Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 20 februari 2001

Arrest nr. 9/2001 van 7 februari 2001 Rolnummer 1755 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 28 en 30 van de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de ra Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021099
pub.
20/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 9/2001 van 7 februari 2001 Rolnummer 1755 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 28 en 30 van de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des Konings, ingesteld door H. Funck.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 augustus 1999, heeft H. Funck, wonende te 1330 Rixensart, rue de Nivelles 69, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 28 en 30 van de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des Konings (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 februari 1999), in zoverre die artikelen respectievelijk een tweede lid toevoegen aan artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken en een derde en een vierde lid aan artikel 43ter van dezelfde wet.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 10 augustus 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 22 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 november 1999.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 6 december 1999 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 10 december 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 29 februari 2000 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 24 maart 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij, bij op 29 maart 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 januari 2000 en 29 juni 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 9 augustus 2000 en 9 februari 2001.

Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 4 oktober 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 13 juli 2000 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikking van 26 september 2000 heeft het Hof de zaak sine die verdaagd, rechter E. Cerexhe wettig verhinderd zijnde zitting te nemen op de vastgestelde terechtzitting.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 29 september 2000 ter post aangetekende brieven.

Bij brief van 28 september 2000 heeft de verzoekende partij het Hof laten weten dat ze gedeeltelijk afstand van geding doet.

Bij beschikking van 22 november 2000 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 21 december 2000, na te hebben vastgesteld dat rechter-verslaggever E. Cerexhe, wettig verhinderd, als rechter-verslaggever werd vervangen door rechter J. Delruelle.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 23 november 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 21 december 2000 : - zijn verschenen : - Mr. P. Boucquey loco Mr. E. Gillet, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; - Mr. D. Lambot, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. T. Delahaye, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Ministerraad; - Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang Standpunt van de verzoeker A.1.1. De verzoeker, die voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel is, heeft belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 30 van de wet van 22 december 1998, in zoverre het een vierde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Aangezien de huidige voorzitter van het Arbeidshof te Brussel Franstalig is zoals hij, zou hij, mocht de minister een keuze maken, kunnen worden afgewezen vanaf de eerste aanwijzing bedoeld in artikel 102, § 1, eerste lid, van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie. Mocht de eerste voorzitter van het Arbeidshof inderdaad worden aangewezen, zou hij zelfs niet worden aangewezen voor een eerste mandaat van zeven jaar, terwijl die eerste aanwijzing automatisch geschiedt voor alle korpschefs.

A.1.2. De verzoeker heeft tevens belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 28 van de wet betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, in zoverre het een tweede lid toevoegt aan artikel 43, § 4, van de voormelde wet van 15 juni 1935.

In tegenstelling immers tot de korpschefs van alle andere gerechtelijke arrondissementen in België, zullen hij en de andere korpschefs te Brussel niet de mogelijkheid hebben hun kandidatuur in te dienen voor het ambt dat zij thans uitoefenen, na het eerste automatische mandaat van zeven jaar bedoeld in artikel 102, § 1, tweede lid, 2°, van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie.

A.1.3. De verzoeker heeft ten slotte belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 30 van de wet betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, in zoverre het een derde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de voormelde wet van 15 juni 1935, dat tot resultaat heeft dat hij niet de mogelijkheid heeft zich kandidaat te stellen in zijn hoedanigheid van eerste voorzitter van het Arbeidshof bij het verstrijken van zijn mandaat van voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. De verzoeker die geen raadsheer is in het Arbeidshof, heeft geen rechtstreeks belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 30 van de wet van 22 december 1998, dat de taalvereisten vaststelt op het niveau van arbeidshoven.

A.2.2. De verzoeker heeft evenmin belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 28 van de wet van 22 december 1998 vermits, in tegenstelling tot wat hij betoogt, die regel niet de toepassing verhindert van artikel 102, § 1, tweede lid, 2°, van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie.

A.2.3. Ten slotte heeft de verzoeker slechts een eventueel en niet een rechtstreeks belang bij het vorderen van de vernietiging van artikel 30 van de wet van 22 december 1998 vermits hij, als voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel en niet als raadsheer in het Arbeidshof, niet wordt beoogd in een bepaling die de taalvereisten vaststelt op het niveau van de arbeidshoven. Bovendien toont hij niet aan dat hij aan de wettelijke voorwaarden voldoet om benoemd te worden tot eerste voorzitter van het Arbeidshof.

