Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 oktober 1999

Arrest nr. 85/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1376 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 88, 5°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschaps Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021457
pub.
07/10/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 85/99 van 15 juli 1999 Rolnummer 1376 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 88, 5°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest nr. 74.935 van 3 juli 1998 in zake R. Osier tegen de Vlaamse Gemeenschap en de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 juli 1998, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 88, 5°, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs het in de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel, doordat het het ontslag voor personeelsleden van het Vlaamse gemeenschapsonderwijs voorschrijft, terwijl een gelijkaardige bepaling voor het personeel van het gesubsidieerd onderwijs en van de Franse Gemeenschap ontbreekt ? » 2.« Schendt artikel 88, 5°, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs het in de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel, doordat geen onderscheid of ruimte voor onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds personeelsleden waarvan het vastgestelde onvoldoende presteren niet kan worden geremedieerd door de betrokkene weder tewerk te stellen in een ander ambt en anderzijds personeelsleden waarvan niet zonder meer uit te sluiten valt dat zij in een ander ambt voldoende zouden presteren en zouden bijdragen tot een kwaliteitsvolle dienstverlening ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil R. Osier is sinds 1 september 1971 vast benoemd als leraar algemene vakken in het secundair onderwijs.

Op grond van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs wordt hij tijdens het schooljaar 1991-1992 en tijdens het schooljaar 1992-1993 negatief geëvalueerd, de eerste keer door het instellingshoofd, de tweede keer door het instellingshoofd en door een lid van de diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO).

Bij brief van 1 juli 1993 vraagt R. Osier te worden gehoord door de Raad van Beroep van het Gemeenschapsonderwijs, die op 19 januari 1995 zijn beroep ontvankelijk doch ongegrond verklaart. Op 30 maart 1995 beslist de centrale raad van de ARGO de beslissing van de Raad van Beroep « uit te voeren », wat op grond van het voormelde decreet de definitieve ambtsneerlegging tot gevolg heeft. Voor de duur van de opzeggingstermijn die onder voorbehoud was vastgesteld op 24 maanden, werd R. Osier tijdelijk tewerkgesteld aan het Koninklijk Atheneum te Mortsel.

Tegen de beslissing van de Raad van Beroep en tegen de beslissing van de centrale raad van de ARGO stelt R. Osier twee beroepen tot vernietiging in bij de Raad van State. Bij arrest nr. 74.935 van 3 juli 1998 wordt het eerste beroep ontvankelijk doch ongegrond verklaard. In het kader van het tweede beroep stelt de Raad van State in hetzelfde arrest twee prejudiciële vragen.

III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 16 juli 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 30 oktober 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 november 1998.

Memories zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 11 december 1998 ter post aangetekende brief; - de ARGO, Belliardstraat 12, 1040 Brussel, bij op 16 december 1998 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 18 december 1998 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 30 maart 1999 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Vlaamse Regering, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Vlaamse Regering bij op 1 april 1999 ter post aangetekende brief.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, bij op 23 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de ARGO, bij op 24 maart 1999 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 12 april 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 16 juli 1999.

Bij beschikking van 5 mei 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 mei 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 6 mei 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 26 mei 1999 : - zijn verschenen : . Mr. R. Rombaut, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de ARGO; - Mr. F. Liebaut loco Mr. P. Devers, advocaten bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; . Mr. P. Levert, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.1.1. De Franse Gemeenschapsregering gaat in haar memorie slechts in op één aspect van de eerste prejudiciële vraag, waar de vergelijking wordt gemaakt tussen de regeling voor de personeelsleden van de Vlaamse Gemeenschap en het onderwijzend personeel van de Franse Gemeenschap.

Zij wijst erop dat sinds de hervorming der instellingen in 1980 België is opgebouwd volgens het model van een federale staat. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof is een verschillende behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, wat is toegelaten door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend. Een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben indien een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig strijdig zou worden geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De Franse Gemeenschapsregering besluit dat dezelfde redenering moet gelden in onderwijszaken, waar naast de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ook artikel 24 van de Grondwet van toepassing is.

