Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 24 januari 2001

Arrest nr. 1/2001 van 10 januari 2001 Rolnummer 1757 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 81 tot 92 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021029
pub.
24/01/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 1/2001 van 10 januari 2001 Rolnummer 1757 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 81 tot 92 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, ingesteld door de Vereniging van handelaars in ruwe diamant en D. Abittan.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 augustus 1999, hebben de Vereniging van handelaars in ruwe diamant, met zetel te 2018 Antwerpen, Pelikaanstraat 78, en D. Abittan, Hoveniersstraat 2, bus 338, 2018 Antwerpen, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 81 tot 92 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 april 1999).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 11 augustus 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 21 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 november 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 3 december 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 4 januari 2000 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 31 januari 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 januari 2000 en 29 juni 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 10 augustus 2000 en 10 februari 2001.

Bij beschikking van 13 juli 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 11 oktober 2000, na te hebben vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd zitting te nemen, als lid van de zetel werd vervangen door rechter M. Bossuyt.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 18 juli 2000 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 5 oktober 2000 heeft het Hof de zaak uitgesteld tot 6 december 2000 en vastgesteld dat rechter E. Cerexhe, wettig verhinderd, vervangen werd door rechter R. Henneuse.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 10 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 6 december 2000 : - zijn verschenen : . Mr. N. Weinstock, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Peeters, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. De bestreden bepalingen Het beroep tot vernietiging heeft betrekking op de artikelen 81 tot 92 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, die luiden als volgt : «

Art. 81.Het opschrift van de wet van 12 april 1960 tot oprichting van een sociaal fonds voor de diamantarbeiders, wordt vervangen door het volgend opschrift : ' Wet tot oprichting van een intern compensatiefonds voor de diamantsector '.

Art. 82.Artikel 1 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : '

Artikel 1.- Er wordt een intern compensatiefonds voor de diamantsector opgericht. '.

Art. 83.Artikel 2 van de dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : '

Art. 2.- De opdrachten van het fonds zijn : 2° het financieren en het uitbetalen van interne compensatie-uitkeringen aan werkgevers die werklieden of werksters tewerkstellen aan het eigenlijke bewerken van diamant, zijnde het klieven, het slijpen, het snijden, het verstellen en het zagen van diamant.'.

Art. 84.In artikel 2bis, eerste lid van de dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 28 juli 1962, worden de woorden ' door artikel 2 ' vervangen door de woorden ' door artikel 2, 1° '.

Art. 85.In dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : in artikel 2bis, eerste lid ingevoegd door de wet van 28 juli 1962, in het artikel 4, zoals gewijzigd door de wet van 28 juli 1962 en in artikel 10 worden de woorden ' Sociaal fonds ' vervangen door het woord ' fonds '; in de artikelen 8bis, 25, 26 en 27, worden de woorden ' Sociaal fonds voor diamantarbeiders ' vervangen door het woord ' fonds '.

Art. 86.Een artikel 3bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : '

Art. 3bis.- Alle natuurlijke of rechtspersonen, die als hoofdzakelijke of bijkomstige bedrijvigheid de diamanthandel of de diamantnijverheid hebben, zijn gehouden tot de betaling van een compensatie-bijdrage, bestemd om het Fonds toe te laten de opdracht te vervullen waarmee het door artikel 2, 2°, is belast. Het bedrag van de door deze personen verschuldigde bijdrage is maximaal gelijk aan 0,10 % van de waarde van elke transactie van diamant.

De Koning bepaalt wat onder transactie moet verstaan worden en kan het bijhouden opleggen van de boeken, registers en documenten die Hij nodig acht voor de toepassing van deze wet.

De Koning oefent de bevoegdheden, bedoeld bij dit besluit, uit na advies van het algemeen beheersorgaan. '.