Standpunt van de Vlaamse Regering A.3. Een verzoenende interpretatie van de bekritiseerde bepalingen is des te meer mogelijk daar de door de verzoeker gegeven interpretatie van artikel 30 onmogelijk kan worden toegepast.

De artikelen 28 en 30 van de wet betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie doen geen afbreuk aan de belangen van de verzoeker, in zoverre hij niet zeker is dat zowel de eerste voorzitter van het Arbeidshof als de voorzitter van de Arbeidsrechtbank zich kandidaat zullen stellen na het eerste mandaat van zeven jaar in hun hoedanigheid van korpschef.

Memorie van antwoord van de verzoeker A.4.1. Hoewel men het wenselijk kan achten dat aan de aangevochten normen een verzoenende interpretatie wordt gegeven, doet diegene die door de Ministerraad wordt voorgesteld andere discriminaties ontstaan onder andere categorieën van magistraten.

A.4.2. Wat betreft artikel 30 is het onjuist te betogen dat het enkel de taalvereisten van de raadsheren in het Arbeidshof beoogt. Artikel 30 bedoelt uitdrukkelijk de voorzitter van de Arbeidsrechtbank. Het legt een verschil van taalrol op tussen de eerste voorzitter van het Arbeidshof en de voorzitter van de Arbeidsrechtbank, terwijl thans die beide betrekkingen worden ingenomen door Franstaligen. In tegenstelling tot wat de tegenpartijen aangeven in hun memorie, zal dat verschil van taalrol moeten worden toegepast « bij wijze van overgang, in voorkomend geval, bij hun eerste aanwijzing bedoeld in artikel 102, § 1, eerste lid ».

Bijgevolg zal het verschil van taalrol bedoeld in artikel 43ter, § 4, vierde lid, moeten worden toegepast bij de - in beginsel automatische - eerste aanwijzing van de huidige korpschefs voor de functies die ze bekleedden vóór de inwerkingtreding van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie. In zoverre die regel een keuze impliceert tussen de eerste voorzitter van het Arbeidshof en de voorzitter van de Arbeidsrechtbank, dient te worden vastgesteld dat hij ontegenzeggelijk de verzoeker benadeelt, vermits in beginsel een dergelijke keuze niet kan worden gemaakt bij die eerste aanwijzing, die per definitie automatisch gebeurt.

A.4.3. Wat betreft artikel 30 is het, in zoverre het een derde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935, onjuist te betogen dat de verzoeker zich niet in de wettelijke omstandigheden bevindt om benoemd te worden in de functie van eerste voorzitter bij het Arbeidshof. Krachtens de artikelen 189, 190 en 207, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek zijn de voorwaarden om benoemd te worden in die betrekking dezelfde als die welke vereist zijn om de functie van voorzitter van de Arbeidsrechtbank te bekleden. In zoverre de voorzitters van de rechtbanken van de andere gerechtelijke arrondissementen zich kandidaat kunnen stellen voor de functie van eerste voorzitter van het overeenkomstige hof van beroep en die mogelijkheid wordt ontzegd aan de voorzitter van de Arbeidsrechtbank, krachtens de regel van de alternantie vervat in artikel 43ter, § 3, derde lid, doet die bepaling afbreuk aan de belangen van de verzoeker.

Ten gronde A.5.1. Een eerste middel is gericht tegen artikel 30 van de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, in zoverre het een vierde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 151 van de Grondwet, in zoverre het aangevochten artikel 30 een verschil van taalstelsel oplegt tussen de eerste voorzitter van het Arbeidshof en de voorzitter van de Arbeidsrechtbank, thans van dezelfde taalrol, in voorkomend geval bij de eerste - automatische - aanwijzing in het mandaat van korpschef, terwijl krachtens artikel 151 van de Grondwet alle korpschefs « geacht [worden] in deze functies te zijn aangewezen voor de duur en onder de voorwaarden bij de wet bepaald », en krachtens artikel 102, § 1, eerste lid, alle korpschefs automatisch worden aangewezen in de functies die zij uitoefenden vóór de inwerkingtreding van de wet, en zulks voor een duur van zeven jaar, waaruit een verschil in behandeling volgt dat strijdig is met de Grondwet en dat de verzoeker benadeelt.

