Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 27 mei 2000

Arrest nr. 36/2000 van 29 maart 2000 Rolnummer 1624 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 9 en 15, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, ingesteld door L. Demuynck. H samengesteld uit voorzitter G. De Baets en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechte(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021177
pub.
27/05/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 36/2000 van 29 maart 2000 Rolnummer 1624 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 9 en 15, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, ingesteld door L. Demuynck.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter G. De Baets en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 februari 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 februari 1999, heeft L. Demuynck, wonende te 8800 Roeselare, Graafschapsstraat 25, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9 en 15, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 augustus 1998).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 19 februari 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 9 maart 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 maart 1999.

De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 26 april 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 30 april 1999 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 28 mei 1999 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 1999 en 27 januari 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 18 februari 2000 en 18 augustus 2000.

Bij beschikking van 2 december 1999 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 22 december 1999, nadat het de partijen verzocht heeft ter terechtzitting het Hof in te lichten over de stand van de zaak in hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk van 1 december 1997 in zake L. Demuynck tegen de Belgische Staat.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 december 1999 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 22 december 1999 : - zijn verschenen : . Mr. L. Lenaerts, uit eigen naam en loco Mr. J. Houtman, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de verzoekende partij; . Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Arts en J. Delruelle verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1.1. L. Demuynck vordert de vernietiging van de artikelen 9 en 15, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX. Die bepalingen grijpen volgens hem op retroactieve wijze in in een geding tussen hem en de overheid dat nog voor de rechter aanhangig is.

De Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk had het verzet gegrond verklaard van L. Demuynck tegen een dwangbevel tot terugbetaling van sommen die hem van 1 september 1992 tot 28 februari 1993 nog als wedde zouden zijn betaald na zijn ontslag uit het departement onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

De eerste rechter verwees naar artikel 198, § 1, eerste lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II, naar luid waarvan de terugbetaling moet worden gevraagd binnen één jaar te rekenen vanaf de eerste januari volgend op de datum van betaling, en oordeelde dat er ten opzichte van L. Demuynck geen verjaringstuitende daad in de zin van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek was gesteld, zodat er verjaring was ingetreden en het dwangbevel ten onrechte was uitgevaardigd. De overheid heeft tegen dat vonnis hoger beroep aangetekend.

De verzoekende partij klaagt aan dat de aangevochten bepalingen het voormelde artikel 198 met terugwerkende kracht aanpassen en ingrijpen in een voor de rechter aanhangig zijnde geding.

A.1.2. Volgens de Vlaamse Regering doet de verzoekende partij niet blijken van het rechtens vereiste belang.

De Vlaamse Regering betoogt dat de wijze waarop de terugbetaling dient te worden gevraagd en de termijn gedurende welke die kan worden gevorderd reeds geregeld zijn door artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën (thans artikel 106 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit) en dat die regeling door de aangevochten decreetsbepalingen louter is bevestigd, zodat de verzoekende partij er niet ongunstig door wordt geraakt.

A.1.3. De verzoekende partij voert in eerste instantie aan dat de memorie van de Vlaamse Regering niet is ingediend binnen de in artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalde termijn van vijfenveertig dagen en derhalve niet ontvankelijk is.

Ten aanzien van de exceptie van niet-ontvankelijkheid repliceert L. Demuynck dat de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk heeft geoordeeld dat het voormelde artikel 106 niet van toepassing is en dat de decreetgever door in artikel 198 van het onderwijsdecreet-II een vierde paragraaf toe te voegen ingrijpt in de hangende gerechtelijke procedure.

Ten aanzien van het eerste middel A.2.1. In dat middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen en in samenhang gelezen met de artikelen 13, 144, 146, 159 en 187 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Volgens een eerste onderdeel van dat middel worden de voormelde bepalingen geschonden doordat de aangevochten bepalingen als enig doel hebben de rechtbanken te verhinderen zich uit te spreken over een bepaalde rechtsvraag en ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maken op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

Volgens een tweede onderdeel worden de voormelde bepalingen geschonden doordat de terugwerkende kracht die artikel 15, 1°, van het decreet van 14 juli 1998 aan artikel 9 ervan verleent, tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed, zonder dat er uitzonderlijke omstandigheden voorhanden zijn voor een dergelijk optreden van de decreetgever, die aldus aan een bepaalde categorie van burgers de jurisdictionele waarborgen ontneemt die aan allen worden geboden.