A.1.2. In haar memorie van antwoord constateert de Franse Gemeenschapsregering dat de hiervoor uiteengezette zienswijze wordt gedeeld door de Vlaamse Regering en door de ARGO. A.1.3. Wat betreft het tweede onderscheid dat aan de orde is in de eerste prejudiciële vraag, namelijk het onderscheid tussen het personeel van het gemeenschapsonderwijs en het personeel van het gesubsidieerd onderwijs, merkt de Franse Gemeenschapsregering op dat dit onderscheid samenhangt met een door de decreetgever gemaakte opportuniteitskeuze die door artikel 24, § 4, van de Grondwet is toegelaten. Het komt het Hof niet toe een dergelijke beleidskeuze te beoordelen.

Het gesubsidieerd vrij onderwijs wordt georganiseerd door privé-personen. In onze samenleving is de arbeidsverhouding tussen een werkgever die een privé-persoon is en een werknemer in de regel van contractuele aard, met alle gevolgen die daaraan verbonden zijn.

Standpunt van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO) A.2.1. Omtrent de eerste prejudiciële vraag, en meer specifiek over het verschil in behandeling van het onderwijzend personeel in de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, stelt de ARGO dat de Grondwetgever, behoudens de in artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de in de Grondwet vermelde uitzonderingen, de volledige bevoegdheid inzake onderwijs naar de gemeenschappen heeft overgeheveld, daarin begrepen de bevoegdheid om de rechtspositie van het personeel te regelen.

Krachtens artikel 87, §§ 3 en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gemeenschappen en de gewesten binnen de grenzen van de door het koninklijk besluit van 26 september 1994 aangewezen algemene principes en met inachtneming van de andere grondwettelijke en wettelijke bepalingen bevoegd om het statuut van het personeel vast te stellen.

De ARGO verwijst voorts uitvoerig naar de rechtspraak van het Hof waaruit blijkt dat ten gevolge van de autonomie van de deelgebieden een verschillende regeling in verschillende gemeenschappen niet om die enkele reden als strijdig met de grondwettelijke beginselen inzake gelijkheid en niet-discriminatie kan worden beschouwd.

A.2.2. Omtrent het onderscheid in behandeling tussen het personeel van het Vlaamse gemeenschapsonderwijs en het personeel van het gesubsidieerd vrij onderwijs, dat eveneens aan de orde is in de eerste prejudiciële vraag, merkt de ARGO in de eerste plaats op dat tussen beide onderwijsnetten een fundamenteel verschil bestaat doordat de rechtspositie in het eerste geval statutair en in het tweede geval contractueel van aard is. Het Hof heeft reeds aanvaard dat het verschil in juridische aard tussen een vrije en een officiële onderwijsinstelling tot een verschillende rechtspositieregeling kan leiden.

Voorts stelt de ARGO, onder verwijzing naar het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, dat een soortgelijke ontslagregeling geldt in het gesubsidieerd onderwijs, zodat er geen fundamenteel verschil bestaat.

Ten slotte wijst de ARGO erop dat het verschil in rechtspositie van het personeel van het gemeenschapsonderwijs, enerzijds, en het gesubsidieerd vrij onderwijs, anderzijds, leidt tot een verschil in rechtsbescherming, doordat enkel de eerste categorie een beroep tot vernietiging kan instellen bij de Raad van State en alzo een eventuele reïntegratie kan verkrijgen. Indien dit eventueel als een discriminatie zou worden beschouwd, werkt ze in casu in elk geval niet in het nadeel van de verzoeker.

A.2.3. Betreffende de tweede prejudiciële vraag beklemtoont de ARGO dat de doelstelling van de in het geding zijnde bepaling een streven is naar kwaliteitsonderwijs, wat maar mogelijk is met kwalitatief voldoende presterende leerkrachten. Vóór de totstandkoming van die bepaling bestond er geen mogelijkheid om slecht functionerende personeelsleden te ontslaan. De ARGO wijst erop dat een soortgelijke regeling bestaat in het vrij onderwijs en ook in het Vlaamse ambtenarenstatuut.

De ontslagregeling is bovendien met voldoende waarborgen omringd : enerzijds, bestaat er een mechanisme van intensieve begeleiding na een eerste evaluatie « onvoldoende » en heeft de eerste onvoldoende een ernstige waarschuwende functie; anderzijds, staan er ook rechtsmiddelen open, bij de Raad van Beroep van het Gemeenschapsonderwijs en bij de Raad van State, om de genomen beslissingen te bestrijden.

