Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 03 maart 2000

Arrest nr. 2/2000 van 19 januari 2000 Rolnummers 1484 en 1485 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in h Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021043
pub.
03/03/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 2/2000 van 19 januari 2000 Rolnummers 1484 en 1485 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs, ingesteld door P. Matheys en J. Haegens en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 11 december 1998 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 14 december 1998, hebben, enerzijds, P. Matheys, wonende te 1180 Brussel, Bonapartelaan 34, en, anderzijds, J. Haegens, L. Vanderhasten, J. Guilbert en B. Lambotte, die allen keuze van woonplaats hebben gedaan te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 150, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 1998).

Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 1484 en 1485 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 14 december 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 19 januari 1999 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 19 februari 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 februari 1999.

De Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 2 april 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1485, bij op 25 mei 1999 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1484, bij op 26 mei 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 26 mei 1999 en 30 november 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 11 december 1999 en 11 juni 2000.

Bij beschikking van 27 oktober 1999 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 november 1999.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 28 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 25 november 1999 : - zijn verschenen : . Mr. J. Sambon loco Mr. B. Dayez, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij in de zaak met rolnummer 1484; . Mr. L. De Coninck loco Mr. B. André, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak met rolnummer 1485; . Mr. M. Kestemont-Soumeryn en Mr. A. Vagman, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de in het geding zijnde bepalingen Het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs bepaalt in artikel 1 ervan : « In het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, gewijzigd bij de decreten van 10 april 1995 en 25 juli 1996, wordt het Hoofdstuk VIII. - Preventieve schorsing vervangen door het volgende hoofdstuk : 'Hoofdstuk VIII. - Preventieve schorsing : administratieve maatregel

Art. 60.§ 1. Als het belang van de dienst of van het onderwijs dat vereist, kan een procedure voor preventieve schorsing ingezet worden tegen een vastbenoemd personeelslid : 1° indien het strafrechtelijk wordt vervolgd;2° zodra de inrichtende macht een tuchtprocedure tegen hem inzet;3° zodra de inrichtende macht hem bij een ter post aangetekende brief kennis geeft van de vaststelling van een onverenigbaarheid. § 2. De bij dit hoofdstuk geregelde preventieve schorsing is een louter administratieve maatregel, geen straf.

Ze wordt door de inrichtende macht uitgesproken en met redenen omkleed. Ze verwijdert het personeelslid uit zijn ambt.

Tijdens de duur van de preventieve schorsing behoudt het personeelslid de administratieve stand 'dienstactiviteit'. § 3. Vóór elke preventieve schorsingsmaatregel, moet het personeelslid de gelegenheid gekregen hebben om door de inrichtende macht te worden gehoord. [...] »

Art. 60bis.§ 1. In afwijking van § 1 van artikel 60, wordt het lid van ambtswege preventief geschorst wanneer het verdacht of beklaagd wordt van feiten en/of daden die strafbaar zijn krachtens een van de hierna vernoemde artikelen vermeld in de Titels VII of VIII van het Boek II van het Strafwetboek : - 364, 365, 368, 369, 370, 372, 379, 380bis, §§ 4 en 5, 380quinquies, § 1, 382bis, 383bis, 386, 396, 401bis; - 373, 375, 376, 377, 378bis, 393, 394, 397, voor zover het slachtoffer van de misdaad of het misdrijf een minderjarige is of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of het tehuis bedoeld bij artikel 1, 1° van dit decreet waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 1, 1°, voor zover de meerderjarige die erin bedoeld is een leerling is van de schoolinrichting of van het tehuis bedoeld bij artikel 1, 1° van dit decreet waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 1, 4°, voor zover de meerderjarige die werd uitgebuit op het vlak van ontucht of prostitutie een leerling is van de schoolinrichting of van het tehuis bedoeld bij artikel 1, 1° van dit decreet, waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 2, voor zover het een poging betreft om de in § 1, 1° en 4° bedoelde misdrijven te plegen, alleen binnen de hierboven voor deze bepalingen nader omschreven perken; - 380bis, § 3, voor zover het de in § 1, 1° en 4° bedoelde misdrijven betreft, alleen binnen de hierboven voor deze bepalingen nader omschreven perken; - 380quater, voor zover de persoon die tot ontucht wordt aangezet een minderjarige is of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het tehuis bedoeld bij artikel 1, 1° van dit decreet, waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380quinquies, § 2 en § 3, voor zover een minderjarige of een minderjarige of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het tehuis bedoeld bij artikel 1, 1° van dit decreet, waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent, betrokken is bij de dienstaanbiedingen die erin bedoeld zijn; - 385, voor zover het zedenmisdrijf gepleegd werd in aanwezigheid van een minderjarige of van een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het tehuis bedoeld bij artikel 1, 1° van dit decreet, waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 398, 399, 400, 401, voor zover het een minderjarige betreft of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het tehuis bedoeld bij artikel 1, 1° van dit decreet, waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent, die geslagen werd of verwondingen heeft opgelopen.

Vanaf de dag waarop de inrichtende macht er kennis van heeft gekregen dat het personeelslid wordt verdacht of beklaagd, moet zij tegen hem de in § 4 van artikel 60 bedoelde verwijderingsmaatregel treffen.

Binnen de tien werkdagen die volgen op de verwijderingsmaatregel moet de procedure voor preventieve schorsing ingezet worden inzonderheid met naleving van de §§ 3 en 4, lid 2, van hetzelfde artikel. § 2. Indien de inrichtende macht zich niet schikt naar de bepalingen van § 1, stuurt de Regering haar een ingebrekestelling met het verzoek binnen een termijn van dertig kalenderdagen te rekenen vanaf deze ingebrekestelling het bewijs voor te leggen dat de in § 1 bepaalde maatregelen werden genomen. De Regering kan bij besluit deze bevoegdheid delegeren aan de minister die functioneel bevoegd is.

Indien bij het verstrijken van deze termijn van dertig kalenderdagen de inrichtende macht het bewijs niet heeft geleverd dat zij de in § 1 bepaalde maatregelen heeft genomen, ontvangt zij voor een hierna bepaalde duur geen werkingstoelagen meer voor de inrichting(en) waar het betrokken personeelslid zijn volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent.

De in het vorige lid bedoelde periode begint te lopen vanaf het verstrijken van de termijn van dertig kalenderdagen en duurt tot de dag waarop de inrichtende macht het bewijs heeft geleverd de in § 1 bepaalde maatregelen te hebben getroffen. § 3. De maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege bedoeld bij § 1, lid 1 wordt behouden tegen het personeelslid : 1° dat niet definitief strafrechtelijk werd veroordeeld, op basis van een van de bij § 1, lid 1 bedoelde artikelen van het Strafwetboek waartegen het personeelslid zijn gewone rechten op beroep heeft laten gelden;2° tegen wie een tuchtprocedure is ingezet of doorgezet ten gevolge van een definitieve strafrechtelijke veroordeling uitgesproken op basis van een van de artikelen van het Strafwetboek bedoeld bij § 1, lid 1. Daarentegen heeft de maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege geen uitwerking meer indien het personeelslid in eerste instantie vrijgesproken wordt en waartegen gewoon beroep wordt aangetekend.

