Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 22 april 2000

Arrest nr. 31/2000 van 21 maart 2000 Rolnummer 1685 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisati Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021167
pub.
22/04/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 31/2000 van 21 maart 2000 Rolnummer 1685 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties, ingesteld door de v.z.w. Antroposofische Vereniging in België en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 mei 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 mei 1999, hebben de v.z.w. Antroposofische Vereniging in België, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Oude Houtlei 2, L. Vandecasteele, wonende te 9030 Gent, Rijakker 30, en J. Borghs, wonende te 2330 Merksplas, Lipseinde 43, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 november 1998).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 25 mei 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 23 juni 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 juli 1999.

Memories zijn ingediend door : - de Franse Gemeenschapsregering, Surlet de Chokierplein 15-17, 1000 Brussel, bij op 6 augustus 1999 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 9 augustus 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 15 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 16 november 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 26 oktober 1999 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 21 mei 2000.

Bij beschikking van 2 december 1999 heeft de voorzitter in functie de zetel aangevuld met rechter H. Coremans.

Bij beschikking van 2 december 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 december 1999.

Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 december 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 22 december 1999 : - zijn verschenen : . Mr. F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. F. Van Nuffel loco Mr. P. Traest, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. N. Van Laer, uit eigen naam en loco Mr. M. Uyttendaele, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Franse Gemeenschapsregering; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en E. Cerexhe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen De wet van 2 juni 1998 richt, enerzijds, een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties op (verder het Centrum genoemd) (artikelen 3 tot 12) en, anderzijds, een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen de schadelijke sektarische organisaties (verder de Cel genoemd) (artikelen 13 tot 16).

Artikel 2 bepaalt wat voor de toepassing van de wet moet worden verstaan onder « schadelijke sektarische organisatie ». Het luidt : « Voor de toepassing van onderhavige wet wordt onder schadelijke sektarische organisatie verstaan, elke groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoet en die zich in haar organisatie of praktijken, overgeeft aan schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast.

Het schadelijk karakter van een sektarische organisatie wordt onderzocht op basis van de principes welke zijn vastgelegd in de Grondwet, de wetten, de decreten, ordonnanties en in de internationale verdragen inzake de bescherming van de rechten van de mens welke door België werden geratificeerd. » Het Centrum wordt als een onafhankelijk centrum opgericht bij het Ministerie van Justitie. Het telt twaalf vaste en twaalf plaatsvervangende leden die met een tweederde meerderheid door de Kamer van volksvertegenwoordigers worden aangewezen, waarbij ook rekening wordt gehouden met de taalpariteit onder de Nederlandstalige en Franstalige leden. De leden worden aangewezen voor een termijn van vier jaar, eenmaal hernieuwbaar (artikelen 3 tot 5).

Artikel 6 bepaalt de opdrachten van het Centrum. Het luidt : « § 1. Het Centrum is belast met de volgende opdrachten : 1° het verschijnsel van schadelijke sektarische organisaties in België en hun internationale bindingen bestuderen;2° een voor het publiek toegankelijk documentatiecentrum organiseren;3° zorgen voor het onthaal en de informatie van het publiek en ieder persoon die een vraag tot het Centrum richt, inlichten over zijn rechten en plichten en over de wijze waarop hij zijn rechten kan laten gelden;4° hetzij uit eigen beweging, hetzij op verzoek van elk openbaar bestuur, adviezen en aanbevelingen uitbrengen over het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties en in het bijzonder over het beleid inzake de strijd tegen deze organisaties. § 2. Voor het vervullen van zijn opdrachten is het Centrum ertoe gemachtigd : 1° alle beschikbare informatie te verzamelen;2° alle studies of wetenschappelijke onderzoeken uit te voeren die noodzakelijk zijn om zijn opdrachten concreet te kunnen uitvoeren;3° elke archief- of documentatiefonds waarvan het onderwerp overeenstemt met één van zijn opdrachten over te nemen;4° steun en begeleiding te verlenen aan instellingen, organisaties en verleners van juridische bijstand;5° op zijn bijeenkomsten vakbekwame verenigingen en personen raadplegen of uitnodigen die het nuttig acht te horen. Voor het vervullen van zijn opdrachten werkt het Centrum samen met de Administratieve coördinatiecel. § 3. Het Centrum is ertoe gemachtigd voor het vervullen van zijn opdrachten bedoeld in § 1, 1° en 3°, persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied zoals bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de waarborgen inzake vertrouwelijkheid en beveiliging van de persoonsgegevens, het statuut en de taken van een aangestelde voor de gegevensbescherming in de schoot van het Centrum en de wijze waarop het Centrum verslag moet uitbrengen aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer over de verwerking van de persoonsgegevens. § 4. De inlichtingen die het Centrum op aanvraag van het publiek verstrekt, steunen op de inlichtingen waarover het Centrum beschikt en mogen niet worden voorgesteld in de vorm van lijsten of systematische overzichten van schadelijke sektarische organisaties. » De adviezen en aanbevelingen van het Centrum zijn gemotiveerd en worden behoudens behoorlijk gemotiveerde andersluidende beslissing van het Centrum openbaar gemaakt (artikel 7).

Het Centrum mag beschikken over het integrale stenografische verslag van de openbare hoorzittingen van de parlementaire onderzoekscommissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers met het oog op de beleidsvoering ter bestrijding van de onwettige praktijken van de sekten en van de gevaren ervan voor de samenleving en voor het individu, inzonderheid voor de minderjarigen (artikel 8, § 2). Voor de uitvoering van al zijn opdrachten kan het Centrum een beroep doen op de medewerking van experts (artikel 9).

Voor alle personen die werken met vertrouwelijke gegevens die door het Centrum worden ingezameld geldt het beroepsgeheim zoals bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek. Dezelfde verplichting geldt ook voor elkeen die niet tot het Centrum behoort, maar als deskundige, onderzoeker of medewerker optreedt (artikel 10).

Het Centrum stelt om de twee jaar een verslag van zijn activiteiten voor, ten behoeve van de Ministerraad, de wetgevende kamers en de raden en regeringen van gemeenschappen en gewesten (artikel 11).

De Cel van haar kant wordt eveneens opgericht bij het Ministerie van Justitie. Zij wordt voorgezeten door de Minister van Justitie of door zijn afgevaardigde (artikelen 13 en 14).

De Cel heeft de volgende opdrachten : de door de bevoegde openbare diensten en overheden gevoerde acties coördineren; de evolutie van de onwettige praktijken van de schadelijke sektarische organisaties onderzoeken; maatregelen voorstellen die de coördinatie en de effectiviteit van die acties kunnen verhogen; in overleg met de bevoegde diensten en besturen een preventiebeleid voor de burgers tegen de activiteiten van de schadelijke sektarische organisaties bevorderen; een nauwe samenwerking met het Centrum opbouwen en de nodige maatregelen nemen teneinde de aanbevelingen en voorstellen van het Centrum uit te voeren (artikel 15).

IV. In rechte - A Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de v.z.w. Antroposofische Vereniging in België betreft A.1.1. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. Antroposofische Vereniging in België, stelt zich naar luid van artikel 2 van haar statuten tot doel : « het bevorderen van de kennis van de mens en van de wereld op grondslag van de door Rudolf Steiner vertegenwoordigde geesteswetenschap, de antroposofie ». In haar verzoekschrift verduidelijkt zij dat zij beoogt een vereniging te zijn met een levensbeschouwelijke doch niet godsdienstige roeping, zonder zich evenwel over te geven aan onwettige schadelijke activiteiten, het individu of de samenleving te schaden of de menselijke waardigheid aan te tasten.

Naar haar oordeel wordt zij rechtstreeks en ongunstig geraakt door de bestreden wet. Haar activiteiten worden immers ten onrechte vermeld in de (niet door de Kamer zelf goedgekeurde) lijst van sekten opgenomen in het verslag van de Kamercommissie, zodat het gevaar bestaat dat het Centrum de verzoekende partij zal opnemen op de lijst van te bestuderen schadelijke sektarische organisaties. Dat dit gevaar reëel is, blijkt uit een door de Franse Gemeenschap gepubliceerde brochure waarin voormelde lijst wordt gehanteerd, de antroposofie wordt omschreven als een « esoterische sekte die een geheim onderricht, magische krachten doorgeeft » en het overlijden van een minderjarige wordt toegeschreven aan door een geneesheer, overigens geen lid van de verzoekende partij, toegepaste antroposofische methoden. Het is meer dan waarschijnlijk dat het Centrum, dat een publiek toegankelijk documentatiecentrum moet oprichten, de brochure van de Franse Gemeenschap zal opnemen zonder de minste garantie dat ook gerechtelijke beslissingen worden opgenomen die bij wijze van voorlopige of definitieve maatregel de schrapping van bepaalde vermeldingen van de brochure bevelen, onder meer de vermeldingen betreffende de antroposofie.

A.1.2. De Ministerraad merkt op dat die partij zich slechts kan beroepen op haar rechtspersoonlijkheid wanneer zij heeft voldaan aan de formaliteiten van de wet op de verenigingen zonder winstoogmerk (v.z.w.-wet). De bij het verzoekschrift gevoegde beslissing van de raad van bestuur om het beroep in te stellen is ondertekend door zes personen, terwijl de raad van bestuur volgens de laatst gepubliceerde gegevens bestaat uit negen personen, zodat alvast niet blijkt dat de beslissing unaniem is genomen. Het stuk is ook ondertekend door personen die blijkens de laatst gepubliceerde gegevens hetzij geen deel uitmaken van de raad van bestuur, hetzij volgens die gegevens een andere hoedanigheid hebben dan die welke zij op dat stuk vermelden. De eerste verzoekende partij heeft derhalve ofwel niet op rechtsgeldige wijze besloten om in rechte te treden, ofwel verzuimd de huidige samenstelling van de raad van bestuur bekend te maken in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad. In beide gevallen moet de niet-ontvankelijkheid van het beroep worden vastgesteld.

De verzoekende partij vermeldt op bewust stuk evenmin, zoals artikel 11 van de v.z.w.-wet vereist, de woorden « vereniging zonder winstoogmerk » « onmiddellijk » voor of na de naam van de vereniging, zodat ook om die reden de rechtspersoonlijkheid niet tegenstelbaar is.

A.1.3. Volgens de eerste verzoekende partij mist het eerste bezwaar van de Ministerraad feitelijke grondslag. Op de buitengewone algemene vergadering van 21 april 1999 zijn bepaalde bestuurders herbenoemd en zijn een aantal nieuwe bestuurders benoemd. Van die beslissing is op 22 april 1999 kennisgegeven aan de Rechtbank van eerste aanleg te Gent en aan de diensten van het Belgisch Staatsblad met het oog op de publicatie ervan in de bijlagen. Het zijn de op 21 april 1999 benoemde of herbenoemde personen die de beslissing om het beroep in te stellen, hebben ondertekend. Pas op 28 oktober 1999 volgde een verzoek tot betaling. De betaling gebeurde op 10 november 1999.

Wat het tweede bezwaar van de Ministerraad betreft, verbaast de eerste verzoekende partij zich over het onbelangrijke karakter ervan. Volgens de rechtspraak kan een beroep om die redenen slechts onontvankelijk worden verklaard als de verweerder erin slaagt te bewijzen dat dit verzuim hem schade heeft berokkend of wanneer er misbruik of fraude is, wat te dezen niet het geval is. De vermelding van de afkorting « v.z.w. » volstaat. Te dezen blijkt dat de vermelding « vereniging zonder winstoogmerk » wordt vermeld op het briefpapier.