A.2.2. De Vlaamse Regering stelt dat er dankzij de betwiste bepalingen geen onduidelijkheid meer over bestaat dat het in artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 bepaalde nooit werd opgeheven en zijn geldingskracht is blijven behouden, thans in de vorm van een decreetsbepaling.

De aangevochten decreetsbepalingen zijn volgens de Vlaamse Regering te beschouwen als interpretatieve bepalingen ten aanzien van artikel 198, § 1, eerste lid, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II. De Vlaamse Regering doet opmerken dat het de bedoeling van de decreetgever was « duidelijkheid » te verschaffen en « iedere betwisting uit te sluiten », wat overeenstemt met de bedoeling van een wetgever die de betekenis van een welbepaald wetsartikel wil vaststellen. De aangevochten bepalingen hebben als enig doel de gegroeide rechtsonzekerheid weg te nemen.

Wat betreft de terugwerkende kracht, verklaart de Vlaamse Regering dat die eigen is aan het interpretatief karakter van de betwiste bepaling.

A.2.3. De verzoekende partij repliceert dat met het bestreden artikel 9 een nieuwe paragraaf wordt ingevoegd in artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990, zodat het wel degelijk om een nieuwe bepaling gaat.

Voorts zou artikel 15, 1°, van het decreet van 14 juli 1998 geen zin hebben indien artikel 9 ervan interpretatief zou zijn en dus uit eigen aard terugwerkende kracht zou hebben.

Dat artikel 9 geen interpretatieve bepaling is, blijkt volgens de verzoekende partij ook uit het feit dat de verjaringstermijn op dertig jaar wordt vastgesteld, terwijl overeenkomstig artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek slechts een verjaringstermijn van tien jaar zou gelden.

Ten aanzien van het tweede middel A.3.1. Volgens dat middel schendt artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de verjaringstermijn van een jaar op dertig jaar te brengen, zonder dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen die verjaringstermijn en de ernst van de feiten, terwijl de gemeenrechtelijke verjaringstermijn bij wet van 10 juni 1998 op tien jaar is teruggebracht en de termijn van dertig jaar in artikel 198, § 1, van het decreet van 31 juli 1990 gehanteerd wordt voor onverschuldigde sommen die werden verkregen « door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen ».

A.3.2. Naar het oordeel van de Vlaamse Regering is de rechtspositie van de overheid als schuldeiser niet vergelijkbaar met die van een particuliere schuldeiser in het geval waarin niet de initiële verjaringstermijn ter discussie staat, maar de nieuwe verjaringstermijn nadat de overheid de eerste termijn heeft gestuit : zodra de overheid haar intentie tot terugvordering kenbaar heeft gemaakt en de schuldenaar hiervan weet heeft, moet de overheid over een zo ruim mogelijke termijn beschikken om de effectieve inning te realiseren.

Zelfs indien de rechtspositie van de overheid en die van de particulier te dezen vergelijkbaar zouden zijn, dan nog is het volgens de Vlaamse Regering niet onredelijk dat de overheid - met name wanneer die slechts over een korte initiële terugvorderingstermijn beschikt en zodra de initiële termijn werd gestuit - in het algemeen belang beschikt over een ruimere termijn dan die waarover de particulier op basis van de gemeenrechtelijke regeling beschikt.

De Vlaamse Regering doet nog opmerken dat vanwege de terugwerkende kracht van artikel 15, 1°, van het decreet van 14 juli 1998 rekening moet worden gehouden met de dertigjarige verjaring overeenkomstig het oude artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek en niet met de tienjarige verjaring volgens de nieuwe wet.

A.3.3. Voor L. Demuynck moet de vergelijking niet worden gemaakt tussen de overheid als schuldeiser en de particulier als schuldenaar, maar tussen de verjaringstermijn van een jaar zoals bepaald in artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 en de termijn van dertig jaar zoals bepaald in artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998. Beide decreten hebben betrekking op de rechtspositie van de overheid als schuldeiser.