In dit geval kan de inrichtende macht evenwel beslissen de preventieve schorsing van het betrokken personeelslid te handhaven in toepassing van artikel 60. [...] » Het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs bepaalt in artikel 2 ervan : « In het decreet van 1 februari 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het vrij gesubsidieerd onderwijs, gewijzigd bij de decreten van 22 december 1994, 15 april 1995 en 25 juli 1996, wordt het Hoofdstuk X. - Preventieve schorsing vervangen door het volgende hoofdstuk : 'Hoofdstuk X. - Preventieve schorsing : administratieve maatregel

Art. 87.§ 1. Als het belang van de dienst of van het onderwijs dat vereist, kan een procedure voor preventieve schorsing ingezet worden tegen een vastbenoemd personeelslid : 1° indien het strafrechtelijk wordt vervolgd;2° zodra de inrichtende macht een tuchtprocedure tegen hem inzet;3° zodra de inrichtende macht hem bij een ter post aangetekende brief kennis geeft van de vaststelling van een onverenigbaarheid; § 2. De bij dit hoofdstuk geregelde preventieve schorsing is een louter administratieve maatregel, geen straf.

Ze wordt door de inrichtende macht uitgesproken en met redenen omkleed. Ze verwijdert het personeelslid uit zijn ambt.

Tijdens de duur van de preventieve schorsing behoudt het personeelslid de administratieve stand 'dienstactiviteit '. § 3. Vóór elke preventieve schorsingsmaatregel, moet het personeelslid de gelegenheid gekregen hebben om door de inrichtende macht te worden gehoord. [...]

Art. 87bis.§ 1. In afwijking van § 1 van artikel 87, wordt het lid van ambtswege preventief geschorst wanneer het verdacht of beklaagd wordt van feiten en/of daden die strafbaar zijn krachtens een van de hierna vernoemde artikelen vermeld in de Titels VII of VIII van het Boek II van het Strafwetboek : - 364, 365, 368, 369, 370, 372, 379, 380bis, §§ 4 en 5, 380quinquies, § 1, 382bis, 383bis, 386, 396, 401bis; - 373, 375, 376, 377, 378bis, 393, 394, 397, voor zover het slachtoffer van de misdaad of het misdrijf een minderjarige is of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 1, 1°, voor zover de meerderjarige die erin bedoeld is een leerling is van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 1, 4°, voor zover de meerderjarige die werd uitgebuit op het vlak van ontucht of prostitutie een leerling is van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 2, voor zover het een poging betreft om de in § 1, 1° en 4° bedoelde misdrijven te plegen, alleen binnen de hierboven voor deze bepalingen nader omschreven perken; - 380bis, § 3, voor zover het de in § 1, 1° en 4° bedoelde misdrijven betreft, alleen binnen de hierboven voor deze bepalingen nader omschreven perken; - 380quater, voor zover de persoon die tot ontucht wordt aangezet een minderjarige is of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380quinquies, § 2 en § 3, voor zover een minderjarige of een minderjarige of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent, betrokken is bij de dienstaanbiedingen die erin bedoeld zijn; - 385, voor zover het zedenmisdrijf gepleegd werd in aanwezigheid van een minderjarige of van een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 398, 399, 400, 401, voor zover het een minderjarige betreft of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent, die geslagen werd of verwondingen heeft opgelopen.

Vanaf de dag waarop de inrichtende macht er kennis van heeft gekregen dat het personeelslid wordt verdacht of beklaagd, moet zij tegen hem de in § 4 van artikel 87 bedoelde verwijderingsmaatregel treffen.

Binnen de tien werkdagen die volgen op de verwijderingsmaatregel moet de procedure voor preventieve schorsing ingezet worden inzonderheid met naleving van de §§ 3 en 4, lid 3, van hetzelfde artikel. § 2. Indien de inrichtende macht zich niet schikt naar de bepalingen van § 1, stuurt de Regering haar een ingebrekestelling met het verzoek binnen een termijn van dertig kalenderdagen te rekenen vanaf deze ingebrekestelling het bewijs voor te leggen dat de in § 1 bepaalde maatregelen werden genomen. De Regering kan bij besluit deze bevoegdheid delegeren aan de minister die functioneel bevoegd is.

Indien bij het verstrijken van deze termijn van dertig kalenderdagen de inrichtende macht het bewijs niet heeft geleverd dat zij de in § 1 bepaalde maatregelen heeft genomen, ontvangt zij voor een hierna bepaalde duur geen werkingstoelagen meer voor de inrichting(en) waar het betrokken personeelslid zijn volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent.

De in het vorige lid bedoelde periode begint te lopen vanaf het verstrijken van de termijn van dertig kalenderdagen en duurt tot de dag waarop de inrichtende macht het bewijs heeft geleverd de in § 1 bepaalde maatregelen te hebben getroffen. § 3. De maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege bedoeld bij § 1, lid 1 wordt behouden tegen het personeelslid : 1° dat niet definitief strafrechtelijk werd veroordeeld, op basis van een van de bij § 1, lid 1 bedoelde artikelen van het Strafwetboek, waartegen het personeelslid zijn gewone rechten op beroep heeft laten gelden;2° tegen wie een tuchtprocedure is ingezet of doorgezet ten gevolge van een definitieve strafrechtelijke veroordeling uitgesproken op basis van een van de artikelen van het Strafwetboek bedoeld bij § 1, lid 1. Daarentegen heeft de maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege geen uitwerking meer indien het personeelslid in eerste instantie vrijgesproken wordt bij een vonnis waartegen gewoon beroep wordt aangetekend.

In dit geval kan de inrichtende macht evenwel beslissen de preventieve schorsing van het betrokken personeelslid te handhaven in toepassing van artikel 87. [...] » Het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs bepaalt in artikel 3 ervan : « In het koninklijk besluit van 22 maart 1969 houdende het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, wordt het Hoofdstuk IXbis. - Preventieve schorsing, er ingevoegd bij het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 24 september 1991 en gewijzigd bij het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 10 juni 1993 vervangen door het volgende hoofdstuk : 'Hoofdstuk IXbis. - Preventieve schorsing : Administratieve maatregel

Art. 157bis.§ 1. Als het belang van de dienst of van het onderwijs dat vereist, kan een procedure voor preventieve schorsing ingezet worden tegen een vastbenoemd personeelslid : 1° indien het strafrechtelijk wordt vervolgd;2° voordat het tuchtrechtelijk wordt vervolgd of indien het tuchtrechtelijk wordt vervolgd;3° zodra de minister hem bij ter post aangetekende brief kennis geeft van de vaststelling van een onverenigbaarheid. § 2. De bij dit hoofdstuk geregelde preventieve schorsing is een louter administratieve maatregel, geen straf.

Ze wordt door de minister uitgesproken en met redenen omkleed. Ze verwijdert het personeelslid uit zijn ambt.

Tijdens de duur van de preventieve schorsing behoudt het personeelslid de administratieve stand 'dienstactiviteit'. § 3. Vóór elke preventieve schorsingsmaatregel, moet het personeelslid de gelegenheid gekregen hebben om door het hoofd van het bestuur te worden gehoord. [...]