A.5.2. Een tweede middel is gericht tegen de artikelen 28 en 30 van dezelfde wet, in zoverre zij respectievelijk een tweede lid toevoegen aan artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935 en een derde lid aan artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935.

Er is in de eerste plaats een discriminatie tussen de korpschefs van het arrondissement Brussel en de korpschefs van de andere arrondissementen, in zoverre eerstgenoemden zich niet kandidaat kunnen stellen voor een tweede mandaat van zeven jaar na het eerste automatische mandaat met toepassing van het stelsel van taalalternantie. Vervolgens is er dezelfde discriminerende behandeling van, enerzijds, de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en de federale procureur en, anderzijds, de voorzitters van de rechtbanken van het gerechtelijk arrondissement Brussel, in zoverre het stelsel van de alternantie op eenvormige wijze op hen wordt toegepast, terwijl het enkel noodzakelijk is voor de eerste categorie, krachtens de taalpariteit die er moet bestaan binnen de leidinggevende functies van het openbaar ministerie.

Die gelijkheid en dat verschil van behandeling zijn niet alleen onverantwoord maar bovendien onevenredig, in zoverre zij de taalalternantie opleggen terwijl het taalevenwicht in de rechtscolleges van het arrondissement Brussel op een wijze had kunnen worden bereikt - en reeds bereikt is - die minder afbreuk doet aan de rechten van de korpschef en eveneens op een natuurlijke wijze had kunnen worden verwezenlijkt door het optreden van de Hoge Raad, die voor de mandaten van de korpschefs te Brussel een titularis moet voordragen bij tweederde meerderheid in de beide benoemingscommissies; ten slotte had de alternantie kunnen worden opgelegd na het tweede mandaat van korpschef en niet vanaf het einde van het automatische mandaat bedoeld in artikel 102, § 1, eerste lid, van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie.

Dat de alternantie wordt opgelegd daar waar het algehele evenwicht bereikt is, is onevenredig wanneer de door de wetgever nagestreefde doelstelling juist het evenwicht is.

Standpunt van de Ministerraad A.6. Er moet worden verwezen naar de argumenten die werden uiteengezet met betrekking tot de exceptie van onontvankelijkheid om de discriminatie te weerleggen die door de verzoeker is aangevoerd met betrekking tot artikel 43ter, § 3, 1°, van de wet van 15 juni 1935, en men moet ervan uitgaan dat het bekritiseerde verschil van taalstelsel slechts moet worden ingevoerd bij de tweede aanwijzing, na het eerste automatische mandaat van zeven jaar.

De aangevoerde miskenning van artikel 151 vindt haar oorsprong niet in artikel 30 van de wet betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, maar wel in de benoeming van een eerste voorzitter van het Arbeidshof die tot hetzelfde taalstelsel behoort als de voorzitter van de Arbeidsrechtbank.

Wat betreft de regel van de alternantie dient ook te worden verwezen naar de exceptie van onontvankelijkheid, omdat die regel, in elk geval, de verzoeker niet zal verhinderen zich kandidaat te stellen bij de hernieuwing van de korpschefs na het eerste automatische mandaat van zeven jaar.

De vereisten die de korpschefs van het gerechtelijk arrondissement Brussel worden opgelegd - de tweetaligheid en de alternantie - worden verantwoord door het feit dat Brussel het enige tweetalige gerechtelijk arrondissement is; dat begrijpt men bovendien des te beter daar de korpschefs een hoge hiërarchische positie bekleden die hen met name ertoe brengt hun gezag uit te oefenen over magistraten die tot de beide taalrollen behoren. De invoering van een stelsel van taalalternantie voor de mandaten van korpschef zou bijgevolg door de wetgever moeten worden beoordeeld en zou niet door het Arbitragehof kunnen worden getoetst.

Standpunt van de Vlaamse Regering A.7. De taalalternantie is een van de middelen om de taalpariteit vast te stellen en dus om een gelijke behandeling te verzekeren van de gemeenschappen die aan de rechtsmacht van de betrokken rechterlijke instanties zijn onderworpen.

De ongelijke behandeling waarover de verzoeker zich beklaagt, is gebaseerd op een objectief criterium : het eentalig of tweetalig karakter van het taalgebied waarin de betrokken rechtbank gelegen is.

