Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 03 maart 2001

Arrest nr. 15/2001 van 14 februari 2001 Rolnummer 1828 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 29 april 1999 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de rechterlijke orde betreft, van het Gerechtelijk Wet Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021112
pub.
03/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 15/2001 van 14 februari 2001 Rolnummer 1828 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 29 april 1999 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de rechterlijke orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek, ingesteld door R. Bondewel en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 december 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 december 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 2 van de wet van 29 april 1999 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de rechterlijke orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 juni 1999, tweede editie) ingesteld door R. Bondewel, wonende te 8670 Koksijde, Bovalstraat 17, J. Colle, wonende te 8670 Koksijde, Duinenkranslaan 39, R. Contreras, wonende te 9700 Oudenaarde, Wallestraat 19, A. Coppens, wonende te 9706 Outer, Rospijkstraat 5, J.-M. Coppens, wonende te 8904 Boezinge, Bloemendale 9, H. De Jonge, wonende te 9667 Horebeke, Korsele 59, J.-P. Desmet, wonende te 9700 Oudenaarde, Bekstraat 11, M. Handschoewerker, wonende te 8630 Veurne, Peter Benoîtlaan 36A, L. Hoedaert, wonende te 9550 Herzele, Provincieweg 276, en G. Sedeyn, wonende te 8906 Ieper-Elverdinge, Veurnseweg 515.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 3 december 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 4 januari 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 januari 2000.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 21 februari 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 7 maart 2000 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 20 maart 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 31 mei 2000 en 29 november 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 2 december 2000 en 2 juni 2001.

Bij beschikking van 21 december 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 10 januari 2001.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 22 december 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 10 januari 2001 : - zijn verschenen : . Mr. E. Brewaeys, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het enige middel A.1. Door de verzoekers wordt één middel aangevoerd, afgeleid uit de schending van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zoals vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 141 van het E.G.-Verdrag. Dat middel is opgesplitst in zes onderdelen.

A.2. De verzoekers vragen zich af waarom enkel in de « middelgrote » arrondissementen tot een revalorisatie moet worden overgegaan. Er is, volgens hen, geen enkel objectief criterium terug te vinden waaruit kan worden afgeleid of een bepaald arrondissement al dan niet als « middelgroot » kan worden bestempeld, omdat het inwonersaantal geen decisief criterium is. Bovendien kan het ambt van korpsoverste ook worden gerevaloriseerd door een gelijkschakeling van alle korpsoversten, zonder dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen arrondissementen eerste en tweede klasse.

A.3.1.1. Het middel, in zijn eerste onderdeel, is afgeleid uit de schending van artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest, artikel 7, a), (i), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en artikel 141 van het E.G.-Verdrag, dat het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk poneert.

Bovendien impliceert het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel gelijke beloning voor gelijk werk.

A.3.1.2. De Ministerraad wijst erop dat artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 7, a), (i), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten geen rechtstreekse werking hebben in de Belgische rechtsorde.

Artikel 141 van het E.G.-Verdrag, dat het arbeidsrechtelijk beginsel van de gelijkheid tussen man en vrouw omvat, kan geen toepassing vinden, omdat het artikel, zelfs ruim geïnterpreteerd, niets toevoegt aan de discussie inzake een eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel.

A.3.2. De verzoekers stellen, verwijzend naar de rechtspraak van het Hof inzake het onderscheid tussen arbeiders en bedienden, dat een historische evolutie van het onderscheid tussen verschillende klassen van rechtsgebieden een verschil in behandeling zonder objectieve en redelijke verantwoording niet noodzakelijk rechtvaardigt. Bij het nemen van nieuwe maatregelen is de wetgever verplicht rekening te houden met een noodzakelijke toenadering tussen de verschillende categorieën. Er is echter, volgens de verzoekers, in het huidige geval geen historische verantwoording voor het gemaakte onderscheid (of beter : voor de handhaving ervan), noch een bijkomend onderscheid dat op andere vlakken gunstiger kan zijn voor de verzoekers, aanwezig.

A.3.3.1. In het derde onderdeel betogen verzoekers dat de wetgever niet zomaar kon beslissen dat de korpsoversten ongelijk mogen worden behandelend naar gelang van het aantal inwoners van « hun » arrondissement, terwijl er geen onderscheid wordt gemaakt tussen diegenen die de korpsoverste helpen bij het leidinggeven over het korps.