Art. 157ter.In afwijking van § 1 van artikel 157bis, wordt het personeelslid van ambtswege preventief geschorst wanneer het verdacht of beklaagd wordt van feiten en/of daden die strafbaar zijn krachtens een van de hierna vernoemde artikelen vermeld in de Titels VII of VIII van het Boek II van het Strafwetboek : - 364, 365, 368, 369, 370, 372, 379, 380bis, §§ 4 en 5, 380quinquies, § 1, 382bis, 383bis, 386, 396, 401bis; - 373, 375, 376, 377, 378bis, 393, 394, 397, voor zover het slachtoffer van de misdaad of het misdrijf een minderjarige is of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 1, 1°, voor zover de meerderjarige die erin bedoeld is een leerling is van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 1, 4°, voor zover de meerderjarige die werd uitgebuit op het vlak van ontucht of prostitutie een leerling is van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380bis, § 2, voor zover het een poging betreft om de in § 1, 1° en 4° bedoelde misdrijven te plegen, alleen binnen de hierboven voor deze bepalingen nader omschreven perken; - 380bis, § 3, voor zover het de in § 1, 1° en 4° bedoelde misdrijven betreft, alleen binnen de hierboven voor deze bepalingen nader omschreven perken; - 380quater, voor zover de persoon die tot ontucht wordt aangezet een minderjarige is of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 380quinquies, § 2 en § 3, voor zover een minderjarige of een minderjarige of een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent, betrokken is bij de dienstaanbiedingen die erin bedoeld zijn; - 385, voor zover het zedenmisdrijf gepleegd werd in aanwezigheid van een minderjarige of van een meerderjarige leerling van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent; - 398, 399, 400, 401, voor zover het een minderjarige of meerderjarige leerling betreft van de schoolinrichting of van het internaat waar het personeelslid een volledig of gedeeltelijk ambt uitoefent, die geslagen werd of verwondingen heeft opgelopen.

Vanaf de dag waarop de minister er kennis van heeft gekregen dat het personeelslid wordt verdacht of beklaagd, moet hij tegen hem de in § 4 van artikel 157bis bedoelde verwijderingsmaatregel treffen.

Binnen de tien werkdagen die volgen op de verwijderingsmaatregel moet de procedure voor preventieve schorsing ingezet worden inzonderheid met naleving van de §§ 3 en 4, lid 2, van hetzelfde artikel.

De maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege bedoeld bij lid 1 wordt behouden tegen het personeelslid : 1° dat niet definitief strafrechtelijk werd veroordeeld, op basis van een van de bij lid 1 bedoelde artikelen van het Strafwetboek, waartegen het personeelslid zijn gewone rechten op beroep heeft laten gelden;2° tegen wie een tuchtprocedure is ingezet of doorgezet ten gevolge van een definitieve strafrechtelijke veroordeling uitgesproken op basis van een van de artikelen van het Strafwetboek bedoeld bij lid 1. Daarentegen heeft de maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege geen uitwerking meer indien het personeelslid in eerste instantie vrijgesproken wordt bij een vonnis waartegen gewoon beroep wordt aangetekend.

In dit geval kan de minister evenwel beslissen de preventieve schorsing van het betrokken personeelslid te handhaven in toepassing van artikel 157bis. [...] » IV. In rechte - A - Standpunt van de verzoeker in de zaak met rolnummer 1484 A.1. De verzoeker vordert de vernietiging van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 « houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs », doordat het de artikelen 60, § 2, eerste lid, en 60bis van het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs wijzigt (artikel 1), alsmede de artikelen 87, § 2, eerste lid, en 87bis van het decreet van 1 februari 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs (artikel 2) en de artikelen 157bis, § 2, eerste lid, en 157ter van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen (artikel 3).

A.2. De verzoeker is leerkracht in een college dat tot het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde onderwijs behoort. Door een gerechtelijk onderzoek dat tegen hem loopt, dreigt hij preventief geschorst te worden en heeft hij dus belang bij het beroep tot vernietiging.

A.3. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, meer bepaald van artikel 127 van de Grondwet en de artikelen 4, 5 en 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Doordat de Franse Gemeenschap automatisch een schorsing van ambtswege, een verwijdering uit het ambt en een weddevermindering koppelt aan een strafrechtelijke inverdenkingstelling, maakt zij inbreuk op de bevoegdheden van de federale wetgever inzake strafzaken en strafprocedure. Die maatregel kan niet worden beschouwd als een louter administratieve maatregel die niet gelijkstaat met een sanctie, aangezien hij rechtstreeks verbonden is met een strafrechtelijke inverdenkingstelling. Welnu, alleen de federale wetgever is bevoegd om, expliciet of impliciet, de artikelen 364, 365, 368, 369, 370, 372, 373, 375, 376, 377, 378bis, 379, 380bis, 380quater, 380quinquies, 382bis, 383bis, 386, 393, 394, 396, 397, 398, 399, 400, 401 en 401bis van de titels VII of VIII van boek II van het Strafwetboek te wijzigen.

Wat er ook van zij, volgens de verzoeker is de gemeenschapswetgever tussengekomen in de strafprocedure. Daarbij heeft hij de regels geschonden die verbonden zijn met de inverdenkingstelling, de tenlastelegging en het vermoeden van onschuld, en heeft hij op die manier inbreuk gemaakt op de bevoegdheden van de federale wetgever.

A.4. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang met de artikelen 13, 144, 145 en 160 van de Grondwet, van het beginsel van het recht op daadwerkelijk beroep, van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Door automatisch in een voorlopige schorsing, een verwijdering uit het ambt en een weddevermindering te voorzien, schendt de bestreden bepaling op onevenredige wijze het vermoeden van onschuld, aangezien de sanctie voortvloeit uit een gewone inverdenkingstelling of tenlastelegging, terwijl zelfs geen enkele strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken die kracht van gewijsde heeft verkregen.

Een strafonderzoek kan per definitie in rem worden ingesteld ten aanzien van de feiten die een tijd geleden zijn gepleegd. Vaak wordt een aantal onderzoeksverrichtingen gevraagd waarvoor eveneens tijd nodig is. Zelfs indien er een tenlastelegging is, wordt die maatregel als dusdanig niet openbaar gemaakt. Men ziet niet goed in op welke manier de inrichtende macht hiervan kennis kan nemen. Men ziet helemaal niet in om welke reden van de gewone schorsingsprocedure zou moeten worden afgeweken zoals ze in de artikelen 60, 87 en 157bis van de door het decreet gewijzigde bepalingen is vastgesteld, des te meer daar die procedure gekoppeld is aan maatregelen tot onmiddellijke verwijdering « als de hem ten laste gelegde feiten zo ernstig zijn dat het in het belang van het onderwijs wenselijk is dat het lid niet langer op school aanwezig is ».

Volgens de verzoeker is het feit dat de maatregel als een sanctie wordt beschouwd waartegen geen beroep kan worden ingesteld, een ernstige schending van het recht op daadwerkelijk beroep. Er wordt herinnerd aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State over het voorontwerp van decreet. Er is dus sprake van discriminatie tussen de leerkracht die als verdachte of beklaagde door het decreet wordt beoogd en de andere burgers die verdachte of beklaagde zijn, evenals tussen de door het decreet beoogde personeelsleden aan wie één van de door het Strafwetboek strafbaar gestelde gedragingen ten laste wordt gelegd en diezelfde personeelsleden aan wie andere feiten, die even ernstig zouden kunnen zijn, ten laste zouden worden gelegd.

Standpunt van de verzoekers in de zaak met rolnummer 1485 A.5. Het beroep tot vernietiging in de zaak met rolnummer 1485 heeft betrekking op artikel 2 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs.

De verzoekers zijn leerkrachten in het gesubsidieerd vrij onderwijs en zijn preventief geschorst of kunnen preventief worden geschorst. Zij hebben er dus belang bij om de bepaling te bestrijden.

