Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 06 april 2000

Arrest nr. 21/2000 van 23 februari 2000 Rolnummer 1480 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 3, tweede en derde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van sommige bepalinge Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021113
pub.
06/04/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 21/2000 van 23 februari 2000 Rolnummer 1480 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 3, tweede en derde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van sommige bepalingen inzake kinderwelzijn en hulpverlening aan de jeugd, ingesteld door de v.z.w.

Bureau d'acceuil et de défense des jeunes en door V. Macq.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, E. Cerexhe, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 december 1998 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 december 1998, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 3, tweede en derde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van sommige bepalingen inzake kinderwelzijn en hulpverlening aan de jeugd (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 juni 1998), door de v.z.w. Bureau d'accueil et de défense des jeunes, met zetel te 1000 Brussel, Grasmarkt 27, en door V. Macq, wonende te 1348 Louvain-la-Neuve, rue des Echassiers 1.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 7 december 1998 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 30 december 1998 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 januari 1999.

De Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 9 februari 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 2 maart 1999 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 31 maart 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 26 mei 1999 en 30 november 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 7 december 1999 en 7 juni 2000.

Bij beschikking van 10 november 1999 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter M. Bossuyt.

Bij beschikking van 10 november 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 7 december 1999 na de partijen te hebben verzocht zich op de terechtzitting nader te verklaren over de weerslag op het beroep van de benoeming tot gerechtelijk stagiair van de tweede verzoeker (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 september 1999).

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 15 november 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 7 december 1999 : - zijn verschenen : . Mr. A. Bedoret, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. J. Martens loco Mr. E. Lemmens, advocaten bij de balie te Luik, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers E. Cerexhe en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepaling Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 bepaalt : « Artikel 11 van het decreet van 4 maart 1991 van de Franse Gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 11.De advocaten van de betrokken personen bedoeld bij artikel 1, 1° tot 5°, kunnen te allen tijde kennis nemen van alle stukken van het dossier van de adviseur of de directeur volgens de door de Regering bepaalde regels behoudens de stukken met de vermelding "vertrouwelijk" die door de gerechtelijke machten aan de adviseur of aan de directeur worden overhandigd.

De betrokkenen kunnen zelf kennis nemen van de stukken die op hen betrekking hebben, met uitsluiting van de medisch-psychologische verslagen en de stukken die ter informatie door de gerechtelijke machten aan de adviseur of aan de directeur worden overhandigd.

Voor het bezorgen van een afschrift van de stukken waarvan de inzage is aangevraagd, wordt een vergoeding van 10 frank per bladzijde gecopieerd document gevraagd. Dit bedrag is gekoppeld aan de spilindex 124,36 op 1 januari 1997 en schommelt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld. Indien het bedrag van de aldus geïndexeerde vergoeding decimalen bedraagt, wordt het tot de lagere eenheid afgerond. » IV. In rechte - A - Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen Standpunt van de verzoekende partijen A.1. De eerste verzoekende partij is een vereniging zonder winstoogmerk die, naar luid van artikel 3, 4, tweede lid, van de statuten tot doel heeft "met het oog op het vervolledigen of verwezenlijken van haar doelstellingen, diensten op te richten en/of te beheren met name met betrekking tot de rechten van de jongeren, de opvang, de informatie en de bijstand aan personen". Die bepaling is door een beslissing genomen tijdens de algemene vergadering van 23 februari 1989, als volgt aangevuld : "De "Service Droit des Jeunes" heeft als bijzondere doelstelling hulpverlening aan de jongeren en de gezinnen met het oog op het erkennen van hun zelfstandigheid en om te komen tot het afremmen van hun sociale uitsluiting door louter een beroep te doen op het recht als sociaal werkmiddel, met inbegrip van bijstand en vertegenwoordiging als bedoeld in artikel 728, § 3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek".

De eerste verzoekende partij streeft niet alleen een individuele actie na maar een collectief belang dat gegrond is op het begrip gemeenschapswerk zoals het is gedefinieerd in het besluit van de Franse Gemeenschapsregering van 24 april 1995. Dat belang is niet beperkt tot het individuele belang van haar leden. De aangevochten norm raakt het maatschappelijk doel van de eerste verzoekende partij.