Zij wijzen er ook op dat, wat de hoven van beroep betreft, geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang van het aantal inwoners van het rechtsgebied. Ook voor de onderzoeks- en jeugdrechters moet worden vastgesteld dat het onderscheid tussen eerste en tweede klasse vervalt.

Wanneer de wetgever een criterium van onderscheid (zijnde het inwonersaantal) hanteert, moet hij dat criterium, om de gelijkheid te respecteren, voor alle magistraten hanteren. De verzoekers voeren aan dat het criterium van het inwonersaantal zuiver willekeurig wordt gehanteerd.

Bovendien bereikt het criterium van onderscheid zijn doel niet, namelijk de herwaardering van het ambt van korpsoverste; de meeste taken moeten immers door elke korpsoverste hoe dan ook worden verricht, los van de omvang van het rechtsgebied.

A.3.3.2. De Ministerraad verwijst naar vroegere rechtspraak van het Hof met betrekking tot de korpsoversten van de hoven van beroep. Het Hof oordeelde dat de wetgever het aannemelijk kon achten geen onderscheid in de weddenregeling in te stellen voor degenen die bij die hoven hun ambt uitoefenen, aangezien er slechts vijf hoven van beroep zijn.

Daarnaast moet, volgens de Ministerraad, worden vastgesteld dat de wetgever een grondige revalorisatie van het ambt van onderzoeks- en jeugdrechter op het oog had, omdat die functies uitzonderlijke prestaties vergden (bijvoorbeeld wachtdiensten). Daardoor konden die magistraten niet op gelijke voet worden gesteld met de andere magistraten van de rechtbanken van eerste aanleg.

De Ministerraad stelt eveneens vast dat door de verlaging van het inwonersaantal naar 250.000, men die rechtsgebieden waar de korpsoversten duidelijk veel verantwoordelijkheid dragen, heeft opgenomen in de rechtsgebieden « eerste klasse ». Bovendien meent de Ministerraad dat de verlaging van de drempel naar 250.000 inwoners beantwoordt aan een demografische realiteit.

A.3.4. In het vierde onderdeel wijzen de verzoekers erop dat de wet niet van toepassing is op de procureurs des Konings. Sedert de wet van 22 december 1998 zijn de artikelen 137 en 138, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd, waardoor de procureurs des Konings niet meer louter verbonden zijn aan een arrondissement.

A.3.5.1. Als vijfde onderdeel wijzen de verzoekers erop dat het onderscheidingscriterium (het inwonersaantal) niet objectief en redelijk te verantwoorden is. Bij nader onderzoek van het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Strafvordering moet immers worden vastgesteld dat de woonplaats niet het enige decisieve criterium is tot bepaling van de territoriale bevoegdheid van de hoven en rechtbanken. Zo zijn er ook bijvoorbeeld de ligging van de onroerende goederen, de bedrijfszetel, enz.

A.3.5.2. Volgens de Ministerraad heeft het Hof zich in het verleden reeds uitgesproken over de objectiviteit en de pertinentie van het criterium van het inwonersaantal voor de bepaling van de wedden van korpshoofden « eerste klasse » en korpshoofden « tweede klasse ».

Het enige verschil tussen de zaak die heeft geleid tot het arrest nr. 3/93 van 21 januari 1993 en de onderhavige zaak betreft de omstandigheid dat in de eerstgenoemde zaak het onderscheidingscriterium werd vastgesteld op 500.000 inwoners, terwijl in onderhavige zaak dat criterium wordt verlaagd naar 250.000. Die verlaging doet echter geen afbreuk aan de overwegingen van het Hof met betrekking tot de taken, de ambtsverrichtingen en de verantwoordelijkheden in grotere rechtsgebieden.

A.3.5.3. De verzoekers betwisten de stelling van de Ministerraad. In de zaak die aan het oordeel van het Hof was onderworpen in 1993 vertoonden slechts zes korpsoversten eigen specifieke kenmerken. Door de wet van 29 april 1999 werd het aantal rechtsgebieden « eerste klasse » uitgebreid van zes naar twaalf, waardoor de overwegingen van het arrest dan ook volledig achterhaald zijn.