A.6. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het beoogt de bestreden bepalingen doordat zij de schorsing van ambtswege vastleggen van het personeelslid dat in verdenking is gesteld of beschuldigd van de bedoelde strafbare feiten en/of handelingen en doordat zij die schorsing koppelen aan een halvering van de wedde van het betrokken personeelslid. Het middel bestaat uit twee onderdelen. In een eerste onderdeel verwijten de verzoekers de bestreden bepalingen een onmenselijke en vernederende behandeling op te leggen aan het personeelslid voor wie het vermoeden van onschuld geldt, en het beginsel van gelijkheid tussen de Belgen te schenden door die persoon de bescherming te ontzeggen die is vastgelegd in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In een tweede onderdeel verwijten de verzoekers de bestreden bepalingen de rechten van de verdediging ernstig te schenden en hierdoor ook de gelijkheid tussen de Belgen, door de betrokken personen de bescherming te ontzeggen die is vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of dan toch tenminste het voordeel van het algemene beginsel van de rechten van de verdediging.

De verzoekers zijn van mening dat het nagestreefde doel - de fysieke en morele gezondheid van de kinderen voor wie het onderwijs de zorg op zich neemt, waarborgen en beschermen - lovenswaardig is maar dat de aangewende middelen totaal onevenredig zijn. Het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State wordt ter ondersteuning van die stelling aangevoerd. Indien men overigens aanneemt dat de wetgever eveneens het collectieve belang nastreeft van sereen onderwijs, moet men erkennen dat de nieuwe tekst dat belang in geen enkel opzicht verbetert en dat de wijziging van het decreet niet nodig was. Het feit dat er automatisch een schorsing volgt, zal daarentegen tot gevolg hebben dat situaties die anders door het geheim van het gerechtelijk onderzoek niet aan het licht zouden zijn gekomen, openbaar worden gemaakt.

A.7. Ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het middel beroepen de verzoekers zich op de rechtspraak van het Europees Hof en de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens over het begrip « onmenselijke of vernederende behandeling ». Ze besluiten eruit dat de schorsing van ambtswege van de leerkracht voor wie nochtans het vermoeden van onschuld geldt, zulk een behandeling is, aangezien zij voor die persoon moreel, psychologisch en sociaal leed veroorzaakt dat onevenredig is met het doel dat door de overheid wordt nagestreefd. « Het personeelslid dat op die manier is geschorst, wordt letterlijk met de vinger gewezen, aangeklaagd als een potentieel gevaarlijk wezen dat geacht wordt zich schuldig te hebben gemaakt aan daden van pedofilie en/of geweld, wat in de huidige context gelijkstaat met een terechtstelling. » Er worden uittreksels uit de parlementaire voorbereiding aangehaald om aan te tonen dat de auteurs van het decreet zich bewust waren van de vreselijke gevolgen die deze verdenking kan hebben.

De verzoekers zijn overigens van mening dat de halvering van de wedde, zoals zij voortvloeit uit het nieuwe artikel 88, eerste lid, van het decreet van 1 februari 1993, eveneens een onmenselijke en vernederende behandeling is, met name doordat de duur ervan niet is bepaald en zeker maanden, of zelfs jaren kan duren. Zij zal immers pas worden ingetrokken na afloop van de straf- of tuchtprocedure. De rechtspraak van de gewone en administratieve rechtscolleges wordt ter ondersteuning van die stelling aangevoerd.

A.8. Wat het tweede onderdeel betreft, beroepen de verzoekers zich eveneens op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de toepasselijkheid van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en over de inachtneming van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Volgens hen zijn die garanties niet vervuld aangezien elke vorm van controle van het administratief rechtscollege, tenzij met betrekking tot het naleven van de vormvoorschriften, is uitgesloten doordat de schorsing en de weddevermindering automatisch plaatsvinden. Bovendien is een controle die alleen betrekking heeft op het gebruik, door de publiekrechtelijke rechtspersoon, van zijn discretionaire bevoegdheden op een wijze die verenigbaar is met het doel van de wet, te beperkt om een daadwerkelijke rechterlijke controle te worden genoemd in de zin van artikel 6.1 van het voormelde Verdrag. Het is niet voldoende om de schorsingsmaatregel een ordemaatregel te noemen om de toepassing van die bepalingen te weren, aangezien het kan gaan om een verholen tuchtstraf waarmee de overheid het personeelslid straft wegens zijn handelingen.

De bestreden bepalingen miskennen eveneens het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, aangezien de weddevermindering en de schorsing op geen enkele wijze in de tijd zijn beperkt. De administratie is immers niet verplicht om binnen een redelijke termijn een administratieve straf uit te spreken.

Het algemene beginsel van de rechten van de verdediging wordt eveneens miskend, ondanks het voorafgaande verhoor waarin het decreet voorziet.

De schorsingsmaatregel wordt immers ambtshalve uitgesproken, welke de argumenten ook zijn die de persoon aanvoert. Dat voorafgaand verhoor is dus volkomen zinloos. Het bestaat alleen om de indruk te wekken dat het personeelslid zich kan verdedigen. Het verandert niets aan het automatische karakter van de schorsing. Het advies van de Raad van State wordt opnieuw ter ondersteuning van die stelling aangevoerd.

De miskenning van artikel 6.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wordt nogmaals aangevoerd door de verzoekers, aangezien de genomen maatregelen tot gevolg hebben dat de betrokken personen worden bestraft voor daden waarvoor zij nog niet zijn berecht.

Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.9. Volgens de Franse Gemeenschapsregering doet de verzoeker in de zaak met rolnummer 1484, die tot het onderwijzend personeel behoort van het vrij onderwijs dat door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd, alleen van een belang blijken bij de vernietiging van artikel 2 van het bestreden decreet, dat alleen op dat soort onderwijs betrekking heeft.

Ten aanzien van het middel dat is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels A.10. Volgens de Franse Gemeenschapsregering is de preventieve schorsingsmaatregel een gewone maatregel van inwendige aard, in het belang van de dienst, waarvan het doel is een persoon uit de dienst te verwijderen die door zijn handelingen of door zijn aanwezigheid de goede werking van de school zou kunnen schaden. Het gaat niet om een tuchtstraf noch om een strafrechtelijke straf. Het is in afwachting van de afloop van een tucht- of strafprocedure dat tot de maatregel wordt beslist en dat deze gehandhaafd blijft.

Men ziet niet in dat als gevolg van het feit dat de preventieve schorsing van ambtswege wordt opgelegd, die maatregel een strafrechtelijke straf zou worden die voorbehouden is aan de federale bevoegdheid. De inrichtende macht kan daarentegen onmogelijk oordelen over de « schuld van de betrokkene », de feiten die hem ten laste worden gelegd en het belang van de dienst. De Franse Gemeenschap heeft juist in een beperkt aantal strikt omschreven gevallen enig oordeel in dat opzicht willen vermijden. Het gaat om gevallen waarin blijkt dat het belang van de leerlingen rechtstreeks en ernstig dreigt te worden geschaad : enkel wanneer de betrokkene in verdenking is gesteld of beschuldigd van zedenfeiten of pedofilie of andere misdaden en wanbedrijven gepleegd op minderjarigen of op minderjarige of meerderjarige leerlingen van de instelling waar de leerkracht zijn ambt geheel of gedeeltelijk uitoefent, wordt een maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege genomen. Ter ondersteuning van het hogere belang van het kind beroept de Franse Gemeenschapsregering zich op het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Het is met dezelfde bedoeling dat de wetgever de inhouding op de wedde van de leerkracht heeft aangewend. Er wordt dus geen afbreuk gedaan aan het vermoeden van onschuld. In de parlementaire voorbereiding is nogmaals onderstreept dat wanneer een persoon in verdenking is gesteld of beschuldigd, het vermoeden van onschuld niet in het geding wordt gebracht tot op het ogenblik dat de rechtbank zich ten gronde heeft uitgesproken.