Bovendien wordt zij rechtstreeks en ongunstig door de bestreden norm geraakt. Het pedagogisch project van de jeugdrechtdiensten voorziet immers uitdrukkelijk in een maximale transparantie. Die diensten erkennen, als uitgangspunt, de autonomie van de jongeren en de gezinnen die zich tot hen richten.

De toelating die door het aangevochten decreet aan de adviseur en de directeur van de hulpverlening aan de jeugd wordt gegeven om stukken bij te houden waarvan de partijen geen kennis hebben, raakt rechtstreeks de individuele hulpverlening die de "Service Droit des Jeunes" dient te verzekeren aan het publiek dat zich tot hem richt.

Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.2. Niet alleen heeft de eerste verzoekende partij de beslissing waarmee de raad van bestuur heeft besloten het beroep in te dienen, niet bij het verzoekschrift gevoegd, wat het beroep onontvankelijk maakt, maar zij beroept zich ook niet op de verdediging van een collectief belang. Haar maatschappelijk doel blijkt niet onderscheiden te zijn van het algemeen belang. Overigens lijkt het belang van de eerste verzoekende partij, zoals het door haar zelf is gedefinieerd, van dezelfde aard te zijn als het belang van de tweede verzoekende partij.

Ten aanzien van het belang van de tweede verzoeker Standpunt van de verzoekende partijen A.3. De tweede verzoeker, die advocaat is, wordt in die hoedanigheid ertoe gebracht rechtzoekenden te verdedigen die zijn bedoeld in de procedures die bij het aangevochten decreet worden georganiseerd. Voor de uitoefening van die opdracht zijn de kennis en de studie van het dossier dat aan de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd, aan de directeur van de hulpverlening aan de jeugd of aan de jeugdrechtbanken wordt voorgelegd, van zeer groot belang. Hij wordt dus, in zijn persoonlijk belang dat onderscheiden is van dat van zijn cliënten, rechtstreeks en ongunstig geraakt door de aangevochten norm die hem belet zijn beroep zo doeltreffend mogelijk te kunnen uitoefenen en zijn verantwoordelijkheid met kennis van zaken op te nemen.

Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.4. De tweede verzoeker heeft er geen belang bij de bestreden bepaling aan te vechten, aangezien de kennis van het aan de jeugdgerechten voorgelegde dossier niets uit te staan heeft met de decreetsbepalingen waarvan de vernietiging wordt gevorderd.

Bovendien heeft het Hof, zelfs mocht het van oordeel zijn dat de verzoekende partijen voldoende doen blijken van hun belang om in rechte te treden, in zijn arrest nr. 69/93 voor recht gezegd dat "de situatie van de verzoekende partijen die in rechte treden in hun hoedanigheid van advocaat slechts [rechtstreeks en ongunstig] zou kunnen worden geraakt in zoverre die bepalingen nadeel zouden berokkenen aan de cliënten die zij verdedigen. Een dergelijk belang kan niet als voldoende rechtstreeks worden beschouwd gelet op de vereisten van de Grondwet en de bijzondere wet".

Dat belang is te dezen niet aangetoond.

Ten gronde Over het eerste vernietigingsmiddel Standpunt van de verzoekende partijen A.5.1. Een eerste middel is afgeleid uit de schending, door de bestreden bepaling, van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, doordat de aangevochten bepaling de gerechtelijke overheden impliciet maar zeker toestaat stukken betreffende een gerechtelijk vooronderzoek of onderzoek aan de adviseur of de directeur van de hulpverlening aan de jeugd mede te delen, en aldus een uitzondering of een beperking invoert op het geheim van het gerechtelijk vooronderzoek of onderzoek zoals het respectievelijk is georganiseerd bij de artikelen 28quinquies, § 1, en 57, § 1, van het Wetboek van Strafvordering. Nu vormen het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek een bevoegdheid die aan de Staat is voorbehouden krachtens artikel 77, eerste lid, 9°, van de Grondwet, en van het beginsel van het geheim van het vooronderzoek en het onderzoek mag enkel bij wege van een wetsbepaling worden afgeweken.