De verzoekende partij besluit dat de termijn van dertig jaar verouderd en in casu onevenredig is. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep en van de memorie van de Vlaamse Regering B.1.1. De Vlaamse Regering betwist dat de verzoekende partij een belang heeft bij haar beroep.

B.1.2. De verzoekende partij is van oordeel dat de memorie van de Vlaamse Regering laattijdig is.

B.1.3. Krachtens artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof beschikte de Vlaamse Regering over een termijn van vijfenveertig dagen na de ontvangst, op 11 maart 1999, van de in artikel 76, § 4, van die bijzondere wet bedoelde kennisgeving. Nu die termijn te dezen op zondag 25 april 1999 verstreek, moet de vervaldag overeenkomstig artikel 119 van dezelfde bijzondere wet worden verplaatst tot de eerstvolgende werkdag.

De memorie van de Vlaamse Regering, die bij een op 26 april 1999 ter post aangetekende brief is ingediend, is ratione temporis ontvankelijk.

B.1.4. Volgens de Vlaamse Regering wordt de verzoekende partij niet ongunstig geraakt door de bestreden bepalingen, die een loutere bevestiging zijn van de regeling van artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën (thans artikel 106, § 2, van de bij koninklijk besluit van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit).

B.1.5. Wanneer, in een nieuwe wetgeving, de wetgever een vroegere bepaling overneemt, verhindert die omstandigheid in beginsel niet dat tegen de overgenomen bepaling een beroep kan worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan, vermits de wetgever aldus zijn wil te kennen geeft om ter zake wetgevend op te treden.

De omstandigheid dat de bestreden bepaling een bepaling van een vroegere wetgeving overneemt, ontneemt de verzoeker niet diens belang bij het beroep, te meer daar er in het geding tussen de verzoekende partij en de overheid voor de burgerlijke rechter betwisting is over de toepasselijkheid van de vroegere regelgeving.

B.1.6. De excepties van niet-ontvankelijkheid, zowel wat het beroep tot vernietiging als wat de memorie van de Vlaamse Regering betreft, worden verworpen.

Ten aanzien van het eerste middel B.2. In het eerste middel, waarvan de twee onderdelen samen kunnen worden onderzocht, vordert de verzoekende partij de vernietiging van de artikelen 9 en 15, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX, wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zichzelf genomen of gelezen in samenhang met de artikelen 13, 144, 146, 159 en 187 van de Grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De verzoekende partij is van oordeel dat de decreetgever met de aangevochten artikelen de rechtbank heeft willen verhinderen uitspraak te doen over een rechtsvraag en dat de terugwerkende kracht van die bepalingen tot gevolg heeft dat de afloop van de zaak in welbepaalde zin wordt beïnvloed, zodat een bepaalde categorie van personen de jurisdictionele waarborgen worden ontnomen die aan allen worden geboden.

B.3.1. De bestreden bepalingen hebben betrekking op de verjaring van terugvorderingen door de Vlaamse Gemeenschap van ten onrechte uitbetaalde sommen aan onder meer leden van het onderwijzend personeel.

B.3.2. Vooraleer het door het aangevochten artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX werd aangevuld met een vierde paragraaf, bepaalde artikel 198 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II : « § 1. Inzake toegekende werkingsmiddelen of toelagen alsmede wedden, weddetoelagen, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen, die een toebehoren van de wedden of weddetoelagen vormen of ermede gelijkstaan, zijn de door de Vlaamse Gemeenschap aan de inrichtende machten van onderwijs en de personeelsleden, ten onrechte uitbetaalde sommen voor goed vervallen aan hen die ze ontvangen, als de terugbetaling daarvan niet gevraagd werd binnen een termijn van één jaar te rekenen van de eerste januari volgend op de datum van betaling.