De Franse Gemeenschapsregering preciseert verder dat, ook al verwijst het bestreden decreet naar bepaalde artikelen van het Strafwetboek, het die bepalingen niet wijzigt en evenmin afbreuk doet aan de bevoegdheden van het openbaar ministerie en van de onderzoeksrechter, die vrij blijven om te beslissen of, naar gelang van het geval, de betrokkene rechtstreeks voor de rechtbank wordt gedagvaard ofwel hij in verdenking wordt gesteld. « Men kan niet anders dan vaststellen dat geen enkele van de hier bestreden bepalingen die magistraten ertoe dwingt de inrichtende macht op de hoogte te stellen van de inverdenkingstelling of de verwijzing naar de bevoegde rechtbank van een van haar personeelsleden. Die kennisgeving gebeurt wel, maar op grond van een overeenkomst tussen de federale en de gemeenschapsoverheid. » Het decreet verwijst overigens naar het begrip « inverdenkingstelling » zoals bepaald in de federale wet, zonder de zin noch de inhoud ervan te wijzigen. De hoedanigheid van beklaagde, die niet is bepaald door een wet, ligt niettemin vast vanuit de gerechtelijke en strafrechtelijke praktijk als de hoedanigheid van een persoon die voor een strafgerecht verschijnt wegens feiten die hem worden verweten en waarvoor hij veroordeeld kan worden tot een straf waarin de wet voorziet. Het is naar dat heel precieze begrip dat het decreet verwijst.

De gemeenschapswetgever is dus duidelijk binnen de grenzen van zijn bevoegdheid gebleven.

Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van de regels van gelijkheid en niet-discriminatie A.11. Wat het middel betreft dat is afgeleid uit de schending van de regels van gelijkheid en niet-discriminatie, herinnert de Franse Gemeenschapsregering eraan dat de maatregel tot preventieve schorsing van ambtswege op geen enkele wijze afbreuk doet aan het vermoeden van onschuld. De inrichtende macht kan die maatregel alleen nemen wanneer zij op de hoogte is gesteld van de tenlastelegging of inverdenkingstelling en heeft nagegaan of wel degelijk aan de voorwaarden die door het decreet zijn vastgesteld, is voldaan. Of die voorwaarden zijn vervuld, zal meer bepaald tijdens het verhoor van de betrokkene worden onderzocht. De maatregel kan alleen worden genomen wanneer er sprake is van een inverdenkingstelling in de zin van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering en/of indien de betrokkene naar een strafgerecht is verwezen. Het informeren van de inrichtende macht gebeurt dan via het Ministerie van Justitie door het Ministerie van de Franse Gemeenschap.

In zijn advies heeft de Raad van State de bepaling verweten dat er geen daadwerkelijk beroep mogelijk is om reden dat de controle van de rechter, net zoals die van de inrichtende macht, zich ertoe beperkt na te gaan of de door de wetgever vastgestelde objectieve voorwaarden wel degelijk zijn vervuld.

De Franse Gemeenschapsregering erkent dat de situatie van een lid van het onderwijzend personeel dat in verdenking is gesteld of beschuldigd van andere feiten dan die welke aanleiding geven tot een preventieve schorsing van ambtswege, wel degelijk verschillend is aangezien in dat geval de inrichtende macht kan oordelen of de betrokkene in het belang van de dienst moet worden geschorst, terwijl die beoordelingsbevoegdheid verdwijnt wanneer aan de objectieve voorwaarden die aanleiding geven tot een schorsing van ambtswege, is voldaan.

De Franse Gemeenschapsregering is echter van mening dat dit verschil in behandeling volkomen en redelijk verantwoord is. Het gaat immers om bijzondere ernstige feiten die rechtstreeks hetzij leerlingen betreffen die de leerkracht rechtstreeks op zijn werkplaats kan ontmoeten en tegenover wie hij bovendien zijn gezag kan uitoefenen, hetzij personen of kinderen die de leerkracht kan misbruiken omdat ze door hun leeftijd zwakker staan en die ooit zijn leerlingen zouden kunnen zijn. De omstandigheden die een schorsing van ambtswege verantwoorden, zijn dus intrinsiek verbonden met de werking van het onderwijs en met diegenen voor wie het in eerste instantie is bestemd, namelijk de leerlingen.

De wetgever heeft hier het belang van de dienst van een sereen onderwijs willen beschermen, en vooral het hogere belang van de leerlingen. Bovendien heeft hij elke discussie in die gevallen willen vermijden. Hij heeft bijgevolg geen enkele beoordelingsbevoegdheid aan de inrichtende macht overgelaten.

In de parlementaire voorbereiding is erop gewezen dat sommige inrichtende machten - vooral die van het gesubsidieerd vrij onderwijs - aarzelden om de nodige maatregelen te nemen, zowel om financiële redenen als om duistere redenen van interne diplomatie.

Wat het verschil in behandeling betreft tussen de leerkrachten die door de bepaling worden beoogd en de andere burgers, moet eerst worden opgemerkt dat het optreden van de Franse Gemeenschap beperkt is door de bevoegdheden die haar zijn toegewezen. De Gemeenschap heeft overigens andere bepalingen goedgekeurd voor beroepen waarbij volwassenen in contact staan met kinderen, in het decreet met betrekking tot de bijstand aan kinderen die het slachtoffer zijn van mishandeling. Er moet in ieder geval worden opgemerkt dat leerkrachten een objectieve en bijzondere categorie van burgers vormen die verschillend is van andere categorieën meer bepaald door het feit dat zij rechtstreeks en dagelijks in contact zijn met leerlingen en kinderen die het grootste deel van hun tijd op school doorbrengen. De pedagogische relatie is bovendien in die zin specifiek dat zij gezag veronderstelt ten aanzien van personen die zwakker zijn en van wie geen misbruik mag worden gemaakt. Door dat wezenlijke kenmerk verdiende het onderwijs dus om via specifieke en welbepaalde maatregelen te worden gereglementeerd.

A.12. Wat het middel betreft dat wordt aangevoerd in de zaak met rolnummer 1485, oordeelt de Franse Gemeenschapsregering in de eerste plaats dat het middel onontvankelijk moet worden verklaard omdat uit het verzoekschrift weliswaar blijkt dat de slachtoffers van de discriminatie de leerkrachten zouden zijn die worden getroffen door een schorsingsmaatregel van ambtswege met weddevermindering, maar het onmogelijk is te bepalen met welke categorie van personen zij moeten worden vergeleken. De Franse Gemeenschapsregering antwoordt dus alleen subsidiair op de argumenten ten gronde van die verzoekers.

A.13. Wat de onmenselijke en vernederende behandeling betreft, ziet de Franse Gemeenschapsregering niet in hoeverre de maatregelen van ambtshalve schorsing met weddevermindering op zulk een behandeling zouden neerkomen, behalve indien men ervan uitgaat dat dit het geval is voor om het even welke schorsingsmaatregel met weddevermindering.

