatingsexamen voor de gerechtelijke stage, na afloop waarvan zij tot magistraat kunnen worden benoemd (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1565/10, p. 19).

De tweede toegangsweg staat open voor kandidaten met specifieke beroepservaring die dienen te slagen voor een niet-vergelijkend examen inzake de beroepsbekwaamheid (ibid., p. 20).

B.2.2. De wet van 18 juli 1991 voorziet tevens in een overgangsregeling die oorspronkelijk luidde : «

Art. 21.§ 1. De magistraten in dienst op de dag van de inwerkingtreding van de bepalingen van de onderhavige wet, zijn geacht de gerechtelijke stage bepaald in artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 20 van onderhavige wet, te hebben vervuld, en zijn geacht in het examen inzake beroepsbekwaamheid, zoals bepaald in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek, geslaagd te zijn. » Bij de wet van 6 augustus 1993 werd die bepaling aangevuld met het volgende lid : « De plaatsvervangende rechters en de plaatsvervangende rechters die vóór de inwerkingtreding van deze wet om eervolle redenen ontslag hebben gekregen, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek. » Bij het arrest nr. 53/94 van het Hof van 29 juni 1994 (Belgisch Staatsblad, 9 juli 1994) werd artikel 21, § 1, van de wet van 18 juli 1991, zoals gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, vernietigd in zoverre die bepaling betrekking had op de na de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 benoemde plaatsvervangende rechters.

Artikel 21, § 1, eerste en tweede lid, werd vervangen bij de wet van 1 december 1994 en luidt : «

Art. 21.§ 1. De magistraten in dienst op de dag van de inwerkingtreding van de bepalingen van deze wet en de magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht de gerechtelijke stage bepaald in artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 20 van deze wet, te hebben vervuld en worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek.

De plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet en de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis van hetzelfde Wetboek. » Uit het bovenstaande blijkt dat de wet van 1 december 1994 niet de situatie heeft gewijzigd van de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend.

B.2.3. Om de redenen uiteengezet in het hierboven geciteerde arrest (B.4 tot B.7), was het bij het tot stand komen van de wet van 18 juli 1991, zoals aangevuld bij de wet van 6 augustus 1993, niet discriminerend diegenen van het examen vrij te stellen die als plaatsvervangend rechter in functie waren op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991; het was evenmin discriminerend de plaatsvervangende rechters aan wie vóór de inwerkingtreding van de wet eervol ontslag was verleend, van het examen vrij te stellen.

B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het niet discriminerend is dat de overgangsregeling niet geldt voor een categorie van plaatsvervangende rechters die een tijdelijk mandaat hebben uitgeoefend en aan wie geen ontslag om eervolle redenen werd verleend, namelijk de plaatsvervangende burgerlijke leden van de krijgsraad te velde.

B.4.1. Tussen de plaatsvervangende burgerlijke leden van de krijgsraad te velde en de gewone plaatsvervangende rechters bestaat in verscheidene opzichten een objectief verschil.

B.4.2. Op grond van artikel 62, § 3, van de wet van 15 juni 1899 houdende eerste en tweede titel van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het leger worden de plaatsvervangende burgerlijke leden van de krijgsraad te velde benoemd onder de beroepsmagistraten der gerechten van het moederland of van Afrika of onder de doctors of licentiaten in de rechten van ten volle vijfentwintig jaar. De benoemingsvoorwaarden voor deze laatsten waren aldus minder streng dan de benoemingsvoorwaarden die vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 golden voor de gewone plaatsvervangende rechters. Dezen moesten niet alleen het diploma van doctor of licentiaat in de rechten hebben verworven, maar bovendien op grond van de artikelen 187 en 191 van het Gerechtelijk Wetboek ten volle dertig jaar oud zijn, en gedurende tenminste vijf jaar in België werkzaam zijn geweest in de in die bepalingen vermelde ambten.

B.4.3. Een ander onderscheid tussen de plaatsvervangende burgerlijke leden van de krijgsraad te velde en de gewone plaatsvervangende rechters betreft de duur van de benoeming. De eerste categorie wordt benoemd voor een periode van zes maanden, die kan worden verlengd. De tweede categorie daarentegen is, overeenkomstig artikel 152 van de Grondwet, benoemd voor het leven.

B.4.4. Ten slotte is er ook een verschil wat de inhoud van de rechtsprekende functie betreft, vanwege het specifieke contentieux waarvoor de krijgsraad te velde bevoegd is en wat tot gevolg heeft dat de juridische ervaring van zijn leden van een andere aard is dan die van de gewone plaatsvervangende magistraten.

B.5. De gevolgen van het in het geding zijnde onderscheid zijn niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, nu de plaatsvervangende leden van de krijgsraad te velde zoals alle andere kandidaten het examen inzake beroepsbekwaamheid kunnen afleggen en de toegang tot de magistratuur hun geenszins wordt ontzegd.

B.6. De verschillen aangegeven in B.4 verantwoorden bijgevolg dat de wetgever de overgangsregeling waarin de wet van 18 juli 1991 voorziet, niet heeft uitgebreid tot de plaatsvervangende burgerlijke leden van de krijgsraad te velde en aldus aan de uitoefening van laatstgenoemde functie niet dezelfde gevolgen heeft verbonden wat de toegang tot de magistratuur betreft.

De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993 en de wet van 1 december 1994, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dit artikel de plaatsvervangende rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 en aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, vrijstelt van het examen inzake beroepsbekwaamheid, terwijl de plaatsvervangende burgerlijke leden van de krijgsraad te velde die een tijdelijk mandaat hebben vervuld en aan wie bijgevolg geen ontslag om eervolle redenen is verleend, geen recht hebben op vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^