A.5.2. Volgens de parlementaire voorbereiding zelf heeft het decreet tot doel de gerechtelijke overheden ertoe aan te zetten documenten en informatie die door het geheim van het vooronderzoek of het onderzoek gedekt zijn, te overhandigen aan de adviseur en de directeur van de hulpverlening aan de jeugd. Geen enkele wetsbepaling staat die schending van het geheim toe en de aangevochten norm kan er geen zijn vermits hij is aangenomen door de Franse Gemeenschap in een aangelegenheid die niet onder haar bevoegdheid valt. In tegenstelling met wat de Franse Gemeenschapsregering beweert, valt het geheim van het vooronderzoek of het onderzoek niet onder het beroepsgeheim.

Bovendien is het verkeerd het delen van het beroepsgeheim aan te voeren, zoals dezelfde Regering doet, gesteld dat het daarom gaat - quod non -, om de overdracht van informatie en het verbod van toegang daartoe door de particulieren, de personen die ze vergezellen en in sommige gevallen de advocaten, te verantwoorden.

Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.6.1. Het eerste middel faalt in feite en in rechte.

A.6.2. De bestreden bepaling heeft noch tot doel, noch tot gevolg de mededeling van stukken door de gerechtelijke overheden te vragen of toe te staan, en zij alleen bepalen of er al dan niet redenen zijn om de adviseur of de directeur van de hulpverlening aan de jeugd in te lichten over gevaarsituaties waarvan zij kennis hebben en waarin jongeren of kinderen zich bevinden.

A.6.3. Subsidiair machtigt artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de decreetgever om die norm aan te nemen in zoverre die, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, een onontbeerlijke aanvulling vormt van de regels die hij uitvaardigt en die onder zijn bevoegdheid vallen.

Ten aanzien van het tweede vernietigingsmiddel Standpunt van de verzoekende partijen A.7.1. Een tweede vernietigingsmiddel wordt afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met het algemene rechtsbeginsel van de wapengelijkheid, met de artikelen 6, 8 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 32 van de Grondwet.

A.7.2. Een eerste discriminatie wordt ingesteld tussen de betrokken personen en hun advocaten die voor de adviseur of de directeur van de hulpverlening aan de jeugd toegang hebben tot een dossier waarvan geen enkel stuk de vermelding "vertrouwelijk" draagt, enerzijds, en de betrokken personen en hun advocaten die voor de adviseur of de directeur van de hulpverlening aan de jeugd toegang hebben tot een dossier waarvan een of meer stukken als vertrouwelijk zijn aangemerkt, anderzijds.

Die discriminatie is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht waarborgt op een eerlijk proces, met het beginsel van de wapengelijkheid, alsmede met de artikelen 8 en 10 van hetzelfde Verdrag, die het recht op de eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven waarborgen alsmede het recht op de vrijheid van mening en de vrijheid om inlichtingen te ontvangen of door te geven en, tot slot, met artikel 32 van de Grondwet vermits de bestreden norm het recht van de advocaten en van de betrokken personen om documenten die hen aanbelangen te raadplegen, beperkt.

A.7.3. Een tweede discriminatie wordt ingesteld tussen de betrokken personen die de bijstand van een advocaat genieten, enerzijds, en de betrokken personen die niet de bijstand van een advocaat genieten, anderzijds.

Standpunt van de Franse Gemeenschapsregering A.8.1. De verzoekende partijen tonen niet aan dat zij behoren tot een categorie van personen die, ten opzichte van andere categorieën waarmee zij zouden kunnen worden vergeleken, door de bepalingen die zij aanvechten op een discriminerende manier zouden worden behandeld.

A.8.2. Aangezien noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof aan het Hof de bevoegdheid hebben verleend om wettelijke regels te vernietigen wegens rechtstreekse schending van de regels van een internationaal verdrag, kan het Hof de aangevoerde grieven slechts onderzoeken in zoverre zij gegrond zijn op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wat te dezen niet het geval is.

A.8.3. Subsidiair, met betrekking tot de schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zijn de beslissingen genomen door de adviseur en de directeur van de hulpverlening aan de jeugd niet van jurisdictionele aard. Zij zijn administratieve overheden. Het komt nog steeds de jeugdrechtbank toe de betwistingen te beslechten die betrekking hebben op het akkoord of de inwerkingstelling van hun beslissingen.