Dat criterium is relevant in zoverre de wetgever rekening moet houden met de taalkundige verscheidenheid bij de organisatie van de rechtbanken.

De omstandigheid dat het arrondissement Brussel het enige tweetalige arrondissement is, verantwoordt de taalalternantie onder de opeenvolgende korpschefs. In arresten van het Arbitragehof is bovendien erkend dat blijkt dat de in de wet georganiseerde taalpariteit in overeenstemming is met de Grondwet, hoewel zij voor sommigen nadelige gevolgen kan hebben.

Ten slotte staat de Grondwet toe dat de gelijkheid tussen de groepen kan worden nagestreefd ten nadele van de gelijkheid tussen individuen, in zoverre het algemeen belang voorrang moet hebben op de particuliere belangen.

Memorie van antwoord van de verzoeker A.8.1. Wat de kritiek betreft die is gericht tot artikel 30, in zoverre het een vierde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935, moet worden erkend dat de tegenpartijen daartegen geen enkel fundamenteel bezwaar inbrengen.

Indien het Arbitragehof aanvaardt de in het geding zijnde bepaling zo te interpreteren dat zij een keuze vereist onder de voorzitters van de arbeidsgerechten te Brussel, en zulks vanaf de automatische benoeming bedoeld in artikel 102, § 1, eerste lid, van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie, zal de miskenning van artikel 151 van de Grondwet duidelijk blijken. Die bepaling garandeert immers aan de korpschefs in functie een automatische aanwijzing voor een mandaat waarvan de duur moet worden gepreciseerd in de wet. Doordat de bekritiseerde bepaling een keuze oplegt tussen de eerste voorzitter van het Arbeidshof en de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel, spreekt zij dat verworven recht dat in de Grondwet is vervat tegen.

Zodoende heeft de wetgever een discriminerend verschil in behandeling ingesteld tussen, enerzijds, de voorzitters van de arbeidsgerechten van het arrondissement Brussel en, anderzijds, alle andere korpschefs die, wat hen betreft, de verzekering hebben dat ze automatisch worden aangewezen voor een eerste mandaat van zeven jaar. Artikel 43ter, § 3, vierde lid, miskent dus zowel artikel 151 van de Grondwet als de artikelen 10 en 11, die het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel bevatten.

Voor het overige is het wel degelijk die bepaling die de in het middel vermelde regels schendt en niet, in tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, de benoeming van een eerste Franstalige voorzitter bij het Arbeidshof. Het is immers met toepassing van artikel 43ter, § 3, vierde lid, dat de verzoeker gevaar loopt niet de automatische aanwijzing te kunnen genieten waarvan het beginsel is ingeschreven in artikel 151 van de Grondwet.

Tot besluit moet worden vastgesteld dat artikel 30 van de wet betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, doordat het een vierde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935, strijdig is met de artikelen 10, 11 en 151 van de Grondwet.

A.8.2. Wat betreft het beginsel van de alternantie is het juist dat het arrondissement Brussel het enige tweetalige gerechtelijk arrondissement van het land is en dat om die reden een bijzonder stelsel inzake organisatie van de rechtbanken een taalevenwicht binnen de magistratuur alsmede een paritaire vertegenwoordiging van de gemeenschappen in acht moet nemen. Men betwist evenmin dat tweetaligheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van korpschef in het gerechtelijk arrondissement Brussel.

In werkelijkheid heeft de kritiek betrekking op de noodzaak om in de wet een verplichting tot alternantie onder de opeenvolgende korpschefs in te voeren, en zulks op zeer korte termijn, in vergelijking met de stabiliteit die wordt gewaarborgd aan de korpschefs van de andere gerechtelijke arrondissementen.