A.1.4. De Ministerraad is bovendien van oordeel dat het beroep van de eerste verzoekende partij niet ontvankelijk is wegens gebrek aan het rechtens vereiste belang. Om te kunnen nagaan of de bestreden wet de eerste verzoekende partij op rechtstreekse en ongunstige wijze treft, moeten het onderwerp en het algemene opzet van de wet worden onderzocht. Het werkdomein van het Centrum en de Cel is strikt afgebakend door hetgeen de wet verstaat onder het begrip « schadelijke sektarische organisatie ». Enkel de onder de in artikel 2 van de wet vermelde definitie vallende organisaties maken het studie- en werkterrein uit van het Centrum. Enkel die organisaties worden op rechtstreekse en ongunstige wijze getroffen door de bestreden wet. De eerste verzoekende partij ontkent dat zij een dergelijke organisatie is. Hieruit blijkt reeds dat zijzelf van oordeel is dat zij nooit rechtstreeks en ongunstig door de bestreden wet zou kunnen worden getroffen. Niettemin vreest zij dat de omstandigheid dat haar naam in het verleden op een bijzonder onfortuinlijke wijze werd bezoedeld met het verwijt een sekte te zijn, ertoe kan leiden dat de door de wet opgerichte instellingen zich zouden geroepen voelen om haar ook te bestuderen en om over haar werkzaamheden adviezen te verstrekken aan het publiek. Uit de enkele omstandigheid dat de eerste partij door de parlementaire onderzoekscommissie is vernoemd, kan evenwel niet worden afgeleid dat zij het voorwerp zal uitmaken van het werkterrein van het Centrum of de Cel. De lijst waarvan sprake is niets meer of minder dan een overzicht van alle bewegingen wier naam werd vermeld gedurende de verrichtingen van de onderzoekscommissie. Het betekent geenszins dat het werkelijk sektarische organisaties zijn, laat staan schadelijke sektarische organisaties. Het komt het Centrum overigens niet toe lijsten of andere systematische overzichten van schadelijke sektarische organisaties bekend te maken. Het kan enkel advies en informatie verstrekken op individuele basis aan de personen die erom verzoeken en enkel over schadelijke sektarische organisaties. De omstandigheid dat de antroposofie op ongelukkige wijze werd vermeld in een brochure van de Franse Gemeenschap, kan evenmin een afdoende belang opleveren. De voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft in niet mis te verstane bewoordingen de passages uit die brochure die de antroposofische beweging aanbelangden bekritiseerd en bevolen dat zij zouden worden geschrapt. De omstandigheid dat tegen die beschikking hoger beroep werd ingesteld doet geen afbreuk aan de vaststelling dat de beschikking met het gezag van gewijsde is bekleed en dat in de huidige stand van zaken de handelwijze van de Franse Gemeenschap als foutief moet worden aangezien. Het Centrum dat door de bestreden wet wordt opgericht, biedt alle noodzakelijke waarborgen inzake deskundigheid en objectiviteit. Het lijkt dan ook uitgesloten dat dit Centrum dezelfde onzorgvuldigheid aan de dag zou leggen als de Franse Gemeenschap bij de publicatie van haar brochure. De eerste verzoekende partij heeft dan ook eens te meer niets te vrezen van de oprichting van een dergelijk Centrum en wordt hierdoor dan ook geenszins rechtstreeks en ongunstig getroffen.

A.1.5. De eerste verzoekende partij is van oordeel dat de bezwaren van de Ministerraad in werkelijkheid de gegrondheid van de middelen betreffen. Bij het onderzoek van de ontvankelijkheid volstaat het vast te stellen dat de verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig door de bestreden norm zou kunnen worden geraakt. Het belang wordt in dat opzicht ruim opgevat (zie onder meer het arrest nr. 110/99, B.4.4.4).

De door de eerste verzoekende partij in haar verzoekschrift aangebrachte elementen, toegevoegd aan andere (bijvoorbeeld het verslag van de onderzoekscommissie in Frankrijk die de antroposofie op betwistbare wijze heeft behandeld, het recht tot antwoord op de televisiezender France 2), wijzen op voldoende wijze erop dat de bestreden wet de activiteiten van de eerste verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig kan raken, zeker wanneer men weet dat het Centrum een documentatie ter beschikking moet houden van het publiek en die documentatie zeer waarschijnlijk bepaalde van de eerder vermelde informaties over de antroposofie zal bevatten.

Wat de tweede en de derde verzoeker betreft A.1.6. L. Vandecasteele en J. Borghs treden tegelijk op als individu en in hun hoedanigheid van leden van de v.z.w. Antroposofische Vereniging in België. Zij betogen dat de aangevochten wet hen rechtstreeks en ongunstig kan treffen doordat zij onder meer bepaalt dat « persoonsgegevens met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied » kunnen worden verwerkt. In zoverre die gegevens betrekking hebben op individuen met als enige reden dat zij lid zijn van een groepering die (ten onrechte) zou kunnen worden beschouwd als een schadelijke sektarische organisatie, doen zij naar hun oordeel van een voldoende belang blijken voor het verkrijgen van de vernietiging van de aangevochten wet.

A.1.7. De Ministerraad is van oordeel dat de voornoemde personen niet van het vereiste belang doen blijken. Zij geven immers een verkeerde lezing van artikel 6, § 3, van de wet. Dat artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 2 van de wet, dat de « schadelijke sektarische organisaties » definieert. De persoonsgegevens die door het Centrum kunnen worden verwerkt, mogen enkel die gegevens zijn die nodig zijn om de schadelijke sektarische organisaties te bestuderen en om ter zake de nodige inlichtingen te verstrekken aan het publiek.

Vermits de eerste verzoekende partij volgens haar eigen beweringen geen zodanige organisatie is, is het dan ook onmogelijk dat de persoonsgegevens van de tweede en de derde verzoekende partij zullen worden verwerkt. Zij koesteren te dien aanzien dan ook een volkomen onterechte vrees. Er is geen enkele grond om aan te nemen dat hun rechtssituatie door de bestreden wet wordt gewijzigd. In ieder geval hebben zij geen belang bij de niet tegen artikel 6, § 3, gerichte middelen.

A.1.8. De tweede en de derde verzoeker zijn van oordeel dat de bewering van de Ministerraad verbazingwekkend is. Moet men om vast te stellen dat een bepaalde organisatie geen schadelijke sektarische organisatie is in de zin van de wet de betrokken organisatie niet eerst hebben geanalyseerd, onderzocht of zelfs geïnspecteerd ? Moet men daarvoor niet noodzakelijkerwijs persoonsgegevens betreffende de leden van de betrokken organisatie behandelen ? De tweede verzoeker wenst er nog aan toe te voegen dat hij lid is van de Belgische Vereniging van Antroposofische Artsen. De derde verzoeker gebruikt in zijn beroep uit de antroposofie voortspruitende methoden.

Om die redenen alleen al dreigen ze door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig te worden geraakt. Volgens de vaste rechtspraak van het Hof moeten burgers die een belang om in rechte te treden aantonen, geen belang aantonen bij de middelen die ze aanwenden.

Ten gronde A.2.1. In hoofdorde wordt de vernietiging gevorderd van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties. In ondergeschikte orde wordt de vernietiging gevorderd van de artikelen 2 en 6, § 1, 2°, 3° en 4°, § 3 en § 4, van dezelfde wet.

Ten aanzien van het eerste middel A.2.2. Het eerste middel, waarin de volledige vernietiging van de wet wordt gevorderd, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 19, 22, 24 en 27 van de Grondwet, de artikelen 8, 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Het is als volgt gesteld : « Doordat de wet van 2 juni 1998 een Informatie- en Adviescentrum en ook een Administratieve cel opricht waarvan de activiteiten beogen te strijden tegen de schadelijke sektarische organisaties, die organisaties omschreven worden als ` elke groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoet en die zich in haar organisatie of praktijken, overgeeft aan schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast '; doordat het Centrum onder meer tot taak heeft het publiek en elke persoon die daarom verzoekt in te lichten, en uit eigen beweging of op verzoek van elk openbaar bestuur aanbevelingen en adviezen uit te brengen over het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties; doordat het Centrum in dit verband ertoe gemachtigd is persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of de activiteit op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied zoals bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens; doordat het Centrum experts kan aantrekken en, ten slotte, de Administratieve coördinatiecel ermee belast is een nauwe samenwerking met het Centrum op te bouwen en de aanbevelingen en voorstellen van het Centrum uit te voeren;

Terwijl, eerste onderdeel, de wet, door niet relevante of onevenredige middelen aan te wenden, afbreuk doet aan de vrijheid van mening, de vrijheid van godsdienst en van eredienst, de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van vereniging, zoals die rechten en vrijheden worden gewaarborgd bij verschillende bepalingen van de Belgische Grondwet en bepalingen van supranationaal recht; terwijl het in het bijzonder in se niet verantwoord is, zoals de wet dat doet, een soort van officieel orgaan in te stellen dat op preventieve wijze zal onderzoeken, onder omstandigheden die overigens onvoldoende zijn verduidelijkt, of een vereniging, een beweging of enige groepering een schadelijke sektarische organisatie is, waaronder, op discriminerende wijze, alleen wordt verstaan ` elke groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoet en die zich in haar organisatie of praktijken overgeeft aan schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast ';

Terwijl volgens de verzoekende partijen de wet van 2 juni 1998 fundamentele beginselen van de rechtsstaat miskent, die eisen dat de schadelijke activiteiten omschreven worden als onwettige activiteiten en niet als activiteiten die het individu of de samenleving kunnen schaden of de menselijke waardigheid kunnen aantasten; terwijl de vaststelling van het onwettige karakter alleen maar door de rechterlijke macht kan worden verricht, en niet door enige andere overheid zoals een Centrum dat onder de uitvoerende macht ressorteert; terwijl ten slotte het onwettige karakter alleen kan worden vastgesteld na een debat op tegenspraak en a posteriori en niet, zoals te dezen, op preventieve wijze, op basis van verdenkingen of van een documentatie waarvan de objectiviteit niet is gewaarborgd, via een ` keurmerk ' dat een Centrum uitreikt zonder de garanties die een jurisdictionele procedure inhoudt;

En terwijl, tweede onderdeel, door de schadelijke sektarische groeperingen te beperken tot de groeperingen ` met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dus dusdanig voordoen ', zonder redelijke verantwoording een discriminatie in het leven wordt geroepen ten opzichte van de andere groeperingen die zich eveneens aan schadelijke onwettige activiteiten kunnen overgeven, en waarvan de activiteiten a posteriori worden gecontroleerd (bij voorbeeld : milieubewegingen, politieke bewegingen, culturele bewegingen, sportbewegingen, paramilitaire bewegingen, diverse militanten enz.);

Terwijl, ook al wordt het onderscheidingscriterium als relevant beschouwd, blijkt dat het onevenredig is, aangezien de schadelijke sektarische organisatie elke groepering omvat met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel die, zelfs zonder zich over te geven aan schadelijke onwettige activiteiten, ` het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast ';

Terwijl aldus artikel 19 van de Grondwet, naar luid waarvan ` de vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ' wordt geschonden, aangezien een preventieve maatregel wordt ingevoerd, terwijl artikel 19 alleen strafmaatregelen mogelijk maakt;

Terwijl op dezelfde wijze artikel 27 van de Grondwet de Belgen ` het recht van vereniging |$$|Aa waarborgt, met dien verstande dat ` dit recht [ . ] niet aan enige preventieve maatregel [kan] worden onderworpen '; terwijl de aangevochten wet nochtans een preventieve maatregel in het leven roept, uitsluitend ten laste van de schadelijke sektarische organisaties, verstaan als zijnde groeperingen met levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, die niet alleen zich zouden overgeven aan schadelijke onwettige praktijken, maar waarvan het bestaan alleen al het individu of de samenleving zou schaden of de menselijke waardigheid zou aantasten;

Terwijl het preventieve karakter van het optreden van het Centrum en van de Cel, dat een aantasting is van de vrijheid van eredienst en de vrijheid van vereniging, nog wordt versterkt door de schending van artikel 22 van de Grondwet, dat een ieder het ` recht op de eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven ' waarborgt; terwijl het Centrum immers persoonsgegevens zal kunnen verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied; terwijl de verwerking van die gegevens een doel op zich is, terwijl artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens bepaalt dat de verwerking van dit soort gegevens ` slechts voor de door of krachtens de wet gestelde doeleinden toegestaan |$$|Aa is, en mits een aantal garanties; terwijl het in casu niet meer gaat om het verwerken van gegevens met betrekking tot de levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuiging met het oog op een ander doel, maar met het enige doel de studie van het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties in België mogelijk te maken en te zorgen voor het onthaal en de voorlichting van het publiek;

Terwijl de activiteiten van het Centrum eveneens een aantasting zijn van de vrijheid van onderwijs, doordat het bestaan van het Centrum de vrijheid om onderwijs in te richten op de helling zet, in zoverre het Centrum, middels een soort van ` keurmerk |$$|Aa, zal bepalen welke groeperingen met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel of die zich als dusdanig voordoen, zich zouden overgeven aan schadelijke onwettige activiteiten, of het individu of de samenleving zouden schaden of nog de menselijke waardigheid zouden aantasten, en die groeperingen zal dus het recht worden ontzegd vrij een onderwijs in te richten, rekening houdend met het afgegeven ` keurmerk |$$|Aa; terwijl op zich dit soort van classificatie, zelfs al wordt die niet in de vorm van een lijst of een systematisch overzicht van de schadelijke sektarische organisaties voorgesteld, niet bestaanbaar is met de rechten en vrijheden die door de Grondwet en de in het interne Belgische recht toepasselijke internationale verdragen worden gewaarborgd. » A.2.3.1. Het eerste onderdeel van het middel is volgens de Ministerraad niet ontvankelijk omdat het niet preciseert op welke wijze de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden kunnen zijn geschonden.