Wat de onderliggende suggestie in de prejudiciële vraag betreft, dat bij de ontslagregeling een onderscheid zou kunnen worden gemaakt naargelang het onvoldoende presteren van het betrokken personeelslid nog kan worden geremedieerd door tewerkstelling in een ander ambt, antwoordt de ARGO dat niet valt in te zien hoe een slecht functionerend personeelslid via tewerkstelling in een ander ambt zou kunnen worden aangezet tot beter functioneren. Voorts meent de ARGO dat van wedertewerkstelling reeds een « ondaadwerkelijk gebruik wordt gemaakt », wat, enerzijds, ertoe leidt dat voor bepaalde studierichtingen de vrees bestaat dat niet voldoende leerkrachten nog bereid worden gevonden te onderwijzen en, anderzijds, dat via wedertewerkstelling betrekkingen worden opgeëist die in principe toekomen aan anderen die daartoe een specifieke opleiding hebben genoten, wat eveneens tot een discriminatie leidt.

Standpunt van de Vlaamse Regering A.3.1. In haar memorie stelt de Vlaamse Regering dat ze haar opmerkingen ten gronde voorbehoudt voor haar memorie van antwoord, nadat ze kennis heeft genomen van de standpunten van de partijen in de bodemprocedure. Betreffende de eerste prejudiciële vraag verwijst de Vlaamse Regering naar de rechtspraak van het Hof, waar een verschillende regeling in de verschillende gemeenschappen als niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt beschouwd.

A.3.2. In haar memorie van antwoord sluit de Vlaamse Regering zich, wat het antwoord op het eerste onderdeel van de eerste vraag betreft, aan bij het standpunt van de Franse Gemeenschapsregering.

Wat het onderscheid tussen het gemeenschapsonderwijs en het gesubsidieerd onderwijs betreft, merkt de Vlaamse Regering op dat volgens een vast beleid van de decreetgever ernaar wordt gestreefd om de rechtspositieregeling van het personeel van de verschillende onderwijsnetten zoveel mogelijk op elkaar te doen aansluiten.

Dit belet niet dat zekere verschillen blijven bestaan op het vlak van het personeelsstatuut, die voortvloeien uit het feit dat de arbeidsverhouding in het vrij onderwijs, ook na het decreet van 27 maart 1991, contractueel van aard is gebleven, wat uiteraard gevolgen heeft omtrent de gronden en de wijze van beëindiging van de tewerkstelling.

De Vlaamse Regering merkt ook op dat inzake de definitieve ambtsneerlegging, na een negatieve evaluatie, de regeling voor het gemeenschapsonderwijs is afgestemd op het algemene ambtenarenrecht.

Dat er een verschil in behandeling bestaat tussen het personeel van het gemeenschapsonderwijs en het personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs heeft, behoudens met de toepassing van artikel 24, §§ 1 en 4, van de Grondwet, ook te maken met de vrijwaring van het door de artikelen 41 en 162 van de Grondwet gewaarborgde provinciale en gemeentelijke belang en de vrijheid die aan de provincies en gemeenten is gegund bij de organisatie van het onderwijs waarvoor zij als inrichtende macht optreden.

De Vlaamse Regering besluit dat ook het tweede onderdeel van de eerste vraag een negatief antwoord behoeft.

A.3.3. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, sluit de Vlaamse Regering zich aan bij de argumentatie van de ARGO, zoals die hiervoor wordt uiteengezet.

Zij merkt op dat het Hof de vraag niet kan beantwoorden zonder in de beleidsvrijheid van de decreetgever in te grijpen. Ze wijst op de mogelijkheid tot remediëring met steun van de ARGO, waarin is voorzien tussen de eerste en de tweede evaluatie, en het feit dat tussen de twee evaluaties een minimumperiode van acht maanden moet liggen die de betrokkene ertoe in staat moet stellen beter te presteren.

De door de Raad van State gesuggereerde mogelijkheid van tewerkstelling in een ander ambt stuit volgens de Vlaamse Regering op het praktische bezwaar dat die wedertewerkstelling het voorwerp uitmaakt van een omstandige regelgeving waarin de gedane suggestie niet past. De suggestie van de Raad van State gaat eraan voorbij dat de wedertewerkstelling in een ander ambt voorbehouden is aan personeelsleden die ter beschikking zijn gesteld wegens ontstentenis van betrekking om redenen die niet aan hun eigen toedoen te wijten zijn. Het risico bestaat ook dat de dubbele negatieve evaluatie verglijdt naar een middel om wedertewerkstelling in een andere, meer rustige opdracht te verkrijgen met behoud van wedde, ondanks het feit dat men tevoren ondermaats heeft gepresteerd. - B - B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 88, 5°, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs. Die bepaling luidt: «

Art. 88.Voor de vast benoemde personeelsleden geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging : [...] 5° indien zij gedurende twee opeenvolgende schooljaren ` onvoldoende ' hebben gekregen bij een evaluatie ten aanzien van het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.Die periode wordt opgeschort wanneer het personeelslid geen diensten presteert in het ambt waarvoor de ` onvoldoende ' is toegekend. Een evaluatie ` onvoldoende ' die overeenkomstig artikel 69 in behandeling is bij de raad van beroep heeft slechts gevolgen vanaf de datum van de eindbeslissing van de raad van beroep.