Die kritiek, die geenszins in tegenspraak is met de door de tegenpartijen geciteerde arresten van het Arbitragehof, is des te meer gegrond daar : - het mogelijk is een taalevenwicht te garanderen onder de verschillende mandaten van korpschefs te Brussel zonder daarom de alternantie op te leggen onder de opeenvolgende mandaten en het taalstelsel van alle titularissen van de mandaten; een dergelijk evenwicht bestond reeds vóór de totstandkoming van de wet van 22 december 1998; het ging om een algeheel evenwicht waarvan het principe nooit in twijfel is getrokken; - de tweetaligheid van de Brusselse korpschefs verzekert, zoals het Arbitragehof erkent, een goede rechtsbedeling en een gelijke vertegenwoordiging van de twee in het arrondissement Brussel aanwezige gemeenschappen; - het taalevenwicht - of de taalpariteit - zou noodzakelijkerwijze zijn bereikt zelfs zonder de invoering van het systeem van de alternantie; de korpschefs te Brussel moeten immers worden voorgedragen door de benoemingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie bij tweederde meerderheid, zowel in de Franstalige kamer als in de Nederlandstalige kamer. Dat bijzondere quorum zou, op zichzelf, het mogelijk hebben gemaakt korpschefs aan te wijzen die de beide gemeenschappen vertegenwoordigen zonder dat het noodzakelijk is de taalalternantie op te leggen onder de opeenvolgende korpschefs; - de alternantie zou, wanneer ze noodzakelijk wordt geacht - quod non -, in elk geval niet moeten worden ingevoerd vanaf het verstrijken van het eerste automatische mandaat, maar wel na het tweede mandaat van zeven jaar, teneinde alle korpschefs in functie op voet van gelijkheid te brengen bij de inwerkingtreding van de wet op de Hoge Raad voor de Justitie; - de alternantie beoogt niet alle korpschefs van het arrondissement Brussel : zo is de functie van arbeidsauditeur niet aan de taalalternantie onderworpen. Het feit dat een beroep wordt gedaan op de alternantie om het taalevenwicht te garanderen is dus niet zo noodzakelijk als wordt voorgesteld, vermits de alternantie niet op eenvormige wijze wordt toegepast.

Al die omstandigheden hebben tot gevolg dat de invoering van de alternantie onder de opeenvolgende korpschefs in het gerechtelijk arrondissement Brussel onevenredig is en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet miskent.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.9. Er dient te worden herinnerd aan het feit dat de regel van de taalalternantie wat betreft de functie van korpschef van de Arbeidsrechtbank te Brussel ten vroegste pas na een eerste mandaat van zeven jaar zal worden toegepast, na de automatische aanwijzing van de korpschef in functie (behalve uiteraard indien laatstgenoemde zijn mandaat van korpschef ter beschikking stelt). Men mag evenmin vergeten dat de regel van de taalalternantie niet verhindert dat de voorzitter in functie, na een « automatisch » mandaat van zeven jaar, zijn kandidatuur stelt voor een nieuwe periode van zeven jaar. Wanneer hij zijn functie voortzet, zal de regel van de taalalternantie pas worden toegepast bij de volgende aanwijzing. Indien, daarentegen, een andere kandidaat wordt aangewezen, zal de regel van de taalalternantie in acht moeten worden genomen en zal de nieuwe voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel tot een andere taalrol moeten behoren dan die van zijn voorganger.

Zodoende is het mogelijk dat de eerste voorzitter van het Arbeidshof te Brussel (zoals overigens de verzoeker) zijn mandaat opnieuw ter beschikking stelt, dat hij zich op het einde van een eerste automatische mandaat van zeven jaar niet kandidaat stelt voor een nieuw mandaat of zelfs dat, nadat hij zich kandidaat heeft gesteld voor een nieuw mandaat, aan een andere kandidaat (die dan noodzakelijkerwijze een kandidaat van de andere taalrol zal zijn) de voorkeur wordt gegeven.

Die onzekerheden, die samengaan met de concrete en praktische toepassing van de regels betreffende de aanwijzing van de korpschefs, impliceren uiteraard niet dat de hier door de verzoeker bekritiseerde bepalingen strijdig zouden zijn met het niet-discriminatiebeginsel.

Rekening houdend met de bijzondere situatie van het tweetalig gerechtelijk arrondissement Brussel, is het stelsel van de taalalternantie van de korpschefs immers een geëigende maatregel om de inachtneming en het behoud van de noodzakelijke taalevenwichten in de Brusselse rechtscolleges te verzekeren. - B - Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. Artikel 28 van de aangevochten wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des Konings bepaalt : « Artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, wordt aangevuld met een tweede en een derde lid, luidende : ' Bovendien moeten de opeenvolgende voorzitters van de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel, de arbeidsrechtbank en de opeenvolgende procureurs des Konings, luidens hun diploma, behoren tot een verschillend taalstelsel.