De kritiek van de verzoekende partijen mist ook feitelijke grondslag of is minstens ongegrond. De werkzaamheden van het Centrum zijn geenszins erop gericht officiële vaststellingen van onwettigheden te doen. De taak van het Centrum is beperkt tot de studie en adviesverlening betreffende het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties. Het behoort niet tot de taak van het Centrum om « keurmerken » uit te delen, noch om lijsten op te stellen van schadelijke sektarische organisaties. Het Centrum zal nooit op eigen initiatief bepaalde praktijken preventief kunnen verhinderen of op welke wijze ook ertegen kunnen optreden.

A.2.3.2. Volgens de Ministerraad is ook het tweede onderdeel van het middel niet gegrond. Het onderscheid in behandeling tussen de schadelijke levensbeschouwelijke en godsdienstige groeperingen en andere schadelijke organisaties is objectief en berust op een redelijke grondslag. Niemand kan ernstig betwisten dat de strijd tegen de gesel van de schadelijke sekten een geoorloofd doel is. De instellingen die door de bestreden wet worden opgericht, hebben precies tot doel nuttige instrumenten te zijn om de overheid te helpen in die strijd, en tegelijkertijd het publiek te informeren en de slachtoffers bij te staan en door te verwijzen. De bijzondere en veelzijdige verschijningsvormen van de schadelijke sektarische organisaties maken de taak van de overheidsdiensten om hiertegen op te treden, bijzonder moeilijk. De bestreden wet beoogt een bijdrage te leveren tot een meer geïntegreerde en wetenschappelijk gefundeerde aanpak van dit probleem. Een beperkende definitie van de schadelijke sektarische organisaties was daartoe noodzakelijk. De verwijzing naar het levensbeschouwelijk of godsdienstig karakter van die organisaties of die welke zich als dusdanig voordoen, is daarbij onvermijdelijk. De werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie hebben op afdoende wijze aangetoond dat die nieuwe instellingen zeer nuttig zullen zijn. De wet garandeert op afdoende wijze de onafhankelijkheid, objectiviteit en deskundigheid van die instellingen. De Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa heeft overigens op 22 juni 1999 unaniem een aanbeveling aangenomen die de Lid-Staten uitnodigt een nationaal informatiecentrum inzake de gevaarlijke sekten op te richten.

De omstandigheid dat een onafhankelijke en deskundige instantie studies zal verrichten inzake het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties en ter zake informatie zal verstrekken, ontneemt aan de verzoekende partijen in het geheel niet de vrijheid om de eredienst te belijden die zij wensen, noch om hun mening te uiten.

Het Centrum heeft niet de bevoegdheid om « keurmerken » uit te delen.

In elk geval moet worden vastgesteld dat artikel 19 van de Grondwet er niet aan in de weg staat dat bepaalde beperkingen worden ingevoerd op de vrijheid van eredienst en van meningsuiting, in zoverre die beperkingen beantwoorden aan de eisen van artikel 10.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 19.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Mocht het Hof vaststellen dat de bestreden wet toch beperkingen inhoudt op de vrijheden die door artikel 19 van de Grondwet worden gewaarborgd, quod non, moet worden vastgesteld dat zij zijn gerechtvaardigd in het licht van de voormelde bepalingen. Hetzelfde geldt voor de door de verzoekende partijen aangevoerde beperkingen op de vrijheid van vereniging, het recht op de eerbiediging van het privé-leven en de vrijheid van onderwijs.

A.2.4.1. De Franse Gemeenschapsregering is van oordeel dat het eerste onderdeel van het middel niet ontvankelijk is. De algemene uiteenzetting van het middel vermeldt dat het afgeleid is uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met andere bepalingen van de Grondwet en internationale verdragen. Het maakt echter enkel gewag van een schending van de vrijheid van mening, van godsdienst en van eredienst en van de vrijheid van vereniging en van onderwijs. Met uitzondering van die laatste vrijheid betreft het een geheel van vrijheden en rechten ten aanzien waarvan het Hof niet bevoegd is. Wat de vrijheid van onderwijs betreft geven de verzoekende partijen niet aan in welk opzicht die vrijheid zou worden geschonden.

Uit artikel 17 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vloeit voort dat niemand zich op een uitdrukkelijk in dat Verdrag bepaald recht mag beroepen om inbreuk te plegen op een ander fundamenteel recht dat daarin is neergelegd. Het komt de verzoekende partijen dan ook niet toe zich op de vermelde vrijheden te beroepen, zonder overigens aan te geven op welke wijze die vrijheden zouden zijn geschonden, om te verantwoorden dat inbreuk zou worden gepleegd op fundamentele rechten als het recht op menselijke waardigheid, de bescherming van de persoon en het recht om te leven in een democratische samenleving met eerbiediging van de openbare orde. De bescherming van de fundamentele rechten verantwoordt niet alleen maar vereist zelfs dat de wetgever het begrip schadelijke sektarische organisaties zou uitbreiden tot die groeperingen waarvan de activiteiten het individu of de samenleving kunnen schaden of de menselijke waardigheid kunnen aantasten.

Schadelijke sektarische organisaties tasten de fundamentele rechten op ernstige wijze aan, zo blijkt uit het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie. Aangezien elke democratische staat de verplichting heeft de eerbiediging van de fundamentele rechten te vrijwaren, is de instelling van een Centrum dat als enig doel heeft het bestuderen van de schadelijke sektarische organisaties en het publiek daarover in te lichten, proportioneel en adequaat. De opdracht van het Centrum is vergelijkbaar met de opdracht van het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding. Het Centrum heeft een opdracht van informatie, bijstand en studie, maar heeft geenszins als opdracht het stellen van handelingen die juridische gevolgen zouden inhouden voor de groeperingen die als sektarisch of schadelijk worden aangemerkt. Het Centrum heeft evenmin tot doel iemand te dwingen zijn overtuigingen te laten varen. De oprichting van het Centrum beantwoordt aan de aanbeveling van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa. De groeperingen die niet akkoord zouden gaan met de informatie die over hen wordt verspreid, beschikken overigens steeds over passende rechtsmiddelen voor de gewone rechtscolleges om een eind te laten stellen aan een mogelijke vergissing in de inlichtingen die door het Centrum worden verstrekt.

Het middel is niet ontvankelijk in zoverre het de schending aanvoert van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

A.2.4.2. De Franse Gemeenschapsregering is van oordeel dat ook het tweede onderdeel van het middel ongegrond is. Het is niet alleen verantwoord maar ook noodzakelijk in de definitie van de schadelijke sektarische organisaties de groeperingen op te nemen die het individu of de samenleving schaden of de menselijke waardigheid aantasten. Er kan niet worden ingezien waarin het preventief karakter van de bestreden maatregel zou bestaan. De doelstelling van het Centrum is de studie van het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties, de informatie en de bijstand aan personen die dat wensen. Het gaat er voor het Centrum geenszins om maatregelen te nemen die de bestrijding beogen van de sektarische organisaties, de vrijheid van denken, de vrijheid van eredienst, de vrijheid van vereniging, van het recht op eerbiediging van het privé-leven en van het gezinsleven of de vrijheid van onderwijs te beperken. Het gaat er evenmin voor het Centrum om de overtredingen die naar aanleiding van de aanwending van die verschillende vrijheden zouden zijn begaan, te bestraffen. Het doel van het Centrum is een boodschap van waakzaamheid ten behoeve van het grote publiek uit te dragen en de personen bij te staan door hen voor te lichten over de organisaties, hen in te lichten nopens hun rechten en, indien ze dat wensen, hen bij te staan om hun rechten te laten gelden. Het fundamentele principe van de controle a posteriori blijft behouden. Het is op zijn minst redelijk om de activiteitensfeer van het Centrum te beperken tot de schadelijke sektarische organisaties zoals omschreven in het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie.

Het Hof is niet bevoegd een wet te toetsen aan een andere wet. In zoverre het middel de schending aanvoert van artikel 6 van de wet van 8 december 1992 is het niet ontvankelijk. Bovendien kan artikel 6, § 1, van de bestreden wet die bepaling niet schenden.

In het middel wordt niet uiteengezet in welk opzicht artikel 22 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 10 en 11, zou zijn geschonden. Ook in dat opzicht is het middel niet ontvankelijk. Van discriminatie is overigens geen sprake, nu het Centrum zich moet schikken naar de wet van 8 december 1992 en nu de bestreden wet een reeks bijkomende waarborgen oplegt, zoals de eerbiediging van het beroepsgeheim, dat ook geldt voor de externe medewerkers.

A.2.5.1. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid die wordt opgeworpen door de Ministerraad en de Franse Gemeenschapsregering ten aanzien van het eerste onderdeel van het eerste middel, niet kan worden aangenomen. In het eerste onderdeel van het eerste middel betogen de verzoekende partijen - zoals ook blijkt uit het lange antwoord van de andere partijen - dat de oprichting van het Centrum en de Cel op zich een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met een aantal andere grondwettelijke en internationaalrechtelijke bepalingen.

Er wordt immers op discriminatoire en onevenredige manier afbreuk gedaan aan die rechten en vrijheden, omdat het genot ervan verschillend wordt geregeld uitsluitend ten aanzien van hen die worden geacht lid te zijn van een schadelijke sektarische organisatie, althans voor zover die organisatie een filosofische of religieuze roeping heeft of zulks staande houdt. De door de bestreden wet aan het Centrum en de Cel toegewezen opdrachten houden op zich noodzakelijkerwijze in dat zij zich op discriminatoire wijze inlaten met ideologische en filosofische groepen, inzonderheid minderheidsgroepen. Niets verzekert dat het Centrum de grote religies die door de Grondwet of de wet zijn erkend op dezelfde en objectieve wijze zal behandelen dan de minderheidsgroepen. Niets laat overigens toe om zonder discriminatie een religieuze of spirituele groep te onderscheiden van een sektarische organisatie.

A.2.5.2. Alle vermelde grondwettelijke en internationaalrechtelijke bepalingen verzekeren volgens de verzoekende partijen een stelsel van rechten en vrijheden dat slechts op repressieve en niet op preventieve wijze de uitoefening van die fundamentele rechten en vrijheden sanctioneert. Terwijl artikel 60 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet iedere preventieve beperking van die vrijheden uitsluit, primeert volgens diezelfde bepaling het voor het individu gunstiger Belgisch grondwettelijk systeem op het systeem van het Verdrag. Men moet zich steeds ervan bewust zijn dat ter zake de vrijheid de regel is en de controle de uitzondering.

Wanneer misbruiken worden vastgesteld inzake de vrijheid van vereniging, van eredienst, van godsdienst, van geweten en van meningsuiting, is enkel het a posteriori optreden van de rechterlijke orde toelaatbaar in een democratisch regime. Om die redenen bestaan er strafrechtelijke, burgerrechtelijke en administratiefrechtelijke procedures om onwettige praktijken van groepen, onafhankelijk van hun religieus, esoterisch of spiritueel karakter, te bestraffen. Het opzetten van een bijzondere wetgeving inzake gevaarlijke sekten is niet het beste antwoord op het fenomeen, wel het systematische en consequente gebruik van de bestaande bepalingen. Het Belgische wetgevende arsenaal is te dien aanzien volledig en bevat voldoende sanctiemiddelen die verenigbaar zijn met de rechten van de mens. Zo nodig kunnen nieuwe misdrijven worden gecreëerd die zonder onderscheid van toepassing zijn op alle burgers.

Blijkens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn zelfs in een repressief systeem niet alle incriminaties met het oog op het bestrijden van het misbruik van de godsdienstvrijheid, de vrijheid van gedachte en van geweten toelaatbaar. Dat is a fortiori het geval als het om een preventief systeem gaat, zoals te dezen.