Art. 87.Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 28 juli 1962, wordt vervangen door de volgende bepaling : '

Art. 4.- § 1. Het fonds wordt beheerd door een paritair samengesteld algemeen beheersorgaan, dat bijgestaan wordt door twee bijzondere beheerscomités, respectievelijk bevoegd voor de opdrachten voorzien bij artikel 2, 1° en bij artikel 2, 2°, van deze wet en die als volgt zijn samengesteld : § 2. Het algemeen beheersorgaan bestaat : - enerzijds uit afgevaardigden van de representatieve werkgeversorganisaties, die in het paritair comité voor de diamantnijverheid en -handel vertegenwoordigd zijn en vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van in- en uitvoerders van diamant; - anderzijds uit afgevaardigden van de representatieve werknemersorganisaties die in hetzelfde paritair comité vertegenwoordigd zijn. § 3. Het bijzonder beheerscomité dat het algemeen beheersorgaan bijstaat voor de opdracht bedoeld bij artikel 2, 1°, van deze wet is op een gelijke wijze samengesteld als het algemeen beheersorgaan. § 4. Het bijzonder beheerscomité dat het algemeen beheersorgaan bijstaat voor de opdracht bedoeld bij artikel 2, 2°, van deze wet is als volgt samengesteld : - enerzijds, voor twee derden van de leden, uit afgevaardigden van de representatieve werkgeversorganisaties, die in het paritair comité voor de diamantnijverheid en -handel vertegenwoordigd zijn en vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van in- en uitvoerders van diamant en van de diamanthandel; - anderzijds, voor een derde van de leden, uit afgevaardigden van de representatieve werknemersorganisaties die in hetzelfde paritair comité vertegenwoordigd zijn. § 5. De leden van het algemeen beheersorgaan en van de beheerscomités, worden door de Koning benoemd. § 6. Bij wijze van overgangsmaatregel wordt, vanaf het van kracht worden van deze wet, het beheer van het fonds voorlopig waargenomen door het bestaand beheersorgaan, dit in afwachting van de benoeming van de leden van de nieuwe beheersorganen bedoeld in dit artikel.

Art. 88.Artikel 5 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen : '

Art. 5.- De statuten van het fonds moeten vermelden : 1° de benaming en de plaats waar de instelling gevestigd is, alsook de opdrachten;2° de personen die de in artikel 2, 1°, bedoelde voordelen kunnen genieten, de aard en het bedrag van deze uitkeringen en de regelen van toekenning en vereffening; De personen die de in artikel 2, 2°, bedoelde compensatie-uitkeringen kunnen genieten, de aard en het bedrag van deze uitkeringen en de regelen van toekenning en vereffening; 3° het bedrag of de wijze van vaststelling dezer bijdragen en de wijze en termijn van inning, rekening houdende met de navolgende bepalingen : Het bedrag van de bijdrage voor de financiering van de voordelen, bedoeld bij artikel 2, 1°, mag niet hoger zijn dan 1/3 % van de waarde van de ingevoerde ruwe diamant; Het bedrag van de bijdrage voor de financiering van de compensatie-uitkeringen, bedoeld bij artikel 2, 2°, mag niet hoger zijn dan 0,10 % van de waarde van elke transactie van diamant; 4° de wijze van benoeming en de bevoegdheid van de beheerders;5° de wijze van vaststelling van de balans en van de rekeningen;6° de wijze en het tijdstip waarop het algemeen beheersorgaan en de beheerscomités van het fonds, aan de minister die bevoegd is voor de Tewerkstelling en de Arbeid, verslag doen over het vervullen van hun opdrachten;7° de wijze van ontbinding, van vereffening en besteding van het vermogen.'

Art. 89.In artikel 6 van dezelfde wet wordt het woord ' bestuursorgaan ' vervangen door de woorden ' algemeen bestuursorgaan '.

Art. 90.In artikel 12 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vierde lid wordt het woord ' beheersorgaan ' vervangen door de woorden ' algemeen beheersorgaan en aan de bijzondere beheerscomités ';2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : ' Op het beheer van de compensatieregeling bedoeld bij artikel 2, 2°, wordt eveneens controle uitgeoefend door een regeringscommissaris.'.