Onverminderd de bepalingen van het voorgaande lid moeten, bij wijze van overgang, in voorkomend geval, bij hun eerste aanwijzing bedoeld in artikel 100, § 1, eerste lid, van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem voor magistraten, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en de procureur des Konings, luidens hun diploma, behoren tot een verschillend taalstelsel. ' » B.2. Artikel 30 van dezelfde wet bepaalde : « Artikel 43ter, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 23 september 1985, wordt aangevuld met een derde en een vierde lid, luidende : ' Bovendien moeten de opeenvolgende eerste voorzitters van het arbeidshof te Brussel, luidens hun diploma, behoren tot een verschillend taalstelsel.

Onverminderd de bepalingen van het voorgaande lid moeten, bij wijze van overgang, in voorkomend geval bij hun eerste aanwijzing bedoeld in artikel 100, § 1, eerste lid, van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem voor magistraten, de eerste voorzitter van het arbeidshof te Brussel en de voorzitter van de arbeidsrechtbank te Brussel, luidens hun diploma, behoren tot een verschillend taalstelsel. ' » B.3. Artikel 17 van de wet van 17 juli 2000, die met name de aangevochten wet van 22 december 1998 wijzigt, bepaalt : « In artikel 43ter, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 25 september 1985 en 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin : ' Dit geldt ook voor de opeenvolgende voorzitters van de arbeidsrechtbank te Brussel. ' 2° het vierde lid wordt opgeheven.» Daaruit volgt dat artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935 voortaan een derde lid bevat waarin wordt vereist dat de opeenvolgende eerste voorzitters van het Arbeidshof te Brussel, enerzijds, en de opeenvolgende voorzitters van de Arbeidsrechtbank te Brussel, anderzijds, tot een verschillende taalrol behoren en dat het vierde lid niet langer bestaat.

Wat de afstand betreft B.4.1. In een ter post aangetekende brief, die ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 oktober 2000, verklaart de verzoeker afstand te doen van zijn beroep in zoverre het gericht is tegen artikel 30 van de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des Konings, doordat het een vierde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935.

Het eerste middel van zijn beroep heeft volgens hem geen voorwerp meer aangezien het voormelde artikel 17 van de wet van 17 juli 2000 de bepaling waartegen dat middel was gericht heeft opgeheven.

B.4.2. Niets verzet zich ertegen dat die afstand wordt toegewezen.

Daaruit volgt dat het Hof enkel nog het tweede middel onderzoekt dat door de verzoeker wordt aangevoerd.

Wat de uitbreiding van het beroep betreft B.5.1. Bij dezelfde ter post aangetekende brief laat de verzoeker het Hof weten dat hij zijn beroep uitbreidt tot artikel 17, 1°, van de voormelde wet van 17 juli 2000, in zoverre het daaraan de woorden « dit geldt ook voor de opeenvolgende voorzitters van de arbeidsrechtbank te Brussel » toevoegt aan het derde lid van artikel 43ter, § 3, van de wet van 15 juni 1935.

B.5.2. Luidens artikel 5 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof kan bij het Hof enkel een beroep aanhangig worden gemaakt in de vorm van een verzoekschrift ondertekend door de persoon die doet blijken van een belang of door zijn advocaat. Het verzoek tot uitbreiding beantwoordt niet aan die voorwaarde en wordt dus verworpen.

Ten aanzien van de omvang van het beroep B.6.1. Rekening houdend met wat voorafgaat en met het feit dat de verzoeker voorzitter is van de Arbeidsrechtbank te Brussel, onderzoekt het Hof enkel het tweede lid van artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935, ingevoegd bij artikel 28 van de aangevochten wet, en slechts in zoverre het betrekking heeft op de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel.

De verzoeker heeft immers geen belang bij de vernietiging van dezelfde bepaling in zoverre ze betrekking heeft op de andere korpschefs, zoals hij evenmin een belang heeft bij het aanvechten van het derde lid van artikel 43, § 4, ingevoegd in de wet van 15 juni 1935 bij hetzelfde artikel 28 van de aangevochten wet, dat in een taalalternantie voorziet tussen de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg en de procureur des Konings te Brussel.