De Raad van Europa heeft in zijn aanbeveling nr. 1178 (1992), na het inopportune karakter van een grootschalige regelgeving op de sekten die het gevaar inhoudt dat afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van geweten en van godsdienst in herinnering te hebben gebracht, de Lid-Staten uitgenodigd om educatieve en informatieve maatregelen evenals maatregelen ter bescherming van minderjarigen te treffen. In zijn aanbeveling nr. 1412 (1999) nodigt de Raad de Lid-Staten allereerst uit tot voorzichtigheid, zowel wat betreft het woordgebruik als wat betreft de initiatieven die worden ondernomen tegen de sektarische organisaties. De Raad van Europa beveelt de Lid-Staten aan niet de ideeën, maar enkel de handelingen die strijdig zijn met de wetten of de democratische waarden te bestraffen. Niettemin nodigt de Raad de Lid-Staten uit om in voorkomend geval nationale informatiecentra op te richten die, en dat is essentieel, onafhankelijk moeten zijn van de Staat.

Voormelde principes zijn niet in acht genomen door de bestreden wet.

Aan het Centrum en de Cel worden taken toegewezen die, rekening houdende met de context van hun uitvoering - inzonderheid de rol van de media daarbij - onvoldoende waarborgen bieden ter zake van onafhankelijkheid, gebruikte methodes die te dezen niet zijn gepreciseerd - en controle op hun activiteiten - procedures ontbreken - zodat men niet anders kan besluiten dat het gaat om een preventieve, discriminatoire en onevenredige maatregel ten aanzien van de uitoefening van de in het middel beoogde rechten en vrijheden.

De vergelijking met het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding kan niet worden aangehouden. De opdracht van dat Centrum is volkomen verschillend, nu er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen, enerzijds, de informatie en de strijd tegen het racisme in het algemeen die een taak is van het Centrum en, anderzijds, individuele sancties vanwege de schending van wettelijke bepalingen dienaangaande, wat een taak is van het gerecht. In tegenstelling tot bepaalde door racisme ingegeven handelingen, die strafbaar zijn gesteld, bestaat er niets soortgelijks inzake sekten.

A.2.5.3. Het is volgens de verzoekende partijen zeker juist, zoals de Ministerraad aanvoert, dat organisaties die terecht of ten onrechte als sektarisch worden beschouwd, vaak een spiritueel, religieus of esoterisch karakter hebben. De vraag is evenwel waarom andere groeperingen, die niet een dergelijk karakter hebben doch even schadelijk zijn, niet het voorwerp van het onderzoek door het Centrum zijn. Als men beweert dat de activiteiten van dergelijke organisaties zullen worden gecontroleerd door de hoven en rechtbanken, moet men verantwoorden waarom ten aanzien van de zogenaamde schadelijke sektarische organisaties niet met dezelfde controlemechanismen kan worden volstaan. Bijna alle juristen zijn het erover eens dat, wanneer men zich voorziet van de nodige middelen, het gemeen recht volstaat om tegen dergelijke organisaties te strijden.

Ten aanzien van het tweede middel A.3.1. In ondergeschikte orde voeren de verzoekende partijen een tweede middel aan, gericht tegen artikel 2, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de rechten en vrijheden zoals gewaarborgd in de artikelen 19 en 27 van de Grondwet, artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Dat tweede middel is in volgende bewoordingen gesteld : « Doordat artikel 2 van de wet van 2 juni 1998 bepaalt dat ` voor de toepassing van onderhavige wet [ . ] onder schadelijke sektarische organisatie [wordt] verstaan, elke groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoet en zich in haar organisatie of praktijken, overgeeft aan schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast. Het schadelijk karakter van een sektarische organisatie wordt onderzocht op basis van de principes welke zijn vastgelegd in de Grondwet, de wetten, de decreten, ordonnanties en in de internationale verdragen inzake de bescherming van de rechten van de mens welke door België werden geratificeerd ';

Terwijl, eerste onderdeel, door de schadelijke sektarische organisaties te beperken tot de groeperingen ` met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoen ', de wetgever een niet objectief criterium heeft gehanteerd, dat irrelevant of onredelijk is, rekening houdend met het doel en met de gevolgen van de aangevochten maatregel;

Terwijl, wanneer het er in het bijzonder om gaat te strijden tegen groeperingen die zich overgeven aan schadelijke onwettige activiteiten, wat als doelstelling niet kan worden betwist, de strafwetgeving ter zake reeds een gans arsenaal aanreikt van voldoende maatregelen die de Grondwet eerbiedigen;

Terwijl, indien de wetgever oordeelt dat hij die strafmaatregelen moet aanvullen met behulp van een preventieve maatregel, zoals de wet van 2 juni 1998, het hem toekomt geen discriminatie in het leven te roepen tussen de groeperingen die zich overgeven aan schadelijke onwettige activiteiten;

Terwijl in dit opzicht, door zich te uitsluitend te beperken tot de groeperingen ` met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoen ', de wetgever een criterium heeft gehanteerd dat in se niet objectief en niet relevant is;

Terwijl, tweede onderdeel, dat niet objectief en niet relevant criterium ook afgeleid kan worden uit het feit dat de schadelijke sektarische organisatie met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel ook betrekking heeft op een groepering die |$$|Aa het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast '; terwijl aldus worden beoogd de activiteiten van levensbeschouwelijke of godsdienstige groeperingen die geen schadelijke onwettige activiteiten zijn, maar waarvan het Centrum zal oordelen dat zij het individu of de samenleving schaden of nog dat zij de menselijke waardigheid aantasten; terwijl weliswaar het schadelijke karakter van een sektarische groepering zal moeten worden onderzocht op basis van de principes die vervat zijn in de Grondwet, de wetten, de decreten en ordonnanties en de internationale verdragen inzake de bescherming van de rechten van de mens die België heeft geratificeerd; terwijl het evenwel onmogelijk is om een catalogus op te stellen van de principes die in het geheel van die bepalingen zijn opgenomen, terwijl het een Centrum niet toekomt een dergelijke catalogus op te stellen om vervolgens te oordelen of een groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel een schadelijk karakter vertoont;

Terwijl bovendien een dergelijke beoordeling niet bestaanbaar is met de principes van de rechtsstaat die op het vlak van de rechten en vrijheden de schadelijke activiteiten identificeren als zijnde uitsluitend de onwettige activiteiten en niet de activiteiten die het individu of de samenleving kunnen schaden of de menselijke waardigheid kunnen aantasten; terwijl de vaststelling van die onwettige handelingen ressorteert onder de controle a posteriori die door de rechterlijke macht wordt uitgeoefend en niet, zoals te dezen, via een preventieve controle uitgeoefend door een Centrum dat onder de uitvoerende macht ressorteert;

Terwijl, derde onderdeel, eveneens rekening moet worden gehouden met de artikelen 19 en 27 van de Grondwet, die respectievelijk de vrijheid van eredienst waarborgen alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, en de vrijheid van vereniging, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd, dit wil zeggen zonder dat die rechten aan enige preventieve maatregel kunnen worden onderworpen;

Terwijl niet kan worden betwist dat met de wet van 2 juni 1998, en inzonderheid artikel 2 ervan, de oprichting van een groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, de vrijheid van eredienst die die groepering wil eerbiedigen en de vrijheid zijn mening te uiten als lid van die groepering, het voorwerp zijn van een maatregel die op preventieve wijze de vrijheid belemmert, aangezien die groepering, onder meer vanwege haar organisatie of haar praktijken, beschouwd kan worden als een schadelijke sektarische organisatie, ofwel omdat de groepering zich zou overgeven aan schadelijke onwettige activiteiten, ofwel omdat ze het individu of de samenleving zou schaden of de menselijke waardigheid zou aantasten, op basis van het oordeel die het Informatiecentrum en de Administratieve cel zich ter zake zouden vormen;

Terwijl hieruit volgt dat op cumulatieve wijze artikel 2 van de wet van 2 juni 1998 de vrijheid van eredienst, van meningsuiting en vereniging miskent, door een beroep te doen om een discriminatoir criterium dat beoogt alleen de groeperingen ` met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoen ' te onderwerpen aan de activiteitensfeer van het Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties. » A.3.2. De Ministerraad merkt op dat de definitie van « schadelijke sektarische organisatie » werd voorgesteld door de parlementaire onderzoekscommissie. De onderzoekscommissie was zich terdege bewust van de moeilijkheid om het verschijnsel dat werd bestudeerd, in een enkele omschrijving te vatten. Het was de bedoeling te komen tot een omschrijving die zowel wetenschappelijk verantwoord als juridisch werkbaar is. Daartoe werd een uitgebreide taalkundige en sociologische studie gemaakt.

Uit de werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie is afdoende gebleken dat van al de schadelijke groeperingen precies die « met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoen » een bijzonder probleem vormen en een specifieke aanpak van de overheid vereisen zonder dat daarbij de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers worden ingeperkt.

Het is evenzeer verantwoord de « schadelijke sektarische organisaties » niet enkel te definiëren in het licht van de onwettige praktijken, doch ook in het licht van de schadelijkheid van de praktijken voor de menselijke waardigheid en de samenleving. Het begrip schadelijkheid moet precies worden begrepen in het licht van de fundamentele rechten en vrijheden die door de internationaal- en nationaalrechtelijke normen worden gewaarborgd. In zoverre die definitie een beperking zou inhouden van de uitoefening van de fundamentele vrijheden, quod non, wordt een dergelijke beperking verantwoord op grond van de noodzaak de fundamentele vrijheden van anderen te beschermen.

A.3.3. De Franse Gemeenschapsregering is van oordeel dat het middel niet gegrond is om dezelfde redenen als die welke zij laat gelden ten aanzien van het eerste middel (A.2.4.1 en A.2.4.2). In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, zou het juist discriminerend zijn geweest de informatie die het Centrum verzamelt en verstrekt te beperken tot groeperingen die zouden overgaan tot onwettige activiteiten waarvan de ernst, uitgezet op een waardeschaal, lager zou kunnen liggen dan de aantasting van het individu, de samenleving of de menselijke waardigheid.

Het derde onderdeel is niet ontvankelijk omdat het Hof niet bevoegd is toezicht te houden op de naleving van de artikelen 19 en 27 van de Grondwet.

A.3.4. De verzoekende partijen verwerpen het verweer van de Ministerraad en de Franse Gemeenschapsregering ten aanzien van het eerste onderdeel van het tweede middel, om de redenen aangegeven in A.2.5.3.

Het tweede onderdeel van het tweede middel komt op tegen de duidelijke verschuiving die door de bestreden wet wordt teweeggebracht. Het gaat er immers niet enkel meer om te beoordelen of een bepaald gedrag al dan niet onwettig is, maar men wenst aan het publiek aan te geven wat maatschappelijk moet worden veroordeeld en wat moreel afkeurenswaardig is. Een democratische samenleving die de individuele rechten wenst te eerbiedigen, kan niet anders dan niet-illegale gedragingen, die gemeenzaam als betreurenswaardig worden beoordeeld, te tolereren, ook al kan men zich inspannen om ze bij te sturen via waardige democratische middelen. De verwijzing naar de beginselen neergelegd in de Grondwet, de wetten, decreten en ordonnanties en de mensenrechtenverdragen om het schadelijk karakter te beoordelen, volstaat niet. Het geheel van die teksten is voor uiteenlopende interpretaties vatbaar. Is het in die omstandigheden grondwettig om aan het Centrum die taak toe te vertrouwen, zonder de werkingsmethoden ervan vast te stellen ? Ten aanzien van het derde middel A.4.1. In ondergeschikte orde voeren de verzoekende partijen een derde middel aan, gericht tegen artikel 6, § 1, 2°, 3° en 4°, en § 4, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 19 en 27 van de Grondwet.