A.3.6. In het laatste onderdeel doen de verzoekers opmerken dat de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ingeschreven regels niet alleen van toepassing zijn op individuele burgers, maar ook op groepen van burgers. Ook de gerechtelijke arrondissementen en de magistraten die daarin hun ambt vervullen, moeten op gelijke wijze worden behandeld. - B - B.1. De gedeeltelijke vernietiging wordt gevorderd van artikel 2 van de wet van 29 april 1999 tot wijziging, wat de wedden van de magistraten van de rechterlijke orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij artikel 355 van het Gerechtelijk Wetboek wordt gewijzigd en voor zover hierdoor de wedde van de voorzitters, procureurs des Konings en arbeidsauditeurs in de rechtbanken van eerste aanleg, arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel verschilt naargelang de bevolking van het rechtsgebied der rechtbank ten minste 250.000 inwoners of minder telt.

De bestreden bepaling luidt als volgt : « In artikel 355 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij wet van 3 april 1997 en gewijzigd bij de wet van 10 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de derde onderafdeling : a) worden de woorden ' 500 000 inwoners ' vervangen door de woorden ' 250 000 '; [ . ] ».

Naar gelang van de omvang van het rechtsgebied van de rechtbank waaraan ze zijn verbonden, bedraagt de aanvangswedde van de betrokken magistraten respectievelijk 1.894.374 frank (minder dan 250.000 inwoners) of 2.039.814 frank (meer dan 250.000 inwoners).

B.2. De verzoekers gronden hun beroep op de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 141 E.G.-Verdrag, omdat er voor de aanwending van het betwiste onderscheidingscriterium geen objectieve en redelijke verantwoording zou bestaan.

Ten aanzien van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Luidens de toelichting bij het wetsvoorstel dat de wet van 29 april 1999 is geworden, strekte het voorstel ertoe « de loopbaan van de magistraten te herwaarderen door haar aantrekkelijker te maken, alsook een eerste stap te zetten naar de vermindering van het verschil tussen de wedden van de magistraten van eerste aanleg en die van de magistraten op het niveau van het hof van beroep en van het arbeidshof » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2030/1, pp. 1-2).

Specifiek voor wat het ambt van korpsoverste betreft stelde het wetsvoorstel een revalorisatie voor, « vooral in de middelgrote arrondissementen ». De indieners van het voorstel wilden de categorie van korpsoversten eerste klasse uitbreiden tot alle arrondissementen met meer dan 250.000 inwoners, zodat de categorie van korpsoversten tweede klasse wordt beperkt tot arrondissementen met minder dan 250.000 inwoners (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2030/1, p. 4).

B.5. Het criterium van onderscheid dat wordt gebruikt tussen rechtsgebieden « eerste klasse » en rechtsgebieden « tweede klasse » is het inwonersaantal. De Minister van Justitie stelde uitdrukkelijk dat « inzake het gebruik van andere parameters dan het aantal inwoners voor de verdeling van de arrondissementen in klassen, [ . ] het criterium van 250 000 het mogelijk [maakt] rekening te houden met alle arrondissementen die van belang zijn, zowel op het vlak van het inwonersaantal als op sociaal-economisch gebied » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1324/2, p. 12).

Het is de bedoeling van de wetgever te komen tot een revalorisatie van het ambt van korpsoverste, waarbij men ten aanzien van de voorzitters, de procureurs des Konings en de arbeidsauditeurs van de rechtbanken een onderscheid invoert tussen de rechtbanken die behoren tot de rechtsgebieden « eerste klasse » en de rechtbanken die behoren tot de rechtsgebieden « tweede klasse » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2030/2, p. 4). Immers, in grote gerechtelijke arrondissementen zijn er in het algemeen meer zaken te behandelen dan in de andere. Hoewel die werklast gedeeltelijk wordt opgevangen door het voorhanden zijn van meer werkingsmiddelen vloeit daaruit toch voort dat in grote gerechtelijke arrondissementen specifieke problemen rijzen die eigen zijn aan de organisatie en de werking van grote diensten. Die problemen hebben betrekking op de interne organisatie van de te verrichten taken, het administratief beheer van en het tuchtrechtelijk onderzoek naar een groot aantal personen en de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een groot aantal ingeleide zaken (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 625/10, pp. 4-5).