De in het eerste lid vastgestelde termijn wordt tot 30 jaar verlengd, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. § 2. In afwijking op § 1, eerste lid : - is de verjaringstermijn drie jaar, ingaande op 1 januari 1991, voor alle tussen 1 januari 1986 en 1 januari 1991 betaalde sommen, met dien verstande dat nooit kan worden teruggevorderd voor een periode die de vijf jaar overstijgt; - is de verjaringstermijn twee jaar, ingaande op 1 januari 1992, voor alle tussen 1 januari 1991 en 1 januari 1992 betaalde sommen. § 3. Inzake toegekende wedden, weddetoelagen, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen die een toebehoren van de wedden of weddetoelagen vormen of ermede gelijkstaan, wordt geen terugbetaling gevorderd van de door de Vlaamse Gemeenschap aan de inrichtende machten van onderwijs en de personeelsleden ten onrechte uitbetaalde sommen, waarvan het totale bedrag 1000 frank niet overschrijdt, tenzij het ten onrechte uitbetaalde bedrag kan worden gerecupereerd op nog uit te keren wedden of weddetoelagen of op nog voor dezelfde doeleinden uit te keren bedragen.

Op de voordracht van de Vlaamse minister van Onderwijs, kan de Vlaamse regering het in het vorig lid vastgestelde bedrag verhogen. » Volgens de memorie van toelichting bij het decreet van 31 juli 1990 had die bepaling (artikel 197 van het ontwerp, dat artikel 198 is geworden) « tot doel om de rechtszekerheid voor de inrichtende machten van het onderwijs inzake toegekende werkingsmiddelen of -toelagen en de weddetoelagen te verbeteren » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1989-1990, nr. 365-1, p. 58).

Dat artikel 198 is in werking getreden op 1 september 1990.

B.3.3. Het aangevochten artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX bepaalt : « In artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II wordt een § 4 ingevoegd, die luidt als volgt : ' § 4. Om geldig te zijn moet de vraag tot terugbetaling ter kennis van de schuldenaar gebracht worden bij een ter post aangetekend schrijven met vermelding van : 1° het totale bedrag van de teruggevraagde som met, per jaar, de opgave van de ten onrechte uitgevoerde betalingen;2° de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan. Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar worden teruggevorderd. » Dat artikel is het resultaat van een amendement, dat werd verantwoord als volgt : « De wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 februari 1970, bevat in hoofdstuk II de bepalingen inzake de verjaring van schuldvorderingen ten voordele van de Staat (art. 7, §§ 1 tot 3).

Artikel 7, § 1, van voormelde wet bepaalt o.m. dat de door de Staat ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen als de terugbetaling niet gevraagd wordt binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling, behoudens voor onverschuldigde sommen verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen, waarvoor dertig jaar geldt.

Artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II heeft, met ingang van 1 september 1990, voor het onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap de eerstvermelde verjaringstermijn, met een overgangsperiode, teruggebracht van 5 jaar naar 1 jaar.

Bij een koninklijk besluit van 17 juli 1991, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1991, werden de wetten op de Rijkscomptabiliteit gecoördineerd. In deze coördinatie werd de wet van 6 februari 1970, gewijzigd bij de wet van 24 december 1976, opgenomen in zoverre de bepalingen van toepassing zijn op de Rijkscomptabiliteit. Met weglating van pensioenen vormt artikel 7, §§ 1 en 2, van de wet van 6 februari 1970 artikel 106 van de coördinatie en luidt als volgt : '

Art. 106.§ 1. Inzake wedden, voorschotten daarop en vergoedingen of uitkeringen, die een toebehoren van de wedden vormen of ermede gelijkstaan, zijn de door de Staat ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen aan hen die ze hebben ontvangen, als de terugbetaling daarvan niet gevraagd is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de betaling.

De in het eerste lid vastgestelde termijn wordt tot dertig jaar opgevoerd, wanneer de onverschuldigde sommen zijn verkregen door bedrieglijke handelingen dan wel door valse of bewust onvolledige verklaringen. § 2. Om geldig te zijn moet deze vraag tot terugbetaling ter kennis van de schuldenaar gebracht worden bij een ter post aangetekend schrijven met vermelding van : 1° het totale bedrag van de teruggevraagde som met, per jaar, de opgave van de ten onrechte uitgevoerde betalingen;2° de bepalingen in strijd waarmede de betalingen zijn gedaan. Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan het onverschuldigde bedrag gedurende dertig jaar worden teruggevorderd. ' Artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 bepaalt wel de termijnen waarbinnen ten onrechte uitbetaalde sommen voorgoed vervallen aan hen die ze ontvangen, maar bepaalt niet op welke wijze de terugbetaling van deze sommen moet worden gevraagd en hoe de verjaring wordt gestuit. Het opnemen van een bepaling terzake leek op dat ogenblik overbodig daar de bepalingen die dienaangaande voorkwamen in artikel 7, § 2, van de wet van 6 februari 1970 en later in artikel 106, § 2, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, volledig van toepassing bleven op het onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap en onverkort werden toegepast.