Dat middel is in volgende bewoordingen gesteld : « Doordat het Centrum ermee is belast : - ` een voor het publiek toegankelijk documentatiecentrum [te] organiseren ' (artikel 6, § 1, 2°); - ` [te] zorgen voor het onthaal en de informatie van het publiek en ieder persoon die een vraag tot het Centrum richt, in [te] lichten over zijn rechten en plichten en over de wijze waarop hij zijn rechten kan laten gelden ' (artikel 6, § 1, 3°); - ` hetzij uit eigen beweging, hetzij op verzoek van elk openbaar bestuur, adviezen en aanbevelingen uit [te] brengen over het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties en in het bijzonder over het beleid inzake de strijd tegen deze organisaties ' (artikel 6, § 1, 4°);

En doordat ` de inlichtingen die het Centrum op aanvraag van het publiek verstrekt, steunen op de inlichtingen waarover het Centrum beschikt ' (artikel 6, § 4);

Terwijl, de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, en inzonderheid dat van de eerbiediging van de filosofische of godsdienstige minderheden in de zin van artikel 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de vrijheid van eredienst en de vrijheid van vereniging, een Centrum, wat het ook zij, niet toestaan het publiek een documentatie ter beschikking te stellen waarvan niets het volledige en onpartijdige karakter waarborgt; terwijl dat Centrum evenmin, tenzij het alle in België bestaande organisaties heeft onderzocht - wat onaanvaardbaar zou zijn (cf. supra, eerste middel) - het publiek informatie ter beschikking kan stellen en een ` keurmerk ' kan afgeven betreffende het al dan niet sektarische, het al dan niet schadelijke karakter van een groepering, en inzonderheid alleen over de groeperingen met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, die, ook al geven zij zich niet aan enige onwettige schadelijke activiteit over, echter naar het oordeel alleen van het Centrum, het individu of de samenleving zouden schaden of de menselijke waardigheid zouden aantasten;

Terwijl in se het verspreiden van dergelijke informatie niet bestaanbaar is met de rechten en vrijheden, omdat niet werd verduidelijkt dat de schadelijke sektarische sekten (of die geacht worden dat te zijn) elke documentatie ter beschikking kunnen stellen van het Centrum en van het publiek, omdat niet werd bepaald dat diezelfde organisaties worden uitgenodigd deel te nemen aan de inzameling van die documentatie, of nog omdat zij niet worden ingelicht over de inhoud van de informatie die zal worden verspreid, enz.;

Terwijl in dit verband, het feit alleen dat het Centrum kan beschikken over het integrale stenografische verslag van de openbare hoorzittingen van de parlementaire onderzoekscommissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers met het oog op de beleidsvorming ter bestrijding van de onwettige praktijken van de sekten en van de gevaren ervan voor de samenleving en voor het individu, inzonderheid voor de minderjarigen, geen objectieve waarborg is, rekening houdend met het feit dat de activiteiten van de onderzoekscommissie niet op tegenspraak werden gevoerd, waarvan het verslag aanleiding heeft gegeven tot veel discussies en controverses (bij voorbeeld : de lijst die bij het verslag is gevoegd, werd niet goedgekeurd; de groeperingen werden niet spontaan door de Commissie uitgenodigd; deze heeft geen echte debatten op tegenspraak georganiseerd, maar wel opeenvolgende hoorzittingen, enz.);

Terwijl ten slotte het feit alleen dat de inlichtingen die het Centrum op aanvraag van het publiek verstrekt, moeten steunen op de inlichtingen waarover het Centrum beschikt, weliswaar de vereiste van de objectiviteit verhoogt, maar geen enkele waarborg biedt; terwijl de omstandigheid alleen dat de informatie niet mag worden voorgesteld in de vorm van lijsten of systematische overzichten van schadelijke sektarische organisaties op zich onvoldoende is, aangezien men kan volstaan met geval per geval inlichtingen te verstrekken over een organisatie waarvan deze laatste de inhoud niet kent en niet het recht heeft om eventueel de inhoud daarvan te betwisten;

Terwijl, samenvattend, het niet aan een Centrum toekomt om op preventieve wijze het publiek of elke persoon die daarom verzoekt in te lichten betreffende de mogelijke schadelijke sektarische organisaties, inzonderheid zoals die worden omschreven in artikel 2 van de wet van 2 juni 1998, op straffe van de miskenning van de in het middel beoogde bepalingen. » A.4.2. Volgens de Ministerraad mist het middel feitelijke grondslag in zoverre de verzoekende partijen beweren dat het Centrum in de contacten met het publiek « keurmerken » zou kunnen verlenen aan « schadelijke sektarische organisaties ». De rol van het Centrum in de relatie tot het publiek bestaat in het onthaal en de informatieverschaffing. Het Documentatiecentrum is niet meer of minder dan een gespecialiseerde bibliotheek waarin elkeen informatie en documentatie zal kunnen verkrijgen. Wanneer personen vragen richten tot het Centrum, zal het Centrum hierop enkel kunnen antwoorden met behulp van de documentatie waarover het beschikt. Tot die informatie behoort ook het integrale stenografische verslag van de openbare hoorzittingen van de parlementaire onderzoekscommissie. Dat verslag is geen vonnis. De vrees van de verzoekende partijen is niet gefundeerd.

Daarnaast kan het Centrum de personen die zich ertoe wenden, wijzen op hun rechten en plichten of kan het ze doorverwijzen naar andere instanties. De wet bevat voldoende waarborgen inzake deskundigheid en objectiviteit. De adviezen en aanbevelingen van het Centrum zijn publiek. Mochten die adviezen elementen bevatten waarmee de verzoekende partijen het niet eens zijn, kunnen zij die adviezen met alle middelen van recht bestrijden.

A.4.3. Volgens de Franse Gemeenschapsregering is het middel niet ontvankelijk omdat het de schending aanvoert van de artikelen 19 en 27 van de Grondwet, en, in zoverre de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd, wordt nagelaten uiteen te zetten in welke mate die bepalingen zouden zijn geschonden en welke categorieën zouden zijn bedoeld.

Om zijn studie- en informatieplicht te kunnen vervullen, moet het Centrum kunnen beschikken over inlichtingen betreffende de sektarische organisaties. Die inlichtingen kunnen afkomstig zijn van deskundigen, aanhangers of ex-aanhangers. Niets verzet zich ertegen dat groeperingen die oordelen dat zij ten onrechte zouden worden beschouwd als schadelijke sektarische organisaties, zouden deelnemen aan het bijeenbrengen van de informatie van het Centrum en alle door hen nuttig geoordeelde stukken zouden overzenden teneinde het Centrum perfect in te lichten nopens hun regels, hun organisatie en hun activiteiten. De oprichting van het Centrum past in het kader van dezelfde geest die voorstond bij de werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie, namelijk objectiviteit, waarheid, doorzichtigheid, pluralisme, verantwoordelijkheid en het overstijgen van achterhaalde scheidslijnen. De wetgever heeft talrijke waarborgen ingebouwd teneinde de degelijkheid van de door het Centrum verstrekte informatie te verzekeren en de uitoefening van zijn opdrachten mogelijk te maken.

A.4.4. De verzoekende partijen merken op dat de Ministerraad en de Franse Gemeenschapsregering de bestreden wet kennelijk niet op dezelfde wijze lezen. De Ministerraad opteert voor een minimalistische lectuur, die de activiteiten van het Centrum beperkt tot het oprichten van een bibliotheek die toegankelijk is voor het publiek, terwijl de Franse Gemeenschapsregering het Centrum uitnodigt om te werken naar het voorbeeld van de parlementaire onderzoekscommissie. De methoden gebruikt door de parlementaire onderzoekscommissie en de weerslag ervan in de media waren op zijn minst bekritiseerbaar en werden terecht bekritiseerd. Als men de Ministerraad volgt, zouden dergelijke ontsporingen niet meer mogelijk zijn. Toch worden ter zake niet de minste waarborgen geboden. In realiteit zouden, maar de wet zegt het niet, enkel informaties kunnen worden verstrekt betreffende definitieve rechterlijke veroordelingen van bepaalde gedragingen, omdat het het enige juridische criterium is voor schadelijkheid. Voor het overige zal iedere informatie die door een officieel centrum wordt verstrekt, worden begrepen als een keurmerk, zoals dat gebeurde met de lijst gevoegd bij het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie. Hoewel de Ministerraad beweert dat het Centrum zich ertoe zal beperken het fenomeen van de sekten te bestuderen, voegt hij onmiddellijk eraan toe dat het advies zal verstrekken over schadelijke sektarische organisaties. Het gaat dus wel degelijk om individuele keurmerken. Zo ook, hoewel de Franse Gemeenschapsregering beweert dat aan de werkzaamheden van het Centrum geen juridische gevolgen zijn verbonden, erkent zij dat het Centrum informatie zal verstrekken over schadelijke sektarische organisaties, wat neerkomt op een schadelijkheidslabel.

Ten aanzien van het vierde middel A.5.1. In ondergeschikte orde voeren de verzoekende partijen een vierde middel aan, gericht tegen artikel 6, § 3, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Dat middel is in volgende bewoordingen gesteld : « Doordat, voor het vervullen van de opdrachten zoals bedoeld in artikel 6, § 1, 1° en 3°, te weten de studie van het verschijnsel van schadelijke sektarische organisaties en het onthaal en de informatie van het publiek en van ieder persoon die een vraag tot het Centrum richt, het Centrum gemachtigd is persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied zoals bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens;

Terwijl het recht op privé-leven aan elke natuurlijke persoon wordt gewaarborgd, ook aan de personen die beslissen lid te worden van een groepering met name met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel; terwijl ter uitvoering van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet de wet van 8 december 1992 in artikel 6 heeft verduidelijkt dat de persoonsgegevens die betrekking hebben op de levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuigingen alleen konden worden verwerkt in het kader van de door of krachtens de wet vastgestelde doeleinden (artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, vóór de wijziging ervan bij de wet van 11 december 1998);

Terwijl blijkt dat het Centrum alle persoonsgegevens zal verwerken om vervolgens daaronder een selectie te maken tussen de gegevens die behoren tot de levensbeschouwelijke en godsdienstige overtuigingen; terwijl die mogelijkheid om zonder beperking alle gegevens te verwerken niet bestaanbaar is met de doeleinden die steeds bij de wet van 8 december 1992 hebben voorgestaan en met de eerbied die, behoudens uitzonderingen, aan het privé-leven is verschuldigd;

Terwijl ten slotte de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, de wet van 8 december 1992 wijzigt en inzonderheid artikel 8 van die wet vervangt; dat voortaan, ` de verwerking van persoonsgegevens inzake geschillen voorgelegd aan hoven en rechtbanken alsook aan administratieve gerechten, inzake verdenkingen, vervolgingen of veroordelingen met betrekking tot misdrijven, of inzake administratieve sancties of veiligheidsmaatregelen, [ . ] verboden [is] '; terwijl hieruit voortvloeit dat het verwerken van gegevens met betrekking tot verdenkingen voortaan verboden is; terwijl wat dit punt betreft, de wet van 2 juni 1998 een flagrante discriminatie instelt, aangezien zij toestaat persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuigingen en de levensbeschouwelijke activiteit als dusdanig, alsook in het geval van verdenking van schadelijke onwettige activiteiten, activiteiten die schadelijk zijn voor het individu of de samenleving, of aantasting van de menselijke waardigheid (combinatie van de artikelen 6, § 3, en 2 van de wet van 2 juni 1998);

Terwijl bovendien blijkt, in de wetenschap dat artikel 6, § 4, bepaalt dat ` de inlichtingen die het Centrum op aanvraag van het publiek verstrekt, steunen op de inlichtingen waarover het Centrum beschikt ( . ) ', dat het Centrum gemachtigd is om het publiek, in antwoord op een aanvraag, persoonsgegevens te verschaffen met betrekking tot de levensbeschouwelijke overtuigingen en activiteiten, die soms alleen met eenvoudige verdenkingen overeenstemmen op grond alleen van het lidmaatschap van een groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel die zich zou kunnen overgeven aan schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaden of de menselijke waardigheid aantasten;

Terwijl aldus blijkt dat de maatregel, die op onevenredige wijze afbreuk doet aan de eerbiediging van het privé-leven, de in het middel beoogde bepalingen schendt. » A.5.2. De Ministerraad merkt op dat het Hof niet bevoegd is om de bestreden bepaling te toetsen aan Europese richtlijnen of een oudere Belgische wet. In ieder geval wijkt de bestreden bepaling niet af van de wet van 8 december 1992 en van de door de verzoekende partijen aangehaalde Europese richtlijn.

Het recht op eerbiediging van het privé-leven, dat wordt gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet, is niet absoluut, nu het wordt beperkt door de gevallen en de voorwaarden die de wet bepaalt. Het bestreden artikel houdt een dergelijke wettelijke beperking in. De wet geeft voldoende waarborgen die alle kritiek van de verzoekende partijen hieromtrent ontkrachten. Het bestreden artikel kan de evenredigheidstoets van artikel 8.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doorstaan.

Wat artikel 8 van de wet van 8 december 1992 betreft, moet worden opgemerkt dat het verbod om persoonsgegevens in te zamelen op grond van vermoedens niet van toepassing is wanneer zulk een verwerking noodzakelijk is ter verwezenlijking van een door de wet vooropgesteld doel. In casu beoogt de bestreden bepaling bij te dragen tot de strijd tegen de schadelijke sekten. De belangrijke bijdrage die het Centrum daarbij kan leveren zou worden tenietgedaan wanneer het Centrum niet over de mogelijkheid zou beschikken om persoonsgegevens te verwerken.

In ieder geval moet worden vastgesteld dat het Centrum nooit op basis van loutere vermoedens kan overgaan tot het verstrekken van informatie over bepaalde personen aan het publiek. Uit artikel 6, § 4, volgt immers duidelijk dat aan het publiek enkel informatie kan worden verstrekt over organisaties en nooit over personen.