A.8.4. De artikelen 8 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn te dezen evenmin geschonden. De decreetsbepalingen waarvan de vernietiging wordt gevorderd kunnen immers worden beschouwd als een maatregel die "in een democratische samenleving nodig is in het belang van . de openbare veiligheid, . de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen" (artikel 8.2 van het Verdrag), of als maatregelen "die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen" (artikel 10.2 van het Verdrag).

A.8.5. Artikel 32 van de Grondwet wordt evenmin geschonden vermits de processen-verbaal en de stukken afkomstig van gerechtelijke vooronderzoeken of onderzoeken geen documenten vormen in de zin van artikel 32 van de Grondwet.

A.8.6. Nog meer subsidiair zijn er criteria van onderscheid die objectief en redelijk kunnen worden verantwoord, en is er een redelijk verband van evenredigheid tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Het doel dat wordt nagestreefd door de wijziging van artikel 11 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd bestaat erin de adviseur en de directeur van de hulpverlening aan de jeugd zo goed mogelijk in te lichten zowel over het bestaan als over de aard van moeilijkheden en gevaren waarmee de jongeren worden geconfronteerd in de zin van het decreet van 4 maart 1991, waarbij het decreet tot doel heeft gespecialiseerde hulp te bieden. Om die doelstelling te verwezenlijken is het voor de jongeren in moeilijkheden of in gevaar van essentieel belang dat de informatie waarover de gerechtelijke overheden in dat verband beschikken, ter kennis kan worden gebracht van de adviseur of de directeur van de hulpverlening aan de jeugd. Het kan daarentegen opportuun zijn sommige stukken niet mede te delen aan de jongere of aan zijn ouders. Maar het kan gebeuren dat het niet onredelijk is dat de gerechtelijke overheid ervoor zou kunnen kiezen te aanvaarden dat bepaalde informatie waarover zij in het kader van gerechtelijke onderzoeken of vooronderzoeken beschikt, aan de advocaat van de jongere of aan zijn gezin wordt medegedeeld. Zulks neemt niet weg dat diezelfde gerechtelijke overheden redelijkerwijze van mening kunnen zijn dat er geen aanleiding is om bepaalde stukken aan de advocaat van de jongere in moeilijkheden te overhandigen. Die kwestie valt overigens niet onder de bevoegdheid van de decreetgever, evenmin trouwens als onder die van het Hof. - B - Ten aanzien van de afstand van de verzoekende partij V. Macq B.1. Op de terechtzitting van 7 december 1999 heeft de verzoeker V. Macq het Hof verzocht kennis te nemen van zijn afstand van het beroep tot vernietiging om reden dat, vermits hij tot gerechtelijk stagiair is benoemd, "hij van oordeel is dat hij thans geen belang heeft om voor het Hof in rechte te treden".

De Franse Gemeenschapsregering heeft verklaard zich niet tegen de afstand te verzetten.

Niets belet het Hof te dezen de afstand toe te wijzen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de v.z.w. Bureau d'accueil et de défense des jeunes Ten aanzien van de bekwaamheid van de verzoekende partij om in rechte te treden B.2.1. De Franse Gemeenschapsregering beweert dat de v.z.w. Bureau d'accueil et de défense des jeunes niet de vereiste bekwaamheid heeft om in rechte te treden, aangezien zij niet het afschrift heeft overgelegd van het uittreksel uit de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van 30 november 1998 betreffende de beslissing van de raad van bestuur om een beroep tot vernietiging in te stellen en daartoe machtiging te verlenen.

B.2.2. De v.z.w. Bureau d'accueil et de défense des jeunes heeft het gevraagde afschrift bij haar memorie van antwoord gevoegd.

B.2.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.3.1. De Franse Gemeenschapsregering beweert ook dat de verzoekende partij niet doet blijken van het rechtens vereiste belang vermits zij niet aantoont dat zij ongunstig zou kunnen worden geraakt door artikel 3, tweede en derde lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998 houdende wijziging van artikel 11 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd.