Art. 91.Een artikel 13bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : '

Art. 13bis.- De regeringscommissaris bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van deze wet, wordt door de Koning benoemd op voorstel van de minister die bevoegd is voor de Tewerkstelling en de Arbeid.

De regeringscommissaris woont, met raadgevende stem, de vergaderingen bij van de beheersorganen, alsook in voorkomend geval van de controleorganen. De regeringscommissaris kan binnen een termijn van vier vrije dagen beroep instellen tegen elke beslissing die hij met de wet of met de statuten strijdig acht. Het beroep is opschortend.

Deze termijn gaat in de dag van de vergadering, waarop de beslissing genomen werd, voor zover de regeringscommissaris daarop regelmatig uitgenodigd werd, en, in het tegenovergestelde geval, de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen.

Heeft de minister die bevoegd is voor de Tewerkstelling en de Arbeid, binnen een termijn van twintig vrije dagen, ingaand dezelfde dag als deze bedoeld in het vorig lid, de nietigverklaring niet uitgesproken, dan wordt de beslissing definitief. '.

Art. 92.In artikel 14 van dezelfde wet worden de woorden ' uitkeringen waarin het voorziet ', vervangen door de woorden ' uitkeringen bedoeld in artikel 2, 1°, '. » IV. In rechte - A - Standpunt van de verzoekende partijen A.1. De verzoekende partijen wijzen erop dat de bestreden bepalingen, die de wet van 12 april 1960 tot oprichting van een sociaal fonds voor de diamantarbeiders wijzigen, alle natuurlijke personen of rechtspersonen die als hoofdzakelijke of bijkomstige bedrijvigheid de diamanthandel of de diamantnijverheid hebben, ertoe verplichten een compensatiebijdrage te betalen die bestemd is voor werkgevers die werklieden of werksters tewerkstellen aan het eigenlijke bewerken van diamant. Die bijdrage bedraagt maximaal 0,10 pct. van de waarde van elke transactie van diamant. Bij koninklijk besluit van 3 juni 1999 werden verdere uitvoeringsmaatregelen genomen.

Het doel van die bepalingen is volgens de verzoekers het stimuleren van de tewerkstelling in de diamantnijverheid door het verlenen van een steunmaatregel ten voordele van de diamantwerkgevers om hen aan te sporen personeel aan te werven en door het invoeren van een stelsel van alternatieve financiering van de sociale zekerheid voor wat het eigenlijke bewerken van diamant betreft.

Diamantinvoerders of -handelaars worden aldus verplicht een fonds te financieren waaruit zij zelf geen voordeel halen vermits zij geen diamantarbeiders tewerkstellen.

A.2. De verzoekende partijen stellen dat ze doen blijken van een belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen, daar de eerste verzoeker een erkende beroepsvereniging is die handelaars in ruwe diamant verenigt en hun collectieve belangen waarneemt en de tweede verzoeker handelaar in diamant is.

Zij wijzen allereerst erop dat handelaars in diamant in het algemeen niets te maken hebben met de diamantnijverheid als dusdanig, daar zij uitsluitend handel voeren en geen diamantarbeiders tewerkstellen.

Zowel de diamanthandelaars als de diamantfabrikanten zijn actief op de Antwerpse markt als verkopers van diamant en zijn bijgevolg concurrenten. Vervolgens stellen zij dat het gebruikelijk is in de sector dat een partij diamant het voorwerp is van verschillende transacties alvorens definitief te worden gekocht zodat cumulatieve heffingen op de opeenvolgende transacties « abnormaal zwaar komen te wegen op deze branche ».

A.3.1. De verzoekende partijen stellen dat de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het redelijkheids- en evenredigheidsbeginsel schenden doordat zij een stelsel in het leven roepen dat diamanthandelaars verplicht bij te dragen aan een compensatiefonds dat enkel en alleen ten voordele van de diamantnijverheid werd ingesteld.