A.5.3. Volgens de Franse Gemeenschapsregering is het middel, dat zich alleen beklaagt over de schending van de wetten van 8 december 1992 en 11 december 1998, niet ontvankelijk. Dat is des te meer het geval omdat de verzoekende partijen geenszins aangeven waarin de door hen aangeklaagde discriminatie zou bestaan.

Hoe dan ook, de wet kan beperkingen aanbrengen in het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven, dat is neergelegd in artikel 22 van de Grondwet en in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dat is onder meer het geval wanneer, zoals te dezen, andere fundamentele rechten of de openbare orde op het spel staan. De bestreden wet stelt geen beperkingen vast die ruimer zouden zijn dan de beperkingen die vervat zijn in de wet van 8 december 1992, aangezien het Centrum zich moet richten naar die wet.

Daarnaast zijn er de bijkomende waarborgen van de artikelen 10 en 6, § 4.

A.5.4. Volgens de verzoekende partijen is het middel in geen enkel opzicht onontvankelijk omdat er een discriminatie wordt ingesteld in de behandeling van persoonsgegevens die het privé-leven betreffen, naargelang men al dan niet wordt verdacht deel uit te maken van een schadelijke sektarische organisatie. De verwijzing naar de wetten van 8 december 1992 en 11 december 1998 strekt er uiteraard niet toe aan te geven dat de bestreden wet die wetten zou schenden, maar beoogt bij wege van vergelijking aan te geven hoe in die wetten de behandeling van persoonsgegevens gebonden is aan precieze doelstellingen, en dat in tegenstelling tot de bestreden wet. De doelgebondenheid is de hoeksteen van die beschermingssystemen. Voor gevoelige gegevens is, behoudens uitzondering om redenen van algemeen belang, het verbod van verwerking de regel. Wanneer het te dezen geoorloofd is te strijden tegen de schadelijke sektarische organisaties, blijkt niettemin dat de methoden die door het Centrum zullen worden gebruikt niet aanvaardbaar zijn. De Ministerraad erkent in zijn memorie uitdrukkelijk dat het Centrum in werkelijkheid op discriminatoire wijze persoonsgegevens van de ganse bevolking die lid zou kunnen zijn van een vereniging van filosofische of religieuze aard moet verwerken, om uit te maken of, ut singuli, elke welbepaalde persoon door zijn activiteiten of overtuigingen niet moet worden beschouwd als uitvoerder, alleen of in groep, van schadelijke sektarische handelingen om vervolgens, in geval van negatieve vaststelling, te beslissen de gegevens van die personen niet meer te verwerken. Men kan niet duidelijker illustreren dat het beoogde doel, te weten de informatie over schadelijke sektarische personen en organisaties, een overdreven ruim doel is, dat niet de minimaal vereiste waarborgen biedt en dat in strijd is met de meest fundamentele beginselen van een democratische staat. De omstandigheid dat het Centrum gebonden is door het beroepsgeheim is op zich niet voldoende, omdat het Centrum het publiek moet informeren. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, wordt in de parlementaire voorbereiding geen zeer duidelijk onderscheid gemaakt tussen informatie betreffende personen en informatie betreffende schadelijke sektarische organisaties. In ieder geval beperkt de bestreden wet zelf die informatie niet tot de organisaties. In werkelijkheid stelt men vast dat er zich een verschuiving heeft voorgedaan van de studie van het fenomeen van de sektarische organisaties, naar de analyse van de sektarische organisaties en vervolgens naar de verwerking van persoonsgegevens. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat de eerste verzoekende partij betreft B.1.1. De Ministerraad is van oordeel dat het beroep van de eerste verzoekende partij niet ontvankelijk is omdat niet blijkt dat de beslissing om het beroep in te stellen op regelmatige wijze is genomen door het daartoe bevoegde orgaan en omdat niet voldaan zou zijn aan bepaalde formaliteiten van de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend » (hierna de v.z.w.-wet), inzonderheid de formaliteiten bedoeld in de artikelen 9 en 11.

B.1.2. Naar luid van artikel 3 van de v.z.w.-wet bezit de vereniging rechtspersoonlijkheid vanaf de dag dat de statuten en de identiteit van de leden van de raad van bestuur in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt.

Hoewel in artikel 26 van de v.z.w.-wet wordt verwezen zowel naar artikel 3 van die wet als naar de artikelen 9, 10 en 11 ervan, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bij artikel 3 gestelde vereisten, die onontbeerlijk zijn voor het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid, en de voorschriften van de artikelen 9, 10 en 11, waarvan de niet-inachtneming de rechtspersoonlijkheid niet in het gedrang brengt, maar wel de tegenstelbaarheid daarvan ten opzichte van derden.

Bij haar verzoekschrift heeft de verzoekende partij een kopie gevoegd van haar statuten, evenals van de lijst van de bestuurders benoemd door de buitengewone algemene vergadering van 28 mei 1972, zoals bekendgemaakt in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 9 mei 1974.

Uit de stukken van het dossier blijkt dat aan de publicatievereisten van artikel 3 van de v.z.w.-wet werd voldaan en dat de vereniging derhalve de rechtspersoonlijkheid had toen het beroep tot vernietiging werd ingesteld.

Weliswaar blijkt dat de bestuurders van de vereniging, wier namen het laatst in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad van 9 juli 1998 zijn bekendgemaakt, niet allen dezelfde zijn als de personen die deel uitmaakten van de raad van bestuur die op 11 mei 1999 besliste het beroep in te stellen. Die vaststelling ontneemt de verzoekende partij evenwel haar rechtspersoonlijkheid niet.

B.1.3. Niet elk verzuim wat de publicatievoorschriften van de artikelen 9, 10 en 11 van de v.z.w.-wet betreft heeft noodzakelijkerwijze tot gevolg dat de vereniging zich tegenover derden niet op haar rechtspersoonlijkheid kan beroepen. Maar derden kunnen terecht weigeren de vereniging als afzonderlijke rechtspersoon te erkennen wanneer niet aan de wezenlijke voorschriften van die artikelen is voldaan.

In het bijzonder kunnen derden vragen dat aan de hand van de bekendmaking van de benoeming, ontslagneming of afzetting van de bestuurders, overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de v.z.w.-wet, zekerheid wordt verschaft over de identiteit van de leden van de raad van bestuur die krachtens artikel 13 van de v.z.w.-wet in beginsel bevoegd zijn om de vereniging te vertegenwoordigen. Hieruit volgt dat partijen in een rechtsgeding ten aanzien van een vereniging zonder winstoogmerk die als eisende partij in rechte treedt, mogen vragen dat deze aantoont dat de nodige ijver aan de dag werd gelegd voor de bekendmaking, in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad, van de identiteit van de leden van de raad van bestuur die hebben beslist tot het instellen van dat geding.

B.1.4. Tot bewijs van de inachtneming van de in artikel 9, tweede lid, van de v.z.w.-wet gestelde vereiste heeft de eerste verzoekende partij als bijlage bij haar memorie van antwoord een uittreksel gevoegd uit de notulen van de buitengewone algemene vergadering van 21 april 1999 waarbij de huidige bestuurders zijn benoemd, alsmede het afschrift van een brief van 22 april 1999 gericht aan het Belgisch Staatsblad met verzoek over te gaan tot bekendmaking van de gewijzigde raad van bestuur, een factuur van 28 oktober 1999 waarbij de diensten van het Belgisch Staatsblad de vereniging verzoeken tot betaling over te gaan, en het bewijs dat op 10 november 1999 effectief tot betaling is overgegaan.

Hieruit blijkt dat de verzoekende partij wel degelijk de nodige ijver aan de dag heeft gelegd voor de bekendmaking, in de bijlagen tot het Belgische Staatsblad, van de huidige samenstelling van de raad van bestuur binnen de wettelijk voorgeschreven termijn en dat de vertraging die daarbij is opgetreden niet aan haar toedoen te wijten is.

B.1.5. Voorts blijkt dat op de stukken uitgaande van de vereniging, inzonderheid de beslissing van 11 mei 1999 houdende instelling van het beroep, wel degelijk de benaming van de vereniging is vermeld, evenals de vermelding « vereniging zonder winstoogmerk », zij het dat die vermelding niet, zoals artikel 11 van de v.z.w.-wet voorschrijft, onmiddellijk vóór of na de benaming voorkomt. Ook het verzoekschrift zelf laat geen twijfel bestaan over de identiteit en de rechtsvorm van de verzoekende partij.

B.1.6. De door de Ministerraad opgeworpen excepties kunnen niet worden aangenomen.

B.1.7. De Ministerraad betwist het belang van de eerste verzoekende partij bij haar beroep. De vereniging zou niet rechtstreeks en ongunstig in haar situatie kunnen worden geraakt door de bestreden wet, nu de werkingssfeer ervan strikt beperkt is tot de schadelijke sektarische organisaties en enkel dat soort organisaties door de bestreden wet in hun situatie rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt.

B.1.8. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging, zowel in het verleden als in het heden.

B.1.9. Luidens artikel 2 van haar statuten stelt de vereniging zich tot doel : « het bevorderen van de kennis van de mens en van de wereld op grondslag van de door Rudolf Steiner vertegenwoordigde geesteswetenschap, de antroposofie.

Daartoe zal zij alle aktiviteiten mogen verrichten, o.m. voordrachten, konferenties, studiegroepen, cursussen, nationale of internationale bijeenkomsten, tentoonstellingen en opvoeringen inrichten, alsmede boeken, brochures, dagbladen en tijdschriften uitgeven. [...] » De vereniging heeft een levensbeschouwelijke roeping en dient te worden beschouwd als de Belgische tak van de door Rudolf Steiner te Dornach (Zwitserland) op 24 december 1923 gestichte « Allgemeine Anthroposophische Gesellschaft » (artikel 3 van haar statuten).

B.1.10. De verzoekende partij wijst erop dat zij wordt vermeld in de « synoptische tabel » van organisaties die door de parlementaire onderzoekscommissie van de Kamer « met het oog op de beleidsvorming ter bestrijding van de onwettige praktijken van de sekten en van de gevaren ervan voor de samenleving en voor het individu, inzonderheid voor de minderjarigen » opgenomen is in haar verslag (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 313/8, p. 229) - verslag dat ter beschikking wordt gesteld aan het door de bestreden wet opgerichte Centrum (artikel 8, § 2) -, dat de antroposofie in een brochure met als titel « Gourou, gare à toi! J'ai ma liberté de penser . » uitgegeven onder de verantwoordelijkheid van het kabinet van de Minister-Voorzitster van de Franse Gemeenschapsregering wordt geduid als een esoterische sekte die geheim onderwijs en magische krachten verstrekt (p. 7) en die verantwoordelijk zou zijn voor de dood van een kind na een kankerbehandeling overeenkomstig de regels van de sekte (p. 13) en dat zij bovendien door bepaalde media als sekte wordt gecatalogeerd.

Hoewel de voormelde « synoptische tabel » volgens de parlementaire onderzoekscommissie geen uitspraak inhoudt over het al dan niet sektarische karakter van de erop vermelde organisaties en a fortiori niet over het schadelijke of onschadelijke karakter ervan (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 313/8, p. 227) en hoewel bij beschikking van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 24 april 1999 de Franse Gemeenschap voorlopig verbod werd opgelegd de vermelde brochure nog te verspreiden zolang de gewraakte passages niet zijn geschrapt en zij verplicht werd dezelfde passages te schrappen van haar website, maakt de verzoekende partij daarmee aannemelijk dat zij de verhoogde aandacht zou kunnen wegdragen van zowel het Centrum als de Cel, al was het maar om uit te maken dat zij niet beantwoordt aan de in artikel 2 van de bestreden wet opgenomen criteria en derhalve geen verdere aandacht behoeft.

Bijgevolg kan de eerste verzoekende partij door de bestreden wet in haar maatschappelijk doel worden geraakt.

Nu zij ervan doet blijken dat zij beantwoordt aan de andere in B.1.8 vermelde criteria, is haar beroep ontvankelijk.

Wat de tweede en de derde verzoekende partij betreft B.1.11. De Ministerraad is van oordeel dat de tweede en de derde verzoeker niet van het vereiste belang doen blijken. Zij zouden een verkeerde lezing geven van artikel 6, § 3, van de bestreden wet, dat moet worden gelezen in samenhang met artikel 2 en zij zouden hoe dan ook geen belang hebben bij de niet tegen artikel 6, § 3, gerichte middelen.