B.3.2. Artikel 11 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd bepaalde : « De advocaten van de betrokken personen bedoeld in artikel 1, 1° tot 5°, kunnen te allen tijde kennis nemen van alle stukken van het dossier van de adviseur of de directeur volgens de door de Executieve nader te bepalen regels.

De betrokkenen kunnen zelf kennis nemen van de stukken die op hen betrekking hebben, met uitsluiting van de medisch-psychologische verslagen. » Naar luid van artikel 1, 1° tot 5°, van hetzelfde decreet, zijn de "betrokkenen" : « 1° jongere : de persoon die minder dan achttien jaar oud is, of die minder dan twintig jaar oud is voor wie hulpverlening vóór de leeftijd van achttien jaar wordt aangevraagd; 2° kind : de jongere die minder dan achttien jaar oud is;3° gezin : de personen die een band van afstamming hebben met de jongere, alsook de voogd en de vervangende voogd;4° leefgenoten : de personen waaruit het familiaal leefmilieu van de jongere bestaat, met inbegrip van de opvangouders; 5° opvangouder : de persoon onder wiens bewaring de jongere wordt gesteld hetzij door zijn ouders, hetzij door een plaatsingsinstantie of een overheidsbestuur, hetzij door een adoptie-instelling;".

B.3.3. De verzoekende partij, waarvan het maatschappelijk doel onder meer erin bestaat "diensten op te richten en/of te beheren met name met betrekking tot de rechten van de jongeren, de opvang, de informatie en de bijstand aan personen" en die "als bijzondere doelstelling [heeft] hulpverlening aan de jongeren en de gezinnen met het oog op het erkennen van hun zelfstandigheid en om te komen tot het afremmen van hun sociale uitsluiting door louter een beroep te doen op het recht als sociaal werkmiddel, met inbegrip van bijstand en vertegenwoordiging als bedoeld in artikel 728, § 3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek", kan in haar maatschappelijk doel worden geraakt door bepalingen die de toegang tot bepaalde informatie beperken hetzij voor de personen waarvan zij beweren de belangen te verdedigen, hetzij voor de advocaten van die personen.

B.3.4. De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.4. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door het tweede en derde lid van artikel 3 van het aangevochten decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998, van de regels die de bevoegdheden tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten verdelen. De verzoekende partij beweert dat die bepaling de gerechtelijke overheden impliciet maar zeker toestaat stukken betreffende een gerechtelijk vooronderzoek of onderzoek aan de adviseur of de directeur van de hulpverlening aan de jeugd mede te delen en aldus een uitzondering of een beperking zou invoeren op het geheim van het gerechtelijk vooronderzoek of onderzoek zoals die bij de artikelen 28quinquies, § 1, en 57, § 1, van het Wetboek van Strafvordering zijn georganiseerd. Aangezien de bevoegdheid om van het beginsel van het geheim van het vooronderzoek en het onderzoek af te wijken, volgens de verzoekende partij, krachtens artikel 77, eerste lid, 9°, van de Grondwet aan de Staat is voorbehouden, kan een decreetsbepaling, zoals die welke te dezen wordt aangevochten, daarvan niet afwijken zonder die grondwetsbepaling te schenden.

B.5. In tegenstelling met wat de verzoekende partij beweert heeft het aangevochten artikel van het decreet niet tot doel, noch tot gevolg, zelfs impliciet, een uitzondering aan te brengen op het beginsel van het geheim van het vooronderzoek en het onderzoek.

De aangevochten bepaling die de overhandiging door de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd verbiedt van alle stukken die door de gerechtelijke overheden aan de betrokken personen worden medegedeeld en van diezelfde stukken wanneer zij de vermelding "vertrouwelijk" dragen aan de advocaten van die personen, houdt geenszins een inmenging in het exclusieve recht van de gerechtelijke overheden in om te bepalen welke stukken aan de directeur en de adviseur kunnen worden overhandigd met inachtneming van het beginsel van het geheim van het vooronderzoek en het onderzoek. In geen enkel geval wordt door de aangevochten bepaling aan de gerechtelijke overheden immers toelating verleend, noch de verplichting opgelegd, om aan de voornoemde directeur en adviseur informatie te overhandigen.