Zij betogen dat ofschoon diamanthandelaars en diamantproducenten fundamenteel van elkaar verschillen, vermits de eerste categorie geen diamantarbeiders tewerkstelt in tegenstelling tot de tweede categorie, zij beiden de compensatieheffing moeten betalen die evenwel enkel ten goede komt aan de producenten. Dit is des te meer onaanvaardbaar daar zij concurrenten zijn in zoverre zij beiden diamant verkopen, zodat de handelaars verplicht worden hun concurrenten te subsidiëren.

Tevens zijn zij van oordeel dat de bestreden bepalingen een discriminatie invoeren tussen de diamantsector en de andere economische sectoren : via de compensatiebijdrage wordt enkel in de eerste sector een alternatief financieringsstelsel van de sociale zekerheid ingevoerd. Hiervoor bestaat geen enkele verantwoording : de algemene doelstelling om de werkgelegenheid veilig te stellen kan evengoed gelden voor alle andere sectoren.

A.3.2. De verzoekers zijn de mening toegedaan dat de opgelegde heffing « manifest disproportioneel en klaarblijkelijk onredelijk » is en niet in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Uit hun berekeningen blijkt immers dat de sociale lasten van de diamantnijverheid door de handelaars ten behoeve van hun concurrenten worden gedekt en dat het compensatiefonds meer dan de helft van de reële loonkosten dekt en tevens bijna de helft van de winstmarge opzuigt.

Standpunt van de Ministerraad A.4. De Ministerraad gaat voorafgaandelijk dieper in op de diamantsector, die het voorwerp uitmaakt van verschillende bijzondere wettelijke regelingen. Hij wijst erop dat reeds bij de wet van 12 april 1960 een sociaal fonds voor diamantarbeiders werd opgericht en aldus een bijzonder mechanisme van aanvullende financiering van de sociale zekerheid van de diamantarbeiders in het leven werd geroepen.

Dat hierbij reeds een beroep werd gedaan op de diamanthandelaars omdat de wetgever het « niet meer dan billijk » achtte dat in- en uitvoerders van diamanten die indirect voordeel halen uit het werk van de diamantarbeiders eveneens zouden bijdragen tot het sociaal fonds, bewijst dat er steeds een band van interne solidariteit heeft bestaan tussen de diamanthandel en de diamantnijverheid. Ook zijn alle geledingen van de sector sinds 1973 verenigd in de Hoge Raad voor de Diamant.

De Ministerraad stelt dat de bestreden bepalingen tot doel hebben het hoofd te bieden aan de zware crisis in de diamantsector en de leefbaarheid van de diamantnijverheid te verzekeren. Daartoe werd vanuit de Hoge Raad voor de Diamant aan de overheid een « sociaal plan voor de diamantsector » voorgesteld, bestaande in een vorm van alternatieve financiering van de sociale zekerheid van de diamantarbeiders. Dat plan leidde, na sociaal overleg, tot een uitbreiding van de taken van het sociaal fonds voor de diamantarbeiders en maakt het voorwerp uit van de bestreden bepalingen.

A.5.1. De Ministerraad stelt dat de onderscheiden behandeling van diamanthandelaars en diamantproducenten, die erin bestaat dat beide categorieën onderworpen zijn aan de heffing op elke transactie van diamant terwijl enkel de laatste categorie de compensatie-uitkering geniet, berust op een objectief criterium en redelijk verantwoord is ten opzichte van het doel van de maatregel.

Enkel de werkgevers die werklieden of werksters tewerkstellen aan het eigenlijke bewerken van diamant krijgen de compensatie-uitkering uitbetaald. De Ministerraad betoogt dat er een « innige en onlosmakelijke band » bestaat tussen de diamanthandel en de diamantnijverheid, doordat diamanthandelaars een belangrijk voordeel halen uit het werk van de diamantarbeiders. De verzoekers getuigen volgens de Ministerraad van « een onbegrijpelijke korte termijnvisie », daar zonder alternatieve financiering voor de sociale zekerheid de diamantnijverheid ten onder zou gaan, hetgeen de positie van Antwerpen als wereldcentrum voor de diamant zou ondermijnen en ook de handelaars veel meer zou schaden dan de relatief bescheiden bijdrage die zij thans aan het fonds moeten betalen.