B.1.12. L. Vandecasteele en J. Borghs treden tegelijk op als individu en als lid van de eerste verzoekende partij. L. Vandecasteele vermeldt nog dat hij lid is van de Belgische Vereniging van Antroposofische Artsen, die eveneens in de voormelde « synoptische tabel » wordt vermeld onder « aanverwante activiteiten ». J. Borghs is tevens voorzitter van de v.z.w. Widar Stichting, die als doel heeft het « tot stand brengen, verzorgen en stimuleren van heilpedagogisch en sociotherapeutisch werk volgens de grondslagen en inzichten van de heilpedagogie, geïnaugureerd door Rudolf Steiner ».

B.1.13. Wanneer, om de redenen uiteengezet in B.1.10, het Centrum aandacht zou kunnen besteden aan de eerste verzoekende partij, is het evenmin uitgesloten dat het Centrum aandacht zou kunnen hebben voor de activiteiten van de tweede en de derde verzoeker, respectievelijk voorzitter en penningmeester van de eerste verzoekende partij en lid van een aanverwante organisatie, temeer daar het Centrum onder bepaalde voorwaarden met toepassing van artikel 6, § 3, gemachtigd is persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied.

Bijgevolg kunnen zij eveneens rechtstreeks en ongunstig in hun situatie worden geraakt, niet alleen door artikel 6, § 3, maar ook door de andere bepalingen van de bestreden wet. Hun beroep is eveneens ontvankelijk.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.2.1. Het eerste middel, waarin de volledige vernietiging van de wet wordt gevorderd, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 19, 22, 24 en 27 van de Grondwet, de artikelen 8, 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De verzoekende partijen houden in het eerste onderdeel in substantie vol dat de voormelde bepalingen geschonden zijn omdat een officieel orgaan wordt ingesteld dat ermee belast is preventief te bepalen of bepaalde verenigingen schadelijke sektarische organisaties zijn, terwijl onwettige activiteiten enkel a posteriori mogen worden bestraft door de gerechtelijke macht. In het tweede onderdeel houden zij in substantie vol dat de voormelde bepalingen zijn geschonden omdat enkel groeperingen met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel of die zich als dusdanig voordoen door de bestreden wet worden beoogd, terwijl andere groeperingen die zich eveneens aan schadelijke onwettige activiteiten overgeven enkel a posteriori kunnen worden gecontroleerd.

B.2.2. De Ministerraad is van oordeel dat het eerste onderdeel van het middel niet ontvankelijk is omdat het niet preciseert op welke wijze de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden kunnen zijn geschonden.

Volgens de Franse Gemeenschapsregering is datzelfde onderdeel niet ontvankelijk omdat het enkel gewag zou maken van de schending van een aantal vrijheden, waaraan het Hof niet rechtstreeks kan toetsen, terwijl niet is aangegeven in welk opzicht de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, waaraan het Hof wel kan toetsen, zouden zijn geschonden.

B.2.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.2.4. In het eerste onderdeel van het middel verwijten de verzoekende partijen de bestreden wet dat zij in haar geheel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, gelezen in samenhang met een reeks andere bepalingen van de Grondwet en van internationale verdragen, omdat zij op discriminatoire wijze een preventieve controle zou instellen, uitsluitend ten aanzien van bepaalde organisaties, en niet ten aanzien van andere in het middel nader genoemde organisaties.

Nu de verzoekende partijen een vergelijking hebben gemaakt tussen henzelf en andere categorieën van verenigingen, behoort de beoordeling van dat onderdeel van het middel tot de bevoegdheid van het Hof.

B.2.5. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens schending van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan niet worden aangenomen. Uit de gedetailleerde wijze waarop in de memories werd geantwoord op dat onderdeel van het middel blijkt trouwens dat de Ministerraad en de Franse Gemeenschapsregering aan de hand van de uiteenzetting van de feiten en het middel in het verzoekschrift in staat waren in een enkele memorie binnen de op straffe van niet-ontvankelijkheid voorgeschreven termijn hun verweer te laten gelden.

B.2.6. Blijkens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet beoogt zij uitvoering te geven aan een aanbeveling van de eerder vermelde parlementaire onderzoekscommissie en aan een aanbeveling van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

Het door de bestreden wet opgezette Centrum beoogt de continuïteit van de door de vermelde commissie verrichte werkzaamheden te waarborgen in de geest die de werkzaamheden van die commissie heeft gekenmerkt, zijnde objectiviteit, waarheid, doorzichtigheid, pluralisme, verantwoordelijkheid en het overstijgen van achterhaalde scheidslijnen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1198/1, pp. 1 en 2; nr. 1198/4, p. 6).

B.2.7. In de verantwoording van het amendement van de Regering op het wetsvoorstel « tot oprichting van een Federaal waarnemingscentrum voor de sekten », dat geleid heeft tot de thans bestreden wet, staat te lezen : « De regering onderschrijft de door de parlementaire onderzoekscommissie gedane aanbevelingen en is er zich van bewust dat de door de commissie uitgevoerde werkzaamheden slechts de aanzet zijn naar een permanente structuur die het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties en hun praktijken blijft opvolgen en dat zowel in het belang van de samenleving als in het belang van het individu. Bovendien dient erop te worden toegezien dat het verschijnsel niet enkel wordt opgevolgd, maar dat er ook de nodige acties tegen worden ondernomen. [...] Om het werkdomein van de verschillende structuren af te bakenen dient er vooreerst een definitie bij wet te worden ingevoerd van wat onder een schadelijke sektarische organisatie wordt verstaan. Daarbij wordt uitgegaan van de omschrijving die door de onderzoekscommissie werd gegeven, namelijk een groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel die zich in haar organisatie of in haar praktijken overgeeft aan schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast.

Het is duidelijk dat onderhavige definitie slechts van toepassing is binnen het kader van deze wet.

Het schadelijk karakter van een sektarische groepering zal worden getoetst binnen het wettelijk kader zoals dat in België van kracht is.

Het verslag van de onderzoekscommissie geeft trouwens voldoende aanknopingspunten van wat onder schadelijke praktijken moet worden verstaan. Zo kan, zonder limitatief te zijn, aan de volgende voorbeelden worden gedacht : - het beïnvloeden door middel van intensieve psychologische middelen waarbij vaak gebruik wordt gemaakt van overtuigingsstrategieën die de vrije wil buiten spel zetten (Verslag, blz. 141-142); - de beïnvloeding van de wijze waarop zieken medisch dienen te worden behandeld, tot zelfs het ontzeggen van medische behandeling (Verslag, blz. 160-162); - het aanzetten tot een breuk met de omgeving (Verslag, blz. 166); - de houding van de sekten tegenover kinderen (verwaarlozing van gezinsleven, lichamelijke tuchtiging) (Verslag, blz. 169 en volgende); - misbruik van fiscale regimes en/of van de organisatievorm van de groepering (Verslag, blz. 179 en volgende).

Deze voorbeelden illustreren op welke wijze de schadelijke sektarische organisaties trachten om zowel op het individuele vlak als op het vlak van de samenleving op te treden en er hun invloed te vergroten.

De structuur die de regering voorstelt is derhalve tweeledig van aard en beantwoordt aan de aanbevelingen die door de onderzoekscommissie in haar verslag werden geformuleerd. Deze structuur voorziet in : - een Inlichtingen- en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties; - een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektaire organisaties.

De twee componenten van de structuur hebben elk hun eigen specifieke bevoegdheden, maar zijn complementair aan elkaar. [...] Het Inlichtingen- en adviescentrum is in feite de tegenhanger van wat de onderzoekscommissie onder het observatorium verstaat. Het vormt de schakel tussen het parlement en de uitvoerende macht op het terrein van de schadelijke sektarische organisaties. Door haar samenstelling is het de afspiegeling van de bekommernissen van het [lees : de] Wetgevende Kamers enerzijds en anderzijds van de regering.

Het Centrum dient in alle onafhankelijkheid, onpartijdig en objectief te kunnen werken en heeft als opdracht om adviezen, voorstellen en aanbevelingen te formuleren naar de bevoegde overheden toe op het domein van de schadelijke sektarische organisaties. Om de twee jaar zal het Centrum verslag uitbrengen over zijn activiteiten.

De rol van het Centrum is tweevoudig. Vooreerst heeft het een opdracht om het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties van nabij te bestuderen vanuit een multidisciplinair oogpunt en de ontwikkelingen op dat vlak van nabij te volgen.

Zowel de samenleving als het individu dienen op afdoende wijze tegen dergelijke organisaties en hun praktijken beschermd te worden. Dit kan slechts effectief geschieden door een sensibilisering naar de burger toe. Bijgevolg zal het Centrum een voor het publiek toegankelijk documentatiecentrum inrichten.

Het komt het Centrum niet toe lijsten of andere systematische overzichten van schadelijke sektarische organisaties publiek te maken.

Dit belet evenwel niet dat het Centrum op vraag van het publiek informatie verschaft over de, naar haar kennis, schadelijke aspecten van het [lees : de] levensbeschouwelijke of religieuze organisaties en evenmin dat het informatie verschaft over de activiteiten van de organisaties die het als schadelijk beschouwt. Het begrip ` schadelijk ' verwijst naar de definitie bepaald in artikel 2 van het amendement.

Het Centrum zal eveneens voor het publiek het aanspreekpunt vormen. De burger die informatie wenst over de schadelijke sektarische organisaties of het slachtoffer van de praktijken van dergelijke organisaties is moet met zijn vragen bij een centraal punt terecht kunnen. Op dit vlak zal het Centrum een belangrijke rol spelen door het onthaal van het publiek te verzekeren. In eerste instantie zal dit geschieden door de uitbouw van een documentatiecentrum op het domein van haar bevoegdheden, maar ook door rechtsbijstand te verlenen aan personen die zulks vragen.

Op het vlak van de bijstand en de begeleiding van de slachtoffers zal het Centrum een rol in de doorverwijzing van personen hebben. Het zal dan ook met de gespecialiseerde diensten en instellingen die in dit domein, dat onder de bevoegdheid van de gemeenschappen ressorteert, door de gefedereerde overheden werden goedgekeurd of erkend, een nauwe samenwerking moeten realiseren. Het verdient aanbeveling dat op dat vlak samenwerkingsakkoorden met de gemeenschappen wordt gesloten.

Ten slotte spreekt het vanzelf dat het Centrum verzekerd moet zijn van een permanente informatiestroom. Deze zal, enerzijds, voortvloeien uit de door haar opgezette studies en onderzoeken, evenals van de verschillende diensten die op het terrein werkzaam zijn. De uitwerking van een protocol met die verschillende diensten nopens de aard van de informatie die men zal verstrekken en de wijze waarop ze worden uitgewisseld lijkt zich dan ook op te dringen.

De regering meent dat het niet noodzakelijk is om aan het Centrum rechtspersoonlijkheid te verlenen. De benadeelde personen die slachtoffer zijn van de praktijken van een schadelijke sektarische organisatie kunnen zelf de nodige rechtsmiddelen voor de hoven en rechtbanken aanwenden om daartegen op te treden. Zij kunnen daarvoor [een] beroep doen op de gespecialiseerde diensten inzake slachtofferhulp.

Naast het Inlichtingen- en adviescentrum wordt een Administratieve coördinatiecel opgericht, voorgezeten door de minister van Justitie.

Deze wet herneemt enkel de opdrachten van deze Cel. Bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit zullen de samenstelling en de praktische modaliteiten worden vastgelegd.

In principe zal deze Coördinatiecel het quasi-permanent orgaan worden dat een globale visie zal kunnen ontwikkelen op de problematiek vanuit een multidisciplinaire invalshoek. Bovendien zal zij voor de haar toegewezen bevoegdheden een beroep kunnen doen op experts en verbanden ontwikkelen met de verschillende diensten en instellingen die op het domein actief zijn. Op dat vlak zal zij een coördinerende en stimulerende rol hebben ten aanzien van de overheden.

De actie tegen de schadelijke sektarische organisaties en hun praktijken zal zichtbaar zijn door de werking van de Coördinatiecel. » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1198/4, pp. 6 tot 9) B.2.8. Zowel uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet als uit de werkzaamheden van de eerder vermelde parlementaire onderzoekscommissie en de aanbevelingen 1178(1992) « betreffende de sekten en de nieuwe godsdienstige bewegingen » en 1412 (1999) « betreffende de illegale activiteiten van de sekten » van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, blijkt dat de schadelijke sektarische organisaties te onderscheiden zijn van andere organisaties die zich inlaten met schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaden of de menselijke waardigheid aantasten.