Om reden van duidelijkheid en om iedere betwisting dienaangaande uit te sluiten, lijkt het echter wenselijk artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II aan te vullen met een § 4 waarin de bepalingen worden overgenomen van voormeld artikel 106, § 2, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991. » (Parl.St., Vlaams Parlement, 1997-1998, nr. 1057-2, pp. 3-4) B.3.4. Het eveneens aangevochten artikel 15, 1°, bepaalt : « Artikel 9 heeft uitwerking met ingang van 1 september 1990. » Het betreft de datum waarop ook het oorspronkelijke artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II in werking is getreden.

B.4. Noch de tekst van de aangevochten bepalingen, noch de parlementaire voorbereiding ervan bieden steun voor de stelling van de Vlaamse Regering dat zij moeten worden beschouwd als interpretatieve bepalingen ten aanzien van artikel 198 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II. Interpretatieve bepalingen hebben betrekking op de uit te leggen bepaling zelf en hebben uit hun aard terugwerkende kracht zonder dat het nodig is dit uit te drukken, in tegenstelling tot de aangevochten bepalingen, die aanvullend zijn (artikel 9) en waaraan uitdrukkelijk een retroactieve werking (artikel 15, 1°) is gegeven.

B.5. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat eenieder in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht.

De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

B.6. De Vlaamse Regering geeft niet aan, en het Hof ziet niet in, welke uitzonderlijke omstandigheden te dezen de bestreden retroactiviteit kunnen verantwoorden.

B.7. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 15, 1°, van het decreet van 14 juli 1998 moet worden vernietigd doordat het aan artikel 9 ervan terugwerkende kracht geeft.

Ten aanzien van het tweede middel B.8. Volgens de verzoekende partij is de verjaringstermijn van dertig jaar niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, enerzijds, omdat de inrichtende machten of de personen die te goeder trouw onverschuldigde bedragen hebben ontvangen op eenzelfde wijze worden behandeld als zij die de onverschuldigde sommen door bedrieglijke handelingen of door valse verklaringen hebben verkregen, anderzijds, omdat een verjaringstermijn van dertig jaar buitensporig is geworden sinds een wet van 10 juni 1998 de gemeenrechtelijke termijn van verjaring op tien jaar heeft gesteld (artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek).

B.9.1. In zoverre het middel de identieke behandeling met de personen die de onverschuldigde sommen door bedrieglijke of valse verklaringen hebben verkregen, aanklaagt, mist het feitelijke grondslag : de betrokken termijn is niet de in artikel 198, § 1, bepaalde termijn binnen welke de aanmaning tot terugbetaling bij aangetekende brief moet geschieden en die, ten aanzien van de personen die de onverschuldigde sommen door bedrieglijke handelingen of door valse verklaringen hebben verkregen, van één jaar op dertig jaar is gebracht, doch wel en uitsluitend de termijn gedurende welke « vanaf de afgifte van de aangetekende brief » het onverschuldigde bedrag overeenkomstig artikel 198, § 4, kan worden teruggevorderd.

B.9.2. Het middel kan geen steun vinden in de nieuwe wetsbepalingen betreffende de verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen waarvoor niet in een bijzondere regeling is voorzien (nieuw artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek). De betwiste bepaling heeft immers specifiek betrekking op de verjaring - na aanmaning tot terugbetaling - van door de overheid onverschuldigd betaalde wedden, weddetoelagen, voorschotten en toebehoren uitgekeerd aan inrichtende machten van het onderwijs en aan de personeelsleden.

B.10. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 15, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 maart 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter H. Boel, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^