Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 17 maart 2001

Arrest nr. 26/2001 van 1 maart 2001 Rolnummers 1857 en 1866 In zake : - het beroep tot vernietiging van de wet van 29 januari 1999 tot wijziging van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en - de prejudiciële vragen betreffende artikel 1, §§ 1 tot 4, van de wet van 22 juni 1960 t(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021151
pub.
17/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 26/2001 van 1 maart 2001 Rolnummers 1857 en 1866 In zake : - het beroep tot vernietiging van de wet van 29 januari 1999 tot wijziging van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening, ingesteld door de b.v.b.a. English Tobacco Company Essex Virginia; - de prejudiciële vragen betreffende artikel 1, §§ 1 tot 4, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht en betreffende de artikelen 1, 2 en 4, § 1, f), van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en van de prejudiciële vragen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 december 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 december 1999, heeft de b.v.b.a. English Tobacco Company Essex Virginia, met zetel te 8660 Adinkerke, Moeresteenweg 2, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 29 januari 1999 tot wijziging van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 juli 1999).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1857 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 6 januari 2000 in zake de procureur des Konings en anderen tegen J.-F. Monfort en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 januari 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Rekening houdend met de evolutie van de Europese Gemeenschap en van de markt van tankstations : 1. Is artikel 1, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel verankerd in de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, in die zin dat het toestaat een wekelijkse rustdag op te leggen aan tankstations en bijbehorende ` shops ' wanneer de verkoopsruimte gelegen is buiten het domein der autosnelwegen, terwijl artikel 1, § 4, van dezelfde wet diezelfde handelszaken van die verplichting vrijstelt wanneer de verkoopsruimte op het domein der autosnelwegen gelegen is ? 2.Zijn de artikelen 1 en 2 van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel verankerd in de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, in die zin dat ze een verplichte avondsluiting of de keuze tussen openingsuren overdag of 's nachts opleggen aan de aan tankstations verbonden ` shops ' die buiten het domein der autosnelwegen gelegen zijn, terwijl artikel 4, § 1, f), van dezelfde wet diezelfde handelszaken toestaat 24 uur op 24 open te blijven wanneer de verkoopsruimte op het domein der autosnelwegen gelegen is ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1866 van de rol van het Hof.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Wat betreft de zaak nr. 1866 E. Piron wordt vervolgd in zijn hoedanigheid van strafrechtelijk aansprakelijke zaakvoerder van de b.v.b.a. Armeria, die wordt vervolgd in haar hoedanigheid van burgerrechtelijk aansprakelijke. Die partijen worden vervolgd omdat zij de wekelijkse rustdag, verplicht gesteld door de wet van 22 juni 1960, niet in acht hebben genomen en aldus een met de eerlijke handelspraktijken strijdige handeling hebben gesteld, waarbij zij de beroepsbelangen van andere verkopers hebben geschaad of hebben kunnen schaden.

De voormelde partijen betogen dat de rechtspraak van het Hof over een identiek probleem (arresten nrs. 36/91, 35/92 en 52/95) geen hindernis vormt voor de vraag die zij thans opwerpen. Volgens hen heeft het Hof in die arresten geoordeeld dat de uitzondering waarin is voorzien voor de verkooppunten gelegen op het domein der autosnelwegen, volgt uit het feit dat het Belgische wegennet in het Europese wegennet is geïntegreerd. Sedert de beschikking van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 evenwel is het Europese wegennet uitgebreid tot een aantal andere wegen, met name die wegen waar hun bedrijven zijn gevestigd. Anderzijds, heeft volgens die partijen de vraag die zij aan het Hof willen doen stellen tevens betrekking op voedingswinkels die aan tankstations zijn gehecht. Daarover heeft het Hof nog geen uitspraak gedaan.