Het criterium van onderscheid is in redelijkheid te aanvaarden in het licht van het doel van de wetgever, die rekening heeft gehouden met het feit dat de taken, de ambtsverrichtingen en de verantwoordelijkheden van de voorzitters, procureurs des Konings en arbeidsauditeurs omvangrijker zijn wanneer zij hun functie uitoefenen in een rechtsgebied met een groot aantal inwoners.

B.6.1. Uit het derde onderdeel van het middel kan men afleiden dat de verzoekers de afschaffing beogen van het onderscheid onder de rechtbanken van eerste aanleg, de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel, wat betreft de wedden van de voorzitter, de procureur des Konings en de arbeidsauditeur.

Daarbij verwijzen de verzoekers naar de thans reeds bestaande gelijke behandeling van de magistraten in de hoven van beroep en, op het niveau van de gerechten van eerste aanleg, van diegenen die de korpsoversten helpen bij het leidinggeven over het korps en de leden van het korps zelf, van de onderzoeksrechters en de jeugdrechters.

B.6.2. Ten aanzien van diegenen die de korpsoversten helpen bij het leidinggeven over het korps en de leden van het korps zelf, is de gelijke behandeling verantwoord doordat zij, ongeacht de klasse waartoe hun rechtscollege behoort, niet belast zijn met wezenlijk verschillende taken. De omvang van het rechtsgebied is daarentegen wel relevant voor de specifieke opdrachten van de korpsoversten.

B.6.3. Ten aanzien van de magistraten die ressorteren onder de hoven van beroep, dient te worden opgemerkt dat er slechts vijf hoven zijn, zodat de wetgever het dan ook aannemelijk kon achten geen onderscheid dat dan gebaseerd zou zijn op de omvang van hun rechtsgebied in de weddenregeling in te stellen voor degenen die bij die hoven hun ambt uitoefenen.

B.6.4. Ten aanzien van de onderzoeks- en jeugdrechters meent de wetgever dat een revalorisatie van de uitoefening van bepaalde zware functies die uitzonderlijke prestaties vergen, noodzakelijk is.

De noodzaak om uitzonderlijke prestaties te verrichten, zoals bijvoorbeeld het verrichten van wachtdiensten en het beantwoorden aan de vereiste van een permanente beschikbaarheid, verantwoordt dat de wetgever de ambten van onderzoeks- en jeugdrechter revaloriseert door alle ambtsdragers, ongeacht de omvang van het rechtsgebied waartoe hun rechtbank behoort, op een gelijke wijze te behandelen door hun hetzelfde pecuniaire statuut toe te kennen. De wetgever vermocht dan ook hun statuut te herwaarderen op een wijze die verschilt van de revalorisatie van de ambten van korpsoverste.

B.7. De bestreden maatregel beoogde, rekening houdend met de demografische realiteit van 1999, het statuut van de korpsoversten van de rechtbanken in de rechtsgebieden met als zetel belangrijke steden, zoals onder meer provinciehoofdsteden, te valoriseren. Het ingevoerde verschil in behandeling inzake het pecuniaire statuut van de korpsoversten van de rechtbanken, naargelang zij behoren tot klasse 1 dan wel tot klasse 2, is niet onontbeerlijk, maar het is kennelijk niet onredelijk ten aanzien van de nagestreefde doelstelling, nu het weddenverschil tussen beide categorieën niet substantieel is.

Ten aanzien van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met internationaalrechtelijke bepalingen B.8. De verzoekers voeren aan dat het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel inhoudt dat gelijk werk op gelijke wijze moet worden beloond. Zij baseren zich hierbij op artikel 141 van het E.G.-Verdrag, op artikel 4 van het Europees Sociaal Handvest en op artikel 7, a), (i), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

B.9. In zoverre de verzoekende partijen de schending aanvoeren van die bepalingen, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, stelt het Hof vast, zonder dat het nodig is te onderzoeken of die bepalingen op de in het geding zijnde zaak van toepassing zijn, dat de verzoekende partijen geen enkel argument aanvoeren dat verschilt van die welke ze afleiden uit de grondwetsbepalingen waarmee zij die bepalingen combineren.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, G. De Baets.

^