B.6.2. De verzoeker wil zijn belang aantonen door te doen gelden dat, in tegenstelling tot de korpschefs van alle andere gerechtelijke arrondissementen in België, hij niet de mogelijkheid zal hebben om zich kandidaat te stellen voor de functie die hij thans uitoefent, na het eerste automatische mandaat van zeven jaar bedoeld in artikel 102, § 1, tweede lid, 2°, van de wet van 22 december 1998 die sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt.

B.6.3. De Ministerraad betoogt in zijn laatste memorie dat « de regel van de taalalternantie wat betreft het voorzitterschap van de Arbeidsrechtbank te Brussel niet verhindert dat de voorzitter in functie, na een eerste ' automatisch ' mandaat van zeven jaar, zich kandidaat stelt voor nieuwe periode van zeven jaar ».

B.6.4. De beoordeling van het belang hangt af van de draagwijdte van de aangevochten bepaling.

B.7. De wetgever heeft op 22 december 1998 tevens een andere wet « tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem » aangenomen. Artikel 102, § 1, van die wet bevat de overgangsmaatregelen die van toepassing zijn op de korpschefs die vast benoemd zijn vóór de inwerkingtreding van artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek, dat de nieuwe procedure van aanwijzing beschrijft voor de mandaten van korpschef.

Het 1° van dat artikel maakt het die korpschefs tevens mogelijk hun functie « ter beschikking » te stellen, waarbij in dat geval een nieuwe korpschef wordt aangewezen voor de resterende duur van het mandaat. Het 2° van dat artikel bepaalt dat, indien zij hun functie niet ter beschikking hebben gesteld, die magistraten « hun functie van korpschef voor een termijn van zeven jaar verder [kunnen] uitoefenen » en dat « bij het verstrijken van deze termijn [ . ] zij zich voor deze functie nog éénmaal kandidaat [kunnen] stellen overeenkomstig artikel 259quater van hetzelfde Wetboek ».

B.8. De aangevochten bepaling sluit, wat de voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel betreft, niet de toepassing uit van het 1° en 2° van artikel 102, § 1, van de in B.7 vermelde wet van 22 december 1998. Zij bepaalt dat de « opeenvolgende voorzitters » van de Arbeidsrechtbank te Brussel tot een verschillend taalstelsel moeten behoren.Daaruit volgt dat de dag waarop de verzoeker niet langer voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel zal zijn, ofwel omdat hij zijn functie van korpschef gedurende zeven jaar zal zijn blijven uitoefenen zonder zich kandidaat te stellen voor een hernieuwing, ofwel omdat zijn kandidatuur niet in aanmerking is genomen, enkel een kandidaat van het andere taalstelsel hem zal kunnen opvolgen. Die bepaling verhindert echter niet dat de verzoeker zich « nog éénmaal » kandidaat stelt voor een nieuw mandaat van zeven jaar, na het verstrijken van zijn eerste mandaat. Die lezing, die in overeenstemming is met de tekst van de aangevochten bepaling, is die van de Ministerraad.

Daaruit volgt dat het verschil in behandeling waarover de verzoeker zich beklaagt, niet bestaat vermits hij zich in dezelfde situatie bevindt als alle in dienst zijnde voorzitters van de arbeidsrechtbanken in alle arrondissementen van België. Hij heeft dus geen belang bij het aanvechten van bepalingen die hem geen nadeel berokkenen.

B.9. In zoverre het beroep gericht is tegen artikel 28 van de aangevochten wet, is het onontvankelijk.

Ten aanzien van artikel 30 van de aangevochten wet B.10. De verzoeker is van mening dat hij tevens belang erbij heeft de vernietiging te vorderen van artikel 30 van de wet betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, in zoverre het een derde lid toevoegt aan artikel 43ter, § 3, van de voormelde wet van 15 juni 1935, aangezien die bepaling hem de mogelijkheid ontneemt zich kandidaat te stellen als eerste voorzitter van het Arbeidshof bij het verstrijken van zijn mandaat van voorzitter van de Arbeidsrechtbank te Brussel.

B.11. De verzoeker voert het nadeel aan dat die bepaling hem zou kunnen berokkenen teneinde zijn belang bij het beroep aan te tonen, maar hij zet geen enkel middel uiteen dat tegen die bepaling zou zijn gericht. Wat die bepaling betreft, is zijn beroep onontvankelijk.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 februari 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^