Er wordt een opzeggingstermijn toegekend waarvan de duur gelijk is aan de periode die nodig is om de voordelen van de sociale zekerheid en werkloosheidsuitkeringen te kunnen genieten. Tijdens die opzeggingstermijn wordt het personeelslid beschouwd als tijdelijk aangesteld.

Tijdens deze opzeggingstermijn wordt het personeelslid geacht als tijdelijk te zijn aangesteld, wordt het buiten de normen geaffecteerd aan een instelling en tewerkgesteld door de centrale raad die het met een opdracht kan belasten en kan het, naar rato van de grootte van die opdracht, worden vervangen. Het geniet de bruto-wedde verbonden aan het ambt waarin het vast benoemd was.

Gedurende die periode kan het personeelslid door de centrale raad met een opdracht worden belast en krijgt de betrokken instelling een uitbreiding van de haar toegekende omkadering noodzakelijk voor de vervanging van dit personeelslid. » B.2.1. De Raad van State vraagt het Hof in de eerste plaats of die bepaling de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet schendt doordat een soortgelijke regeling ontbreekt voor het personeel van het gesubsidieerd onderwijs en het onderwijs van de Franse Gemeenschap.

B.2.2. Op grond van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet zijn de gemeenschappen bevoegd om de rechtspositie van het onderwijzend personeel te regelen.

Een verschillende behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, is het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, wat is toegelaten door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend.

Een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben, indien een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig geacht zou worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3.1. De verwijzende rechter vraagt eveneens of de aan het Hof voorgelegde bepaling de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet schendt doordat een soortgelijke regeling ontbreekt voor het personeel van het gesubsidieerd onderwijs.

B.3.2. Artikel 88, 5°, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs voorziet in de definitieve ambtsneerlegging wanneer een personeelslid gedurende twee opeenvolgende schooljaren « onvoldoende » heeft gekregen bij de evaluatie van het uitgeoefende ambt.

De maatregel past in het kader van de algemene doelstelling die aan het decreet ten grondslag ligt om de kwaliteit van het gemeenschapsonderwijs te bevorderen en het leraarsambt te dynamiseren en te herwaarderen (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, n° 470/4, p. 9).

Hoewel een identieke regel niet voorkomt in het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, voorziet de regeling in artikel 62, 3°, van dat decreet wel in de mogelijkheid om een personeelslid bij wijze van tuchtsanctie definitief ontoelaatbaar te verklaren, wat het geval kan zijn wanneer een personeelslid zijn taak niet naar behoren vervult.

De duur van de opzeggingstermijn en de modaliteiten van het ontslag zijn voor het gemeenschapsonderwijs en voor het gesubsidieerd onderwijs nagenoeg dezelfde.

B.3.3. Uit het bovenstaande blijkt dat het verschil in behandeling niet zozeer is gelegen in de sanctie zelf van het ontslag, noch in de gevolgen ervan, dan wel in het feit dat in het gesubsidieerd onderwijs een beoordelingsruimte wordt gelaten aan de inrichtende macht om die sanctie uit te spreken.

B.3.4. Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. » B.3.5. Hoewel de gelijke behandeling van personeelsleden het uitgangspunt is, sluit artikel 24, § 4, van de Grondwet een verschillende behandeling niet uit op voorwaarde dat die gegrond is op « de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht ».

Het gelijkheidsbeginsel inzake onderwijs kan evenwel niet los worden gezien van de andere in artikel 24 van de Grondwet vervatte waarborgen.

De vrijheid van onderwijs omvat de vrijheid voor de inrichtende macht om het personeel te kiezen dat wordt tewerkgesteld met het oog op de verwezenlijking van de eigen onderwijsdoelstellingen. De vrijheid van keuze werkt door in de arbeidsverhouding tussen die inrichtende macht en haar personeel.