Het openbaar ministerie daarentegen stelt dat de rechtspraak van het Hof actueel blijft. Arrest nr. 52/95 beoogt immers de « verkooppunten » die gelegen zijn op het domein der autosnelwegen. Daaronder moet worden begrepen de tankstations en de bijbehorende shops. Bovendien gaan de beklaagden volgens het openbaar ministerie ten onrechte ervan uit dat het Europese recht de autosnelwegen en de wegen « van hoge kwaliteit » op voet van gelijkheid stelt. De beklaagden willen het Hof tot een uitspraak brengen over de verenigbaarheid van het Belgische recht met het Europese recht, wat niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.

Volgens de verwijzende rechter blijkt duidelijk uit de artikelen 14, 154 en 158 van het E.G.-Verdrag en uit de voormelde beschikking van 23 juli 1996 dat het Trans-Europese wegennet zich uitstrekt tot buiten het enkele netwerk van snelwegen en dat het een belangrijke rol moet spelen in de opbouw van de Gemeenschap. Het is volgens de verwijzende rechter niet noodzakelijk om, alvorens aan het Hof een vraag te stellen, aan te nemen dat het Europese recht de autosnelwegen en de wegen op voet van gelijkheid stelt. Het Hof moet evenmin nagaan of de Belgische wetgeving verenigbaar is met het Europese recht, maar moet enkel nagaan of het, in de huidige omstandigheden, tot dezelfde conclusie moet komen als in 1995. De verwijzende rechter besluit dat het stellen van een nieuwe prejudiciële vraag niet noodzakelijkerwijze moet worden afgewezen wegens het bestaan van vroegere uitspraken van het Hof. Vervolgens stelt de verwijzende rechter de voormelde prejudiciële vragen.

III. De rechtspleging voor het Hof a. De zaak nr.1857 Bij beschikking van 28 december 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 4 februari 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 februari 2000. b. De zaak nr.1866 Bij beschikking van 18 januari 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 28 maart 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 april 2000. c. De twee zaken Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd. Memories zijn ingediend door : - de n.v. Smartshop, met zetel te 1800 Vilvoorde, Mechelsesteenweg 520, bij op 17 maart 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 17 maart 2000 en 15 mei 2000 ter post aangetekende brieven; - E. Piron, wonende te 4600 Wezet, Parc du Tilleul 28, en de b.v.b.a.

Armeria, met maatschappelijke zetel te 4367 Crisnée, Grand Route 61, bij op 9 mei 2000 ter post aangetekende brief; - M. Lempereur, wonende te 4420 Tilleur, Quai du Halage 39, de b.v.b.a. Station Mosane, met maatschappelijke zetel te 4420 Tilleur, Quai du Halage 39, J.-F. Monfort, wonende te 4690 Bitsingen, route Provinciale 31/A5, de b.v.b.a. M.J.B.M., met maatschappelijke zetel te 4040 Herstal, boulevard Zénobe Gramme 21, C. Thiry, wonende te 4460 Grâce-Hollogne, rue du Boutte 8, en de n.v. Sogepin, met zetel te 4101 Jemeppe-sur-Meuse, rue de Hollogne 114, bij op 10 mei 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 22 september 2000 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - E. Piron en de b.v.b.a. Armeria, bij op 19 oktober 2000 ter post aangetekende brief; - M. Lempereur, de b.v.b.a. Station Mosane, J.-F. Monfort, de b.v.b.a.

M.J.B.M., C. Thiry en de n.v. Sogepin, bij op 20 oktober 2000 ter post aangetekende brief; - de n.v. Smartshop, bij op 24 oktober 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 25 oktober 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 31 mei 2000 en 29 november 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 27 december 2000 en 27 juni 2001.