Het aangevochten decreet doet evenmin afbreuk aan de aan de gerechtelijke overheden voorbehouden keuze van de opportuniteit om te vermelden dat sommige stukken die zij meedelen vertrouwelijk zijn en derhalve niet zullen kunnen worden geraadpleegd door de advocaten van de betrokken personen.

Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.6. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door het eerste en tweede aangevochten lid van artikel 3 van het voormelde decreet van de Franse Gemeenschap van 6 april 1998, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met het algemene beginsel van het recht op wapengelijkheid, met de artikelen 6, 8 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 32 van de Grondwet.

In de eerste plaats zou een eerste discriminatie worden ingesteld tussen de betrokken personen en hun advocaten wanneer geen enkel aan de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd overhandigd stuk de vermelding "vertrouwelijk" draagt, enerzijds, en de betrokken personen en hun advocaten wanneer een of meer stukken de vermelding "vertrouwelijk" draagt, anderzijds. Een tweede discriminatie zou overigens worden ingesteld tussen de betrokken personen die de bijstand van een advocaat genieten, enerzijds, en de betrokken personen die een dergelijke bijstand niet genieten, anderzijds.

B.7. Volgens de parlementaire voorbereiding heeft het decreet van de Franse Gemeenschap, waarvan artikel 3 wordt aangevochten, een hoofdzakelijk technisch karakter (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1997-1998, nr. 223-8, p. 2). Bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 zijn een aantal rechten ingevoerd voor de jongeren en de gezinnen in moeilijkheden die vanwege de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd hulpverleningsmaatregelen kunnen verkrijgen wanneer een optreden van de jeugdrechtbank noodzakelijk is geacht. In datzelfde decreet is uitgegaan van het beginsel van de noodzaak van transparantie bij het optreden van die overheden teneinde de instemming van de betrokken personen te krijgen. De concrete toepassing van dat decreet heeft evenwel tot moeilijkheden geleid, meer bepaald in het kader van de overdracht van informatie betreffende de jongeren en de gezinnen door de gerechtelijke overheden (ibid.).

Het aangevochten decreet van 6 april 1998 heeft tot doel het vertrouwelijk karakter in acht te nemen van de stukken die door de gerechtelijke overheden als dusdanig werden gekwalificeerd en aldus de kennisneming ervan enkel voor te behouden aan de directeur of de adviseur, enerzijds, en, voor de medisch-psychologische verslagen, door de kennisneming ervan enkel voor te behouden aan de advocaten van de betrokken personen, anderzijds. Die uitzondering werd gerechtvaardigd door het streven om de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd informatie te bezorgen op grond waarvan een toestand van gevaar voor jongeren zou kunnen worden vastgesteld, maar ook door de bezorgdheid om de betrokkenen te behoeden voor verontrustende, gevaarlijke of choquerende informatie die bijvoorbeeld verband houdt met eventuele verwaarlozing door de ouders, met gevallen van verkrachting van een kind door één van zijn verwanten, met ernstige verstoringen van psychologische of morele aard (ibid.). In dezelfde parlementaire voorbereiding wordt eveneens erop gewezen dat al die maatregelen deel uitmaken van een niet-gerechtelijke fase van een optreden ten aanzien van de jongeren en hun gezinnen vermits de directeur of de adviseur optreden nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan over de gevaarstoestand van de minderjarige, dat wil zeggen na het vonnis (ibid., p. 6). Voorts is nog gesteld dat indien de advocaat verklaart dat hij de voorgestelde maatregel niet aanvaardt indien hij niet beschikt over de mogelijkheid om alle stukken van het dossier te raadplegen, het dossier zal worden overhandigd aan de jeugdrechter volgens de bepalingen van het federale recht (ibid.).