Gelet op de vrijheid van onderwijs, aan de burgers gewaarborgd bij artikel 24, § 1, van de Grondwet, en op de autonomie van de provinciale en gemeentelijke overheden wat het gesubsidieerd officieel onderwijs betreft, kon de decreetgever redelijkerwijze een beoordelingsruimte laten aan de inrichtende machten van het gesubsidieerd onderwijs bij het definitief verwijderen van een personeelslid uit zijn ambt wanneer het niet naar behoren presteert.

Vanuit het oogpunt van het gemeenschapsonderwijs wordt het feit dat uitdrukkelijk en automatisch in een sanctie is voorzien voor personeelsleden die ondermaats presteren, verantwoord door het streven van de decreetgever om de kwaliteit te waarborgen van het voor allen toegankelijke onderwijs, waarvoor de Gemeenschap verantwoordelijk is.

Het verschil in behandeling tussen het personeel van het gemeenschapsonderwijs en dat van het gesubsidieerd onderwijs berust op een objectief criterium en is relevant.

B.3.6. De gevolgen van de maatregel zijn niet onevenredig met de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen : enerzijds, gaat van een eerste negatieve evaluatie een waarschuwende functie uit voor het betrokken personeelslid, zodat het ontslag alsnog kan worden vermeden; anderzijds, voorziet het decreet in de mogelijkheid om een negatieve evaluatie aan te vechten bij de Raad van Beroep, waardoor de sanctie wordt opgeschort.

Voor het overige zijn, zoals hiervoor is gezegd, de modaliteiten en de gevolgen van de ontslagregeling nagenoeg identiek in de verschillende onderwijsnetten.

B.3.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.4. De verwijzende rechter vraagt in de tweede prejudiciële vraag of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet schendt in zoverre geen onderscheid wordt gemaakt - en ook geen mogelijkheid wordt opengelaten om een onderscheid te maken - onder de personeelsleden wier prestaties onvoldoende zijn geacht, naargelang zij al dan niet in een ander ambt voldoende zouden kunnen presteren.

B.5.1. In die tweede vraag wordt gewag gemaakt van een mogelijkheid van overgang van één functie naar een andere. Die hypothese volgens welke het mogelijk zou zijn zonder termijn en definitief een nieuwe functie toe te vertrouwen aan een personeelslid dat overigens net is ontslagen in een andere functie - is niet verzoenbaar met de procedure en de kwaliteitswaarborgen inzake aanwerving die van toepassing zijn op het hele onderwijzend personeel.

B.5.2. Zelfs indien men zich in die hypothese zou plaatsen, kan niet aan de decreetgever worden verweten dat hij het in de tweede prejudiciële vraag beoogde onderscheid niet heeft gemaakt.

In de eerste plaats is het niet mogelijk, a priori en op objectieve wijze, vast te stellen dat het betrokken personeelslid in een andere functie voldoende zou presteren.

Vervolgens merkt het Hof op dat, behoudens leeftijdsgrens, het betrokken personeelslid, voor zover het houder is van de vereiste titel, zich kandidaat kan stellen en, zoals andere kandidaten, de verschillende stadia van de aanwervingprocedure doorlopen, om benoemd te worden in een ander ambt. Bijgevolg kan niet worden volgehouden dat het personeelslid ten aanzien van wie een maatregel van definitieve stopzetting in zijn functie wordt genomen maar dat zou doen blijken van kwaliteiten die van die aard zijn dat het een andere functie zou kunnen uitoefenen, door de maatregel van stopzetting verstoken zou zijn van elke mogelijkheid om die kwaliteiten ten nutte te maken.

B.6. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 88, 5°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs schendt niet het in de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel, doordat het het ontslag voor personeelsleden van het Vlaamse gemeenschapsonderwijs voorschrijft, terwijl een soortgelijke bepaling voor het personeel van het gesubsidieerd onderwijs en dat van de Franse Gemeenschap ontbreekt. - Artikel 88, 5°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs schendt niet het in de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet vervatte gelijkheidsbeginsel, doordat geen onderscheid of ruimte voor onderscheid wordt gemaakt tussen, enerzijds, personeelsleden van wie het vastgestelde onvoldoende presteren niet kan worden verholpen door de betrokkenen weder tewerk te stellen in een ander ambt en, anderzijds, personeelsleden van wie niet uit te sluiten valt dat zij in een ander ambt voldoende zouden presteren.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juli 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève

^