Ten slotte is de Ministerraad van oordeel dat de heffing niet disproportioneel of kennelijk onredelijk is, daar de compensatiebijdrage van 0,10 pct. bescheiden is en in een redelijke verhouding staat tot de omvangrijke winsten die in de diamanthandel worden gemaakt. Hij gaat hierbij dieper in op het vermeende winstcijfer van de diamanthandel en op de hoogte van de door de handelaars betaalde belastingen.

A.5.2. De Ministerraad voert tevens aan dat de verschillende behandeling van de diamantsector ten opzichte van de andere sectoren op een objectief criterium berust vermits de bijdrageplicht enkel rust op elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die als hoofdzakelijke of als bijkomstige bedrijvigheid de diamanthandel of diamantnijverheid heeft, en redelijk verantwoord is gelet op de noodlijdende diamantnijverheid. De Ministerraad beklemtoont dat de alternatieve financieringswijze werd uitgewerkt op vraag van de gehele diamantsector en de compensatiebijdragen niet meer zijn dan een vorm van interne solidariteit tussen de twee complementaire sectoren van de diamantwereld.

Antwoord van de verzoekende partijen A.6. De verzoekende partijen stellen dat de innige band tussen de diamantnijverheid en de diamanthandel voorbijgestreefd is. Tevens bekritiseren zij het sociaal plan, dat volgens hen een kunstmatige ondersteuning van de nijverheid is « in een vergeefse poging de klok terug te draaien ». Een dergelijke politiek is volgens hen « uitzichtloos en manifest onredelijk ».

Zij zijn tevens van oordeel dat de zogenaamde solidariteit in de sector eventueel bestaat ten aanzien van bepaalde domeinen zoals bijvoorbeeld de public relations van de sector, maar niet ten aanzien van de compensatiebijdrage, die er in wezen op neerkomt dat de handelaars bijdragen in de lasten van hun concurrenten. Er bestaat geen complementariteit tussen de diamanthandel en de diamantnijverheid.

A.7. Zij beklemtonen dat de Hoge Raad voor de Diamant zich nooit heeft uitgesproken over de bestreden bepalingen en dat de handelaars geen deel hebben uitgemaakt van het sociaal overleg dat aan de wet is voorafgegaan. Tevens hebben zij twijfel bij de feitelijke bestemming van de gelden.

A.8. Zij stellen dat de winstmarge van de diamantfirma's slechts een kwart procent bedraagt, zodat de omvang van de heffing groot is, gelet op het feit dat de heffing van het intern compensatiefonds dezelfde is als die van de Belgische Staat. - B - B.1. De aangevochten artikelen 81 tot 92 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, wijzigen diverse artikelen van de wet van 12 april 1960 tot oprichting van een sociaal fonds voor de diamantarbeiders. Dat fonds wordt omgevormd tot een intern compensatiefonds voor de diamantsector (artikelen 81 en 82). Het betaalt interne compensatie-uitkeringen uit aan werkgevers die arbeiders tewerkstellen aan het eigenlijke bewerken van diamant (artikel 83). Om het fonds ertoe in staat te stellen die opdracht te vervullen, zijn alle personen die als hoofdzakelijke of bijkomstige bedrijvigheid de diamanthandel of de diamantnijverheid hebben, gehouden tot de betaling van een compensatiebijdrage, voor een bedrag dat maximaal gelijk is aan 0,10 pct. van de waarde van elke transactie van diamant (artikel 86).

Het fonds wordt beheerd door een paritair samengesteld algemeen beheersorgaan en wordt bijgestaan door twee bijzondere beheerscomités (artikel 87). De inhoud van de statuten van het fonds is bij wet bepaald (artikel 88). Op het beheer van de compensatieregeling wordt controle uitgeoefend door een regeringscommissaris (artikel 91).