B.8.1. Uit wat voorafgaat volgt dat, met betrekking tot de eerste aangevoerde discriminatie, het Hof vaststelt dat het aangevoerde verschil in behandeling redelijkerwijze verantwoord is in het licht van de door de decreetgever bepaalde doelstellingen die in B.7 in herinnering zijn gebracht, doelstellingen volgens welke de gerechtelijke overheden van oordeel kunnen zijn dat sommige stukken van een dossier enkel aan de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd moeten worden overhandigd en zulks vanwege het verontrustend, gevaarlijk of choquerend karakter ervan. Bovendien zijn het de gerechtelijke overheden en niet de aangevochten bepaling van het decreet die bepalen of sommige stukken van een dossier al dan niet de stempel van vertrouwelijkheid krijgen.

B.8.2. Daaruit volgt dat, vanuit dat standpunt, de discriminatie die zou kunnen bestaan ten aanzien van de schending van het beginsel van de wapengelijkheid dat is gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet zou kunnen worden aangetoond. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding van het decreet (supra, B.7) blijkt overigens dat er geen schending kan zijn van het beginsel van de wapengelijkheid tussen de advocaten en de betrokken personen, enerzijds, en de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd, anderzijds, vermits het aangevochten decreet is gesitueerd in een niet-jurisdictionele fase van de hulpverlening aan jongeren in moeilijkheden en, indien de jongere of zijn advocaat een voorgestelde maatregel weigeren, het aan de jeugdrechtbank toekomt, op grond van artikel 37 van hetzelfde decreet, de betwistingen te beslechten volgens de procedures die bij de federale wet zijn ingesteld.

B.8.3. Om dezelfde redenen als die welke in B.8.2 zijn aangevoerd en om de nauwkeuriger afgebakende reden dat artikel 32 van de Grondwet de processen-verbaal en de stukken voortvloeiend uit het gerechtelijk vooronderzoek of onderzoek uitdrukkelijk uitsluit van het beginsel van de openbaarheid van bestuur, kan door het aangevochten decreet niet op een discriminerende manier inbreuk worden gemaakt op artikel 32 van de Grondwet.

B.8.4. Tot slot, om dezelfde redenen als die welke in B.8.2 zijn aangevoerd en om de nauwkeuriger afgebakende reden die is afgeleid uit het onderzoek van de in B.7 geciteerde parlementaire voorbereiding, kunnen de maatregelen genomen door het decreet, waarbij in een niet-jurisdictionele fase van de hulpverlening aan de jeugd de mededeling van sommige stukken van het dossier aan de advocaten of aan de betrokken personen wordt beperkt, noodzakelijk worden geacht voor "de openbare veiligheid [ . ], de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen" (artikel 8.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) of worden beschouwd als maatregelen "die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen" (artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens).

B.9. Met betrekking tot de tweede aangevoerde discriminatie, namelijk tussen de betrokken personen die een advocaat hebben en diegenen die er geen hebben, herinnert het Hof in de eerste plaats aan het feit dat de aangevochten bepaling van het decreet betrekking heeft op een niet-jurisdictionele fase van de hulpverlening aan de jeugd die verantwoordt, zoals in B.7 is opgemerkt, dat de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd met kennis van zaken zouden kunnen optreden zonder evenwel verontrustende, choquerende of gevaarlijke stukken aan de betrokken personen mede te delen. Het Hof stelt vervolgens vast dat de decreetgever redelijkerwijze vermocht van oordeel te zijn dat, in die niet-jurisdictionele fase, de advocaten van de betrokken personen die toegang hebben tot sommige stukken van het dossier, in staat zijn om te oordelen van welke stukken zij de inhoud aan hun cliënt kunnen meedelen, zodat de betrokken personen die geen advocaat hebben zich niet noodzakelijkerwijze in een andere situatie bevinden, wat de toegang tot de stukken betreft, dan de personen die wel een advocaat hebben. Tot slot herinnert het Hof eraan dat alle betrokken personen, ongeacht of zij al dan niet een advocaat hebben, zich steeds tot de jeugdrechtbank kunnen wenden indien zij van oordeel zijn dat zij een beslissing van de directeur of de adviseur van de hulpverlening aan de jeugd niet kunnen aanvaarden, met name vanwege het feit dat zij geen kennis zouden hebben van alle stukken van het dossier.

B.10. Uit wat voorafgaat volgt dat het tweede middel niet gegrond is.

Om die redenen, het Hof - wijst de afstand van V. Macq toe; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 februari 2000.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, M. Melchior.

^