Wat de aanranding van de eer betreft, is de Franse Gemeenschapsregering van mening dat het niet zozeer de preventieve schorsingsmaatregel is die de betrokkene en diens goede naam schade kan berokkenen, maar veeleer het feit dat hij beschuldigd is of in verdenking gesteld. Zij doet eveneens opmerken dat de rechtsleer en de rechtspraak erkennen dat het beginsel van het geheim van het gerechtelijk onderzoek niet meer absoluut is en dat een bericht van vervolging aan een administratieve overheid kan worden meegedeeld. Zij meent ten slotte dat een schorsingsmaatregel van ambtswege misschien wel minder afbreuk doet aan de goede naam dan een preventieve schorsingsmaatregel na afloop van een gewone procedure.

Wat de weddevermindering betreft, beklemtoont de Franse Gemeenschapsregering het feit dat die vermindering slechts met de helft is en niet minder mag zijn dan het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen. Zij kan dus geen onmenselijke of vernederende behandeling worden genoemd, behalve indien men ervan uitgaat dat dit het geval is voor een werkloosheidsuitkering, rekening houdend met het bedrag ervan. De Franse Gemeenschapsregering ziet niet in op welke wijze die weddevermindering de betrokkene meer zou benadelen dan die welke verbonden is met een gewone schorsing. Zij legt ook de nadruk op het feit dat de weddevermindering in meerdere gevallen later wordt ingetrokken en meer bepaald indien geen enkele definitieve veroordeling is uitgesproken ten aanzien van de betrokkene, met zelfs een verhoging doordat verwijlinteresten worden toegekend. Zij herinnert ook aan de zogenaamde rechtspraak van de « gepresteerde dienst », die het beginsel huldigt dat voor elk loon een tegenprestatie nodig is, namelijk de prestaties van het personeelslid.

Zij preciseert ten slotte dat de geschorste leerkracht een bijkomende winstgevende activiteit mag uitoefenen.

De rechtspraak die door de verzoekers wordt geciteerd, is niet pertinent omdat zij alleen preventieve schorsingsmaatregelen met volledig weddeverlies veroordeelt.

A.14. Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, voegt de Franse Gemeenschapsregering aan de reeds aangevoerde argumenten de volgende precisering toe : de rechtsinstantie die bevoegd is om te oordelen over de wettigheid van een beslissing tot preventieve schorsing is niet, wat het vrij onderwijs betreft, de Raad van State, aangezien de beslissingen van de inrichtende macht van het vrij onderwijs niet uitgaan van een administratieve overheid, maar van privaatrechtelijke personen. De bevoegde rechtsinstanties zijn bijgevolg de gewone arbeidsrechtbanken, die eventueel in kort geding rechtspreken.

De Franse Gemeenschapsregering aanvaardt evenmin de idee dat elke tuchtsanctie of strafrechtelijke sanctie, door de aard ervan en noodzakelijkerwijze, nooit binnen een redelijke termijn zou worden uitgesproken.

Wat de evenredigheid betreft, doet de Franse Gemeenschapsregering opmerken dat andere middelen om het nagestreefde doel te bereiken, namelijk de bescherming van het kind, die bijvoorbeeld door de onderzoeksrechter worden aangewend die de betrokkene in voorlopige hechtenis zou kunnen nemen of hem in vrijheid laten mits bepaalde voorwaarden zoals de tijdelijke verwijdering van zijn mogelijke slachtoffers door hem administratieve taken toe te kennen, in werkelijkheid nog zwaardere maatregelen zijn dan de preventieve schorsing van ambtswege. Bij gebrek aan andere maatregelen zouden de onderzoeksrechters geneigd kunnen zijn om van dergelijke maatregelen misbruik te maken. Men ziet overigens niet in waar een leerkracht buiten een school nog zou kunnen worden tewerkgesteld. De maatregel zou dan in feite ertoe leiden hem zijn werk en zijn loon volledig te ontnemen.

De Franse Gemeenschapsregering is dus van mening dat de Franse Gemeenschap de maatregelen heeft genomen die noodzakelijk waren om een belang te beschermen dat door het Verdrag inzake de rechten van het kind als hoger wordt beschouwd.

Antwoord van de verzoeker in de zaak met rolnummer 1484 A.15. Wat het belang betreft om in rechte te treden, antwoordt de verzoeker de Franse Gemeenschapsregering dat de decreetsbepalingen de leerkrachten in hun specifieke hoedanigheid beogen en dat zij in analoge stelsels voorzien voor het officiële en het vrije net : in zijn hoedanigheid van leerkracht die zijn beroep zowel in het officieel als in het vrij onderwijs kan uitoefenen, wordt de verzoeker rechtstreeks door de bestreden normen getroffen.

A.16. De verzoeker antwoordt de Franse Gemeenschapsregering dat het bestreden decreet de bevoegdheidsregels schendt omdat het onrechtstreeks een beroepsverbod toevoegt aan de bestaande regels van de strafprocedure, die uitsluitend tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren. Die maatregel van beroepsverbod staat, materieel gezien, gelijk met een sanctie. Bovendien doet het automatische karakter van de maatregel rechtstreeks afbreuk aan het vermoeden van onschuld dat inhoudt dat, buiten het opsporings- of strafonderzoek dat nodig is om de openbare orde te handhaven, een gewone inverdenkingstelling of tenlastelegging geen enkel specifiek rechtsgevolg mag hebben. De enige mogelijke uitzonderingen - zoals de voorlopige hechtenis - zijn steeds uitzonderlijk, worden geval per geval toegepast en gaan gepaard met specifieke jurisdictionele waarborgen.

A.17. De verzoeker bekritiseert overigens het doel van de wetgever zoals dat door de Franse Gemeenschapsregering wordt gepreciseerd.

Volgens hem streeft de Franse Gemeenschap, wanneer zij de inertie van bepaalde inrichtende machten aanvoert, als doel niet na de taak van de inrichtende macht te verlichten maar wel die inrichtende macht ertoe te dwingen haar eigen taken uit te voeren. Vervolgens en meer fundamenteel, is de verzoeker van mening dat de Franse Gemeenschap de draagwijdte van de tuchtprocedure volledig miskent. Het eerste doel van een tuchtprocedure is niet zozeer de betrokken persoon maar wel de vereisten van een goede werking van de dienst. Het is bijgevolg niet zozeer de aard zelf van de feiten die voor een tuchtprocedure belangrijk is, maar wel de gevolgen voor de werking en de goede afhandeling van de opdrachten die de betrokken personen zijn toevertrouwd. Hetzelfde geldt, zo niet nog meer, voor de maatregelen die men ordemaatregelen noemt, aangezien zij als maatregel geenszins tuchtrechtelijk moeten zijn. Die maatregelen zijn de concrete neerslag van de vrijheid die een administratieve overheid heeft om de diensten te organiseren en te reorganiseren en te beschikken over het menselijk potentieel namelijk het personeel, op een wijze die voor de goede werking van een administratie het meest gunstig is. Wat in de tuchtprocedure telt, is niet in de eerste plaats de handeling maar de gevolgen ervan; daarom is er nooit sprake van een vooraf bepaalde strafbaarstelling. De procedure wordt overigens op autonome wijze ingesteld en veronderstelt een onderzoek, geval per geval, naar de gevolgen van het gedrag dat een personeelslid ten laste wordt gelegd, voor de goede afhandeling van de dienst waarvoor dat personeelslid instaat. « In een automatische maatregel/sanctie voorzien in het kader van de tuchtprocedure, komt erop neer dat heel het evenwicht van die procedure opnieuw in het geding wordt gebracht. Er wordt geen rekening meer gehouden met de gevolgen voor de werking van de dienst, maar wel met het persoonlijke gedrag van het personeelslid op wie de automatische sanctie wordt toegepast. Hier wordt afgeweken van de tuchtprocedure zelf en gaat men over naar de strafprocedure, door een onrechtstreekse sanctie op te leggen. » De verzoeker vindt de maatregel overdreven en bijgevolg niet verantwoord en discriminerend. Hij doet bovendien opmerken dat het decreet het mogelijk maakte om andere maatregelen te nemen - gewone schorsing en, eventueel, maatregel tot onmiddellijke verwijdering - die zouden tegemoetkomen aan de doelstellingen van de wetgever. Ter ondersteuning van die stelling beroept de verzoeker zich op het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State en van de « Ligue des droits de l'homme ».