B.2. Volgens de verzoekende partijen schenden de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het redelijkheids- en evenredigheidsbeginsel, ten eerste doordat de diamanthandelaars zouden worden gediscrimineerd door de gelijke behandeling die erin bestaat dat zij, samen met de diamantproducenten, verplicht zijn bij te dragen aan het intern compensatiefonds, en ten tweede doordat zij ongelijk zouden worden behandeld vermits enkel voor de diamantsector, in tegenstelling tot andere sectoren, in een dergelijk systeem van alternatieve financiering van de sociale zekerheid zou zijn voorzien, waarbij de diamanthandelaars, samen met diamantproducenten verplicht moeten bijdragen aan het intern compensatiefonds, terwijl de compensatie-uitkering enkel wordt betaald aan de werkgevers die werklieden of werksters tewerkstellen aan het eigenlijke bewerken van diamant.

Wat de gelijke behandeling van diamanthandelaars en diamantproducenten betreft B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. De verzoekers zijn van oordeel dat de diamanthandelaars en de diamantproducenten fundamenteel verschillend zijn en betwisten de complementariteit die door de Ministerraad ter verantwoording wordt aangevoerd.

B.4.2. Bij het verplicht stellen van de compensatiebijdrage zowel voor de diamantnijveraars als voor de diamanthandelaars, is de wetgever uitgegaan van een nauwe economische band tussen de diamanthandel en de diamantnijverheid.

Reeds bij de oprichting van het sociaal fonds voor de diamantarbeiders bij de wet van 12 april 1960, is de wetgever uitgegaan van een dergelijke verbondenheid. Luidens de parlementaire voorbereiding van die wet is « in de diamantnijverheid [ . ] de toestand echter zo, dat niet alleen de werkgevers profijt trekken van het werk van de werknemers, maar ook de in- en uitvoerders van diamant die dikwijls geen werknemers in dienst hebben. Het is dan ook niet meer dan billijk degenen die niet rechtstreeks voordeel halen uit het werk van de diamantarbeiders eveneens een bijdrage te doen betalen om een Sociaal Fonds voor die arbeiders te financieren » (Parl. St., Kamer, 1958-1959, nr. 281/1, p. 1).

Die verbondenheid is later, bij de wetswijziging van 28 juli 1962, bevestigd : « Het staat vast, en de retroacten der wet van 12 april 1960 tonen dit duidelijk aan, dat de wetgever, bij het stemmen van de wet van 12 april 1960, wel degelijk de bedoeling had de financiering van het Fonds alleen en uitsluitend ten laste van de invoerders van ruwe diamant te leggen, vermits deze personen, die veelal geen arbeiders in dienst hebben, toch profijt trekken uit de arbeid van de werknemers, en in tegenstelling met de werkgevers, geen enkele sociale bijdrage ten bate van de arbeiders storten.

Dit is juist de reden waarom het Sociaal Fonds voor de diamantarbeiders moeilijk kon gerangschikt worden tussen de fondsen voor bestaanszekerheid, zoals bepaald in de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid. » (Parl. St., Kamer, 1961-1962, nr. 273/2, p. 3) Ofschoon de huidige compensatiebijdrage verschilt van de bij de wet van 12 april 1960 opgelegde bijdrage, die diende voor het financieren, het toekennen en het uitbetalen van bijkomende sociale voordelen aan de diamantarbeiders, terwijl de bestreden compensatiebijdrage toekomt aan de werkgevers die werklieden of werksters tewerkstellen aan het eigenlijke bewerken van de diamant, verwijst de parlementaire voorbereiding opnieuw naar die onlosmakelijke band tussen de handelaars en de nijveraars : « De diamanthandel en diamantnijverheid zijn onderling erg afhankelijk.

Het verder bestaan van de nijverheid is van uitzonderlijk belang voor de handel, maar ook voor de vele aanverwante activiteiten en voor de Belgische economie in het algemeen.