Het kenmerkende van schadelijke sektarische organisaties is dat zij, zoals in artikel 2 van de bestreden wet is aangegeven, een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel hebben of minstens pretenderen een zodanig doel te hebben en zich in hun organisatie of in hun praktijken overgeven aan de vermelde schadelijke onwettige activiteiten. Precies het echt of vermeend levensbeschouwelijk of religieus karakter van die organisaties lijkt hen aantrekkelijk te maken voor een deel van de bevolking en verklaart dan ook de bijzondere bezorgdheid waarop de bestreden wet beoogt te antwoorden.

Het onderscheid in behandeling tussen de schadelijke sektarische organisaties en andere schadelijke organisaties berust aldus op een objectief criterium en kan in redelijkheid niet voor onverantwoord worden gehouden.

In tegenstelling tot wat in het middel wordt betoogd, vereisen de aangevoerde beginselen niet dat enkel de overheid aandacht mag hebben voor schadelijke onwettige activiteiten en iedere vorm van bestrijding daarvan enkel mag toevertrouwen aan de rechterlijke macht.

B.2.9. Hoewel aan het Centrum een preventieve opdracht in de strijd tegen het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties is toegewezen, in de vorm van bestudering, advisering en informatieverstrekking terzake, dient, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, te worden vastgesteld dat de bevoegdheden die aan het Centrum zijn toegekend op generlei wijze afbreuk doen aan de vrijheid van eredienst en de vrije openbare uitoefening ervan en aan de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zoals gewaarborgd door artikel 19 van de Grondwet, noch aan de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd door de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en door de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, noch aan de vrijheid van onderwijs, gewaarborgd door artikel 24 van de Grondwet. De bestreden wet verleent het Centrum immers geen enkele bevoegdheid om een meningsuiting, van welke aard ook, a priori te controleren en te verbieden. De opdrachten waarmee het Centrum is belast, omvatten inzonderheid geen door artikel 27 van de Grondwet met betrekking tot het recht op vereniging verboden preventieve maatregel.

Het Centrum heeft immers niet de bevoegdheid om de oprichting van verenigingen te verbieden, aangezien de bestreden wet overigens in geen enkele voorafgaande machtiging voorziet voor de oprichting van welke vereniging dan ook, zelfs indien het zou gaan om een vereniging met dezelfde activiteiten als die van de verzoekers.

Het Hof stelt overigens vast dat de Raad van Europa in zijn aanbeveling met betrekking tot de onwettige activiteiten van sekten (1412-1999) onder punt 7 bevestigde : « Het is van primordiaal belang over betrouwbare informatie over die groeperingen te beschikken, die niet uitsluitend afkomstig is, noch van de sekten zelf, noch van de verenigingen ter verdediging van de slachtoffers van sekten, en ze op ruime schaal onder het grote publiek te verspreiden, nadat de betrokkenen de gelegenheid hebben gehad gehoord te worden over de objectiviteit van dergelijke informatie. » B.2.10. Mede gelet op de waarborgen die zijn vervat in de artikelen 6, § 3, en 10 van de bestreden wet kunnen de bevoegdheden die aan het Centrum zijn toegekend inzake de verwerking van persoonsgegevens en zonder welke het Centrum zijn opdrachten niet naar behoren zou kunnen vervullen, evenmin worden beschouwd als zijnde strijdig met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De door die bepalingen toegekende rechten zijn immers niet absoluut. Hoewel artikel 22 van de Grondwet eenieder het recht toekent op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, voegt die bepaling er immers onmiddellijk aan toe « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ». Artikel 8.2 van het voormelde Verdrag bepaalt : « Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Te dezen is aan de toepassingsvoorwaarden van die bepaling voldaan, nu de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat die maatregel noodzakelijk was om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.

B.2.11. Wat meer bepaald de Cel betreft, volstaat het op te merken dat zij in essentie een coördinatietaak heeft. Zij moet de werkzaamheden van de bestaande diensten en instellingen in de strijd tegen de schadelijke sektarische organisaties coördineren en zulks met behoud van de bestaande bevoegdheden van die diensten en instellingen. De vraag of daarbij de in het middel aangehaalde grondwettelijke bepalingen en internationaalrechtelijke regels in acht worden genomen, vergt een onderzoek van de wetten en reglementen die de werking van die diensten en instellingen bepalen. Een dergelijk onderzoek valt evenwel buiten de saisine van het Hof.

B.2.12. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel B.3.1. Het in ondergeschikte orde aangevoerde tweede middel, waarin de vernietiging van artikel 2 van de bestreden wet wordt gevorderd, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de rechten en vrijheden zoals gewaarborgd in de artikelen 19 en 27 van de Grondwet, artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De verzoekende partijen houden in het eerste onderdeel in substantie vol dat de voormelde bepalingen geschonden zijn omdat de bestreden bepaling een niet objectief en niet relevant criterium hanteert door zich te beperken tot de groeperingen met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel of die zich als dusdanig voordoen. In het tweede onderdeel betogen zij dat de bestreden bepaling een niet objectief en niet relevant criterium hanteert door zich niet te beperken tot organisaties die onwettige activiteiten uitoefenen, doch ook van toepassing is op groeperingen die het individu of de samenleving schaden of de menselijke waardigheid aantasten. In het derde onderdeel beweren zij dat de bestreden maatregel een discriminatoire en door de artikelen 19 en 27 van de Grondwet verboden preventieve maatregel uitmaakt.

B.3.2. Het tweede middel voert in vergelijking met het eerste middel geen nieuwe bezwaren aan.

B.3.3. Het tweede middel kan niet worden aangenomen om de redenen uiteengezet ter gelegenheid van het onderzoek van het eerste middel.

Ten aanzien van het derde middel B.4.1. Het in ondergeschikte orde aangevoerde derde middel, waarin de vernietiging wordt gevorderd van artikel 6, § 1, 2°, 3° en 4°, en § 4, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 19 en 27 van de Grondwet.

De verzoekende partijen voeren in substantie aan dat de bestreden bepalingen de in het middel aangehaalde bepalingen schenden omdat zij aan het Centrum de bevoegdheid toekennen om op preventieve wijze het publiek of elke persoon die daarom verzoekt in te lichten betreffende de mogelijke schadelijke sektarische organisaties zoals omschreven door de wet.

B.4.2. De bezwaren die vervat zijn in dit middel werden reeds onderzocht naar aanleiding van het onderzoek van het eerste middel en zijn om de daar vermelde redenen niet gegrond.

Het Hof hecht in het bijzonder eraan in herinnering te brengen dat de aan het Centrum toegekende bevoegdheden het Centrum geenszins toestaan op preventieve wijze de uiting van een opinie door een filosofische of religieuze minderheid te verbieden. Het Centrum kan enkel het publiek op preventieve wijze informeren over de activiteiten van een vereniging, zodat het met kennis van zaken de opinies die gevaarlijk kunnen zijn, maar die vrij geuit worden door een dergelijke vereniging, kan beoordelen.

B.4.3. Het derde middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het vierde middel B.5.1. Het in ondergeschikte orde aangevoerde vierde middel, gericht tegen artikel 6, § 3, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De verzoekende partijen zijn in substantie van oordeel dat de vermelde bepaling de in het middel aangehaalde bepalingen schendt omdat het Centrum op discriminatoire wijze gemachtigd wordt persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied van personen die worden verdacht deel uit te maken van een schadelijke sektarische organisatie, inzonderheid omdat de verwerking van die gegevens, in vergelijking met de gemeenrechtelijke regeling, kan geschieden met het oog op een overdreven brede doelstelling.

B.5.2. De Franse Gemeenschapsregering is van oordeel dat het middel niet ontvankelijk is omdat het zich enkel beklaagt over de schending van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd door de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens.

De Ministerraad van zijn kant is van oordeel dat het Hof niet bevoegd is om de bestreden bepaling te toetsen aan Europese richtlijnen of een oudere Belgische wet.

B.5.3. Uit de lectuur van het middel blijkt dat het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In hun memorie van antwoord verduidelijken de verzoekende partijen dat de verwijzing in het middel naar de wetten van 8 december 1992 en 11 december 1998 er uitsluitend toe strekt het verschil in behandeling te illustreren tussen, enerzijds, personen die worden verdacht deel uit te maken van een schadelijke sektarische organisatie en die het voorwerp kunnen uitmaken van de verwerking door het Centrum van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 6, § 3, van de bestreden wet en, anderzijds, de algemene regeling voor de verwerking van persoonsgegevens, zoals geregeld door de voormelde wetten.

De excepties van onontvankelijkheid worden verworpen.

B.5.4. Zoals reeds is opgemerkt in B.2.10 kunnen, mede gelet op de waarborgen die zijn vervat in de artikelen 6, § 3, en 10 van de bestreden wet, de bevoegdheden die aan het Centrum zijn toegekend inzake de verwerking van persoonsgegevens en zonder welke het Centrum zijn opdrachten niet naar behoren zou kunnen vervullen, niet worden beschouwd als zijnde strijdig met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, temeer daar het verwerken van de persoonsgegevens enkel mag geschieden voor het vervullen van de in artikel 6, § 1, 1° en 3°, bedoelde opdrachten van het Centrum, met uitsluiting van alle andere opdrachten.

Het middel is niet gegrond in zoverre het de toekenning van die bevoegdheid aan het Centrum betwist.

B.5.5. Zowel uit de wet van 8 december 1992, die terzake immers niet in een uitzondering voorziet (zie artikel 3, §§ 2, 3, 4 en 5), als uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1198/7, pp. 1 en 2; nr. 1198/8, p. 43), vloeit voort dat de wet van 8 december 1992 van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door het Centrum.

De wet van 8 december 1992 kent aan de personen wier gegevens worden verwerkt een reeks rechten toe, zoals het recht op bescherming van hun fundamentele rechten en vrijheden, inzonderheid op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer (artikel 2), het recht van kennisgeving, toegang en verbetering (artikelen 9, 10, 12, 13 en 14) en het recht op schadevergoeding als zij schade lijden doordat te hunnen opzichte in strijd wordt gehandeld met de door of krachtens de wet bepaalde voorschriften (artikel 15bis). Die wet legt ook een reeks algemene beperkingen en verplichtingen op aan diegene die de persoonsgegevens verwerkt (zie onder meer de artikelen 4, 5, 16 en 17).

De verwerking van persoonsgegevens waaruit de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging blijkt, is blijkens die wet in beginsel verboden (artikel 6, § 1), behoudens de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen (artikel 6, § 2), waaronder het geval, zoals te dezen, waarin « de verwerking van de persoonsgegevens [ . ] om een andere belangrijke reden van publiek belang door een wet, een decreet of een ordonnantie wordt toegelaten » (littera l) en mits naleving van de terzake door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vastgestelde bijzondere voorwaarden (artikel 6, § 4).

De bestreden wet machtigt het Centrum ertoe voor het vervullen van zijn opdrachten bedoeld in artikel 6, § 1, 1°, van de bestreden wet - namelijk het bestuderen van het verschijnsel van schadelijke sektarische organisaties in België en hun internationale bindingen - en in artikel 6, § 1, 3°, van de bestreden wet - namelijk het zorgen voor het onthaal en de informatie van het publiek en het inlichten van iedere persoon die een vraag tot het Centrum richt over zijn rechten en plichten en over de wijze waarop hij zijn rechten kan laten gelden - persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied.

De waarborgen inzake vertrouwelijkheid en beveiliging van die gegevens, het statuut en de taken van een aangestelde voor de gegevensbescherming binnen het Centrum en de wijze waarop het Centrum verslag moet uitbrengen aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer over de verwerking van de persoonsgegevens, worden, met toepassing van artikel 6, § 3, tweede lid, van de bestreden wet, door de Koning bepaald bij een in Ministerraad overlegd besluit. Met die bepaling heeft de wetgever beoogd, « gelet op de uiterst delicate aard van de gevoelige gegevens die het Centrum gemachtigd wordt te verwerken [ . ] te voorzien in een aantal bijzondere waarborgen » terzake (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1198/7, p. 2; nr. 1198/8, p. 43). Die waarborgen, die vanzelfsprekend geen afbreuk kunnen doen aan de waarborgen die vervat zijn in de wet van 8 december 1992, kunnen derhalve slechts bijkomende waarborgen zijn.

Het middel is ongegrond, in zoverre het erover klaagt dat de bestreden wet de verwerking van persoonsgegevens door het Centrum met minder waarborgen zou omkleden dan de gemeenrechtelijke regeling.

B.5.6. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 maart 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter M. Bossuyt, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^