Antwoord van de verzoekers in de zaak met rolnummer 1485 A.18. Wat de ontvankelijkheid van het middel betreft, antwoorden de verzoekers de Franse Gemeenschapsregering dat een middel alleen onontvankelijk is indien het niet vermeldt of te verstaan geeft welke de grondwettelijke regel is die geschonden mocht zijn, welke de bepalingen zijn die deze regel zouden schenden en in welk opzicht diezelfde regel door de bedoelde bepalingen mocht zijn geschonden.

Het tweede lid van de vergelijking is volledig bepaald of kan tenminste worden aangeduid. De leerkrachten die worden beoogd moeten worden vergeleken met de personen die bepaalde van hun fundamentele rechten niet verliezen, alhoewel ze zich in dezelfde situatie bevinden als de leden van het onderwijzend personeel. Het gaat om de andere personeelsleden van instellingen die door de Franse Gemeenschap worden georganiseerd of gesubsidieerd, die in verdenking zijn gesteld of beschuldigd van feiten of handelingen bedoeld in artikel 87bis, § 1, van het decreet van 1 februari 1993. Diezelfde leerkrachten kunnen ook worden vergeleken met de leden van het onderwijzend personeel die in verdenking zijn gesteld of beschuldigd van andere dan de bedoelde feiten, die even ernstig kunnen zijn maar waarop de schorsing van ambtswege met opschorting van wedde niet van toepassing is.

A.19. De verzoeker antwoordt dat de aanranding van de eer en de goede naam van de leerkracht veel ernstiger is in geval van een schorsing van ambtswege, aangezien de andere personeelsleden, de ouders en de leerlingen dan weten dat het personeelslid wordt verdacht van bijzonder ernstige feiten ten aanzien van minderjarigen, terwijl zij niet kunnen weten om welke reden een gewone schorsingsmaatregel wordt genomen.

Het feit dat men in verdenking is gesteld of beschuldigd, schendt op zich de goede naam niet. Wat hier wordt aangeklaagd, is het feit dat derden van de tenlastelegging of inverdenkingstelling op de hoogte worden gebracht. De regels van de strafprocedure hebben daarentegen tot doel de goede naam van de in verdenking gestelde zoveel mogelijk te beschermen. De verzoeker verwijt overigens de Franse Gemeenschapsregering argumenten te halen uit de ervaring en de praktijk, meer bepaald uit de reacties van ouders van leerlingen. De verzoekers zouden trouwens de vreselijke gevolgen kunnen toelichten van de toepassing van het decreet, wat de reacties van hun werkomgeving en gezin betreft.

A.20. Wat de weddevermindering betreft, antwoorden de verzoekers dat een plotse vermindering van de inkomsten van de betrokkene, zonder precieze beperking in de tijd, een onmenselijke en/of vernederende behandeling is. De maatregel is nadeliger dan een weddevermindering die aan een gewone schorsing is gekoppeld, aangezien hij pas na een onbepaalde termijn wordt ingetrokken, wanneer een rechtbank uitspraak zal hebben gedaan over de schuld van het personeelslid, omdat dat personeelslid en zijn gezin dus afhangen van de vertragingen bij het gerecht en er, in tegenstelling tot de gewone procedure, geen enkel daadwerkelijk beroep tegen die beslissing mogelijk is. De latere terugbetaling compenseert niet de genotsderving tijdens de schorsingsperiode en de interesten die worden uitbetaald, zullen altijd lager liggen dan de rentevoet die door de banken wordt gehanteerd.

Wat de rechtspraak van de gepresteerde dienst betreft, wordt geen enkele verwijzing gegeven. Het is overigens moeilijk te begrijpen waarom artikel 88 van het decreet van 1 februari 1993, zoals gewijzigd door de bestreden bepalingen, erin voorziet dat ieder preventief geschorst personeelslid het recht op zijn wedde behoudt. Noch besparingen, noch de bescherming van de leerlingen zijn als redenen voldoende om een schending van fundamentele rechten te verantwoorden.

A.21. De verzoekers merken ten slotte op dat in het huidige systeem geen rechterlijke controle mogelijk is, aangezien de rol van de rechter alleen nog erin bestaat na te gaan of de wettelijke voorwaarden voor de toepassing wel degelijk zijn vervuld.

Wat het vermoeden van onschuld betreft, doen de verzoekers opmerken dat de Franse Gemeenschap, om te vermijden dat in bepaalde gevallen de inrichtende machten op voorhand een oordeel vellen over de schuld van een personeelslid, liever zelf een algemeen oordeel uitspreekt over de schuld van de personeelsleden. Volgens dat algemeen oordeel wordt het personeelslid vermoed schuldig te zijn tot het tegendeel is bewezen.

Geen enkele van de aangevoerde verantwoordingen kan een schending van het vermoeden van onschuld rechtvaardigen.

Wat het recht op daadwerkelijk beroep betreft, blijven de verzoekers beweren dat de maatregelen onevenredig zijn. « Ook al kunnen de maatregelen die door de onderzoeksrechter worden genomen inderdaad zwaarder zijn dan die welke met toepassing van de bestreden bepalingen worden genomen, toch moet men opmerken dat zij door een magistraat worden genomen die het best in staat is om het eventuele gevaar in te schatten dat het personeelslid vertegenwoordigt, aangezien hij over alle elementen van het dossier beschikt, wat uiteraard niet het geval is voor de Franse Gemeenschaps[regering]. » Bovendien zou een invrijheidstelling afhankelijk kunnen worden gemaakt van de toewijzing van een administratieve taak - secretariaatswerk - aan het personeelslid.

Wat de redelijke termijn betreft, « is het argument dat de strafprocedures vaak heel lang duren door meer bepaald de gerechtelijke achterstand, niet onaannemelijk ». - B - Ten aanzien van de omvang van het beroep B.1. Uit de inhoud van de beide verzoekschriften blijkt dat de grieven die de verzoekers formuleren betrekking hebben op maatregelen van preventieve schorsing die, op automatische wijze, volgen op een inverdenkingstelling of een tenlastelegging waaraan een weddevermindering verbonden is. Die grieven betreffen dus het bestreden decreet doordat het een artikel 60bis in het decreet van 6 juni 1994 (gesubsidieerd officieel onderwijs), een artikel 87bis in het decreet van 1 februari 1993 (gesubsidieerd vrij onderwijs) en een artikel 157ter in het koninklijk besluit van 22 maart 1969 (rijksonderwijs) invoert.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. Volgens de Franse Gemeenschapsregering doet de verzoeker in de zaak met rolnummer 1484, die tot het onderwijzend personeel behoort van het vrij onderwijs dat door de Franse Gemeenschap wordt gesubsidieerd, alleen van een belang blijken bij de vernietiging van artikel 2 van het bestreden decreet, dat alleen op dat soort onderwijs betrekking heeft.