Gezien deze lotsverbondenheid wil de economisch meer weerbare diamanthandel solidariteit aan de dag leggen om de tewerkstelling in de diamantnijverheid maximaal te vrijwaren. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/9, p. 18) B.4.3. Gelet op hetgeen voorafgaat en gelet op de unieke positie van Antwerpen als werelddiamantcentrum, vermag de wetgever redelijkerwijze ervan uit te gaan dat de diamanthandel een economisch belang heeft bij het behoud van de nabijgelegen diamantnijverheid en de diamantsector dienvolgens als één geheel kan worden beschouwd - uitgangspunt dat door de verzoekende partijen niet is weerlegd - en vermag hij bij het opleggen van de betwiste solidariteitsbijdrage, de handelaars en nijveraars van die sector op gelijke wijze te behandelen.

B.4.4. Het middel kan niet worden aangenomen.

Wat de ongelijkheid van behandeling tussen de diamantsector en de andere economische sectoren betreft B.5. De bestreden maatregel is een onderdeel van een plan met als doel de positie van Antwerpen als werelddiamantcentrum te handhaven, waarbij een nieuw fiscaal en sociaal kader voor de diamantsector wordt opgezet.

Met dat nieuwe sociale statuut, dat het voorwerp uitmaakt van de bestreden bepalingen, wil de wetgever de concurrentiepositie van de diamantnijverheid - waarvan de tewerkstelling de laatste decennia drastisch is gedaald - beveiligen, de sector competitiever en aantrekkelijker maken en tevens het zwartwerk binnen de sector aan banden leggen. Volgens de parlementaire voorbereiding wil de wetgever « de nijverheid maximaal [ . ] vrijwaren door er de arbeidskosten te drukken en dit zowel in het belang van de nijverheid als van de handel » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, 1912/9, p. 19). De wetgever beoogde aldus mede, via een vorm van alternatieve financiering van de socialezekerheidskosten van de diamantnijverheid, gebaseerd op de solidariteit van de diamanthandelaars met de diamantnijveraars, een betere lastenverdeling tot stand te brengen tussen de industrie en de handel.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt trouwens dat de bestreden maatregel tot stand gekomen is op vraag van de diamantsector en dat de wetgever daarop is ingegaan « in de mate dat elke werkgever uit de diamantnijverheid uiteindelijk verantwoordelijk blijft voor de betaling van de sociale zekerheidsbijdragen in hoofde van de door hem tewerkgestelde werknemers en er voor elke betrokken werknemer [ . ] een individuele staat blijft bestaan » (ibid., nr. 1912/1, p. 41).

B.6. Het aangeklaagde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk het betalen van een bijdrage door alle personen die hoofdzakelijk of bijkomstig de diamantnijverheid en de diamanthandel als bedrijvigheid hebben en houdt redelijk verband met de in B.5 uiteengezette doelstelling : door zowel de diamanthandelaars als de diamantproducenten te doen bijdragen in de sociale lasten op de lonen van de diamantarbeiders, zullen de arbeidskosten voor de werkgevers worden verlicht, zodat de tewerkstelling in de sector kan toenemen en het zwartwerk kan afnemen.

Het staat aan de wetgever te bepalen voor welke categorieën van personen hij een alternatieve financiering van de sociale zekerheid toestaat. Gelet op de specificiteit van de diamantsector en op de unieke positie van Antwerpen als werelddiamantcentrum, vermocht de wetgever de diamantsector anders te behandelen dan de andere sectoren.

B.7. Het Hof moet evenwel ook nagaan of de bestreden maatregel niet onevenredig is. De verzoekende partijen zijn daarbij van mening dat het bedrag van de compensatiebijdrage overdreven is.

Rekening houdend met het feit dat de bestreden maatregel gebaseerd is op de solidariteit tussen de diamanthandelaars en de diamantnijveraars, met als doel het behoud van de diamantnijverheid in het belang van de ganse diamantsector, kan het bedrag van de heffing, zijnde maximaal 0,10 pct. van de waarde van elke transactie van diamant, op zichzelf niet als onredelijk worden beschouwd.

B.8. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 januari 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, G. De Baets.

^