Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 24 december 1999

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 2 september 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen J. Ryde en de n.v. Van Vliet-Ryde, waarva « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake(...)

bron
arbitragehof
numac
1999021583
pub.
24/12/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 2 september 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen J.Ryde en de n.v. Van Vliet-Ryde, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 september 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als onderzoeker, tevens vervolgende partij is en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partijen ». b. Bij vonnis van 28 juni 1999 in zake de Minister van Financiën tegen M.Huyghe en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 september 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk 25 van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap - bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ». c. Bij arrest van 16 september 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen N.Suringh en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 september 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap - bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ». d. Bij vonnis van 23 september 1999 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen P.Crijnen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 oktober 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het zo dat de artikelen 267 en volgende A.W.D.A., zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, alsook artikel 263 A.W.D.A., in tegenstelling met de strafvordering en strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der douane en accijnzen tegelijkertijd fungeert en optreedt als : - onderzoeker, die overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer, communautair douanevervoer enz. en overeenkomstig de geldende procedureregels een opsporingsonderzoek van strafrechtelijke aard op autonome wijze voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt en/of verzamelt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is of kan zijn dat de tenlastelegging staat of valt, en - vervolgende partij, die met miskenning van de Wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, inquisitoir en autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd, en die tevens op discretionaire wijze bepaalt aan welke verdachte-geadministreerde een transactie wordt aangeboden, en - belanghebbende, begunstigde van de rechten bij invoer alsook begunstigde van de boeten en verbeurdverklaringen, bij transactie of bij veroordeling te kwijten door de verdachte-geadministreerde ? » e. Bij arrest van 13 oktober 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen R.De Graeve en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 oktober 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij K.B. van) 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ». f. Bij arrest van 13 oktober 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën en de n.v. Doms-Van Den Bossche tegen P. Van Duyse en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 oktober 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij K.B. van) 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ». g. Bij arrest van 20 oktober 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen R.De Graeve, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 oktober 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij K.B. van) 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ». h. Bij arrest van 27 oktober 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen F.Barendse en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 oktober 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij K.B. van) 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, aangezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker die - overeenkomstig de geldende reglementeringen inzake invoer, uitvoer en communautair douanevervoer - een opsporingsonderzoek voert en leidt en die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is, die autonoom bepaalt wie en voor welke feiten zal worden vervolgd en aan wie een transactie wordt aangeboden en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1763, 1764, 1769, 1780, 1784, 1785, 1790 en 1793 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.

De wnd. griffier, B. Renauld.

^