B.2.2. Die kwestie veronderstelt dat voorafgaandelijk het onderwerp en de draagwijdte van de bestreden bepalingen worden vastgesteld. Zij houdt verband met de grond van de zaak en zal daarmee worden onderzocht.

Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.3.1. Het eerste middel in de zaak met rolnummer 1484 is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels.

B.3.2. Artikel 127, § 1, 2°, van de Grondwet vertrouwt aan de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap de zorg toe om bij decreet het onderwijs te regelen, met uitsluiting van : a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht, b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's en c) de pensioenregeling.

De gemeenschappen hebben, krachtens die bepaling, de volheid van bevoegdheid tot het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen.

Die bevoegdheid omvat het vaststellen van de regels betreffende het administratief en geldelijk statuut van het onderwijspersoneel, met uitsluiting van zijn pensioenregeling.

B.3.3. De gemeenschappen, die bevoegd zijn om de regels vast te stellen in verband met het administratief en geldelijk statuut van het onderwijspersoneel, zijn bevoegd om het stelsel van preventieve schorsing en de geldelijke gevolgen die eruit kunnen voortvloeien te regelen.

Doordat de Franse Gemeenschap de bestreden bepalingen heeft aangenomen, heeft zij niet de regels miskend waarbij de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten worden vastgesteld.

Het eerste middel wordt verworpen.

Ten aanzien van het middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.4.1. De verzoeker in de zaak met rolnummer 1484 voert een tweede middel aan dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de artikelen 13, 144, 145 en 160 van de Grondwet, met het beginsel van het recht op een daadwerkelijk beroep, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De verzoekers in de zaak met rolnummer 1485 voeren een middel aan dat is afgeleid van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van de artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.4.2. In zijn advies over het voorontwerp van decreet heeft de Raad van State de aandacht van de Franse Gemeenschap gevestigd op de ernstige juridische moeilijkheden die het automatische gevolg oplevert dat aan de inverdenkingstelling van een persoon wordt verbonden. Hij heeft in dat verband de fundamentele rechten van de verdachte en de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel in herinnering gebracht.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de Franse Gemeenschap dat advies bij de bespreking in overweging heeft genomen maar dat zij heeft geoordeeld dat de afbreuk aan de fundamentele rechten van de leerkracht verantwoord was door de hoofddoelstelling van het ontwerp die erin bestaat de bescherming van de fysieke en morele gezondheid van de kinderen voor wie de leerkracht verantwoordelijkheid draagt, te garanderen en te vrijwaren (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 211/1, p. 2) en door de bedoeling om, in sereniteit, de voortzetting van het onderwijs en de opvoeding die in de schoolinrichting worden gegeven, te waarborgen : « Naast de samenvoeging van die twee belangen, het ene collectief (sereniteit van het onderwijs dat wordt verstrekt in een schoolinrichting die gemiddeld verscheidene honderden kinderen omvat), het andere particulier (dat van het desbetreffende kind), blijkt het particulier belang van de leerkracht die het voorwerp uitmaakt van de maatregel van ambtshalve preventieve schorsing.

Hoewel in een democratische samenleving elke burger het recht heeft te denken dat veeleer het ene of het andere van die belangen voorrang zou verdienen, blijkt dat de Franse Gemeenschap, die bevoegd is inzake onderwijs maar tevens inzake jeugdbescherming, harerzijds wettelijk maar ook hoofdzakelijk moreel, in de eerste plaats het collectieve belang van een sereen onderwijs en het particuliere belang van een kind dat misschien tot in het binnenste van zijn wezen is geraakt, moet waarborgen en vrijwaren. » (ibid., p. 4) (zie ook Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 211/8, p. 3) Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ook dat de decreetgever met die bepalingen heeft willen reageren tegen de traagheid van bepaalde inrichtende machten (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 211/1, p. 7) en hun taak heeft willen vergemakkelijken door, met het automatische karakter van de maatregel van preventieve schorsing, elke discussie te vermijden waardoor men nog meer zou vermoeden dat de leerkracht schuldig is : « Een dergelijke procedure beschermt alle instellingen tegen mogelijke conflicten die destijds zijn opgewekt en die de schoolgemeenschap hebben verdeeld; zij beschermt uiteraard de kinderen en vermijdt ook dat men zich vragen stelt over de mogelijke schuld van de leraar. » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 211/8, p. 10) B.4.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.4. De bestreden bepalingen roepen een verschil in behandeling in het leven ten nadele van de leerkrachten, vermits in zulk een geval alleen tegen hen een maatregel van automatische preventieve schorsing, met weddevermindering, kan worden genomen.

Dat verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief criterium.

De door de decreetgever genomen maatregel is bovendien relevant ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen, de hoofddoelstelling om de kinderen te beschermen en de doelstelling om de sereniteit in de schoolinrichting te waarborgen.

B.4.5. Het Hof moet nog onderzoeken of de maatregel in een redelijk verband van evenredigheid staat tot de nagestreefde doelstellingen, rekening houdend met de inbreuk op de fundamentele rechten.

Ook al is een preventieve schorsing geen strafmaatregel, noch een tuchtmaatregel, en ook al wordt zij als louter administratief voorgesteld, toch is ze een ernstige maatregel voor de persoon die het voorwerp ervan is. Die maatregel moet dus steeds gebaseerd zijn op motieven die in concreto beoordeeld worden ten aanzien van de in het geding zijnde hogere belangen, hier meer in het bijzonder de belangen van de kinderen en van het onderwijs. De toetsing van die motieven - alsmede van het regelmatige karakter van de procedure - door de rechter vormt een fundamentele waarborg voor de betrokkene.

Met de bestreden bepalingen heeft de wetgever getracht op objectieve wijze bijzonder ernstige feiten en handelingen vast te stellen die, zodra er sprake is van tenlastelegging of inverdenkingstelling, een maatregel van automatische schorsing moeten verantwoorden. Hij heeft elke beoordelingsbevoegdheid in concreto van een overheid en met name van de inrichtende macht uitgesloten en bijgevolg, in samenhang ermee, op aanzienlijke wijze de controle beperkt die door een rechter zou kunnen worden uitgeoefend ten aanzien van de motieven die aan de administratieve maatregel ten grondslag liggen.

De bestreden bepalingen offeren op buitensporige wijze ten aanzien van het nagestreefde doel de fundamentele rechten van de verdachte leerkracht op.

B.5. Uit de bestreden bepalingen blijkt de wil van de decreetgever om voor alle onderwijsnetten een eenvormig systeem van automatische schorsing in te voeren.

Indien het Hof de vernietiging van het decreet zou beperken tot het stelsel van preventieve schorsing in één enkel van die netten, zou daaruit een kennelijke schending voortvloeien van het gelijkheidsbeginsel onder leerkrachten, dat de decreetgever in acht heeft willen nemen.

B.6. Het Hof vernietigt bijgevolg de bepalingen van het bestreden decreet in zoverre zij een stelsel invoeren van automatische schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerde onderwijs, alsmede in het door haar gesubsidieerde officieel onderwijs en vrij onderwijs.

Om die redenen, het Hof vernietigt de bepalingen van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van de regeling inzake preventieve schorsing in het door de Franse Gemeenschap georganiseerd en gesubsidieerd onderwijs, in zoverre zij voorzien in de invoeging van : - een artikel 60bis in het decreet van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs; - een artikel 87bis in het decreet van 1 februari 1993 houdende het statuut van de gesubsidieerde personeelsleden van het gesubsidieerd vrij onderwijs; - een artikel 157ter in het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch en kunstonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 januari 1999.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^