Bij beschikking van 21 december 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 10 januari 2001, na te hebben vastgesteld dat rechter H. Coremans, in ruste gesteld, als lid van de zetel werd vervangen door rechter M. Bossuyt.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 22 december 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 10 januari 2001 : - zijn verschenen : . Mr. P. Stalpaert loco Mr. W. Vanparijs, advocaten bij de balie te Brussel, voor de b.v.b.a. English Tobacco Company Essex Virginia; . Mr. C. Halet, advocaat bij de balie te Luik, voor E. Piron en de b.v.b.a. Armeria; . Mr. P.-L. Bodson, advocaat bij de balie te Luik, voor M. Lempereur en de b.v.b.a. Station Mosane; . Mr. G. Van Cutsem, advocaat bij de balie te Luik, voor J.-F. Monfort en de b.v.b.a. M.J.B.M.; . Mr. C. Bodarwé, advocaat bij de balie te Luik, voor C. Thiry en de n.v. Sogepin; . Mr. P. Vandepitte, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. P. Mallien, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de n.v. Smartshop; . Mr. W. Timmermans loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers H. Boel en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

IV. In rechte - A - Zaak nr. 1857 Standpunt van de verzoekende partij A.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de wet van 29 januari 1999 tot wijziging van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening.

Naar haar zeggen is zij een der marktleiders in de tabakshandel te Adinkerke-De Panne die gericht is op inzonderheid Britse cliënteel. De verzoekende partij wenst ook 's nachts tabaksproducten te blijven verkopen.

De verzoekende partij voert drie middelen aan.

Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 35 en 39 van de Grondwet en van artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid. Het derde middel is afgeleid uit de schending van artikel 11 van de Grondwet.

Standpunt van de Ministerraad A.2. De Ministerraad is van oordeel dat de verzoekende partij geenszins doet blijken van het rechtens vereiste belang om de vernietiging van de bestreden wet te vorderen, nu die partij een onderneming gespecialiseerd in de verkoop van tabaksproducten aan particulieren krachtens artikel 3 van de bestreden wet uitdrukkelijk van de toepassing van een verplicht sluitingsuur wordt uitgesloten. De bestreden wet is bijgevolg niet rechtstreeks op de verzoekende partij van toepassing.

De Ministerraad wijst erop dat blijkens een recente dagbladpers de nachtelijke sluiting die aan de verzoekende partij wordt opgelegd integendeel gegrond is op een politiereglement van de gemeenteraad van De Panne, overeenkomstig de bepalingen van de nieuwe gemeentewet.

In ondergeschikte orde is de Ministerraad van oordeel dat de drie middelen ongegrond zijn.

Standpunt van de n.v. Smartshop A.3. De n.v. Smartshop heeft in de samengevoegde zaken een memorie van tussenkomst en een memorie van antwoord ingediend. Wat de zaak nr. 1857 betreft, ondersteunt de tussenkomende partij de middelen aangevoerd door de verzoekende partij en brengt in haar memorie van tussenkomst nieuwe middelen aan, waarvan twee geformuleerd in de vorm van rechtsvragen.

Repliek van de Ministerraad A.4. De Ministerraad betoogt dat de tussenkomst van de n.v. Smartshop in de zaak nr. 1857 niet ontvankelijk is, gelet op de niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke beroep tot vernietiging.

Volgens de Ministerraad zijn de nieuwe middelen overigens niet ontvankelijk en niet gegrond.

Zaak nr. 1866 Standpunt van E. Piron en de b.v.b.a. Armeria A.5.1. In hun memories betogen E. Piron en de b.v.b.a. Armeria, partijen in het bodemgeschil, dat de wetsbepalingen die in de twee prejudiciële vragen in het geding zijn, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

Zij verwijzen inzonderheid naar de beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een transeuropees vervoersnet, waarin het begrip « Europees wegennet » niet beperkt is tot de autosnelwegen alleen. In die beschikking worden de « wegen van hoge kwaliteit » en de autosnelwegen op voet van gelijkheid geplaatst.

De gebruikers van die wegen mogen niet het slachtoffer worden van omstandigheden die verband houden met een wekelijkse rustdag of met een verplichte avondsluiting. Voor de door de wetgever gehanteerde onderscheidingscriteria bestaat geen verantwoording die objectief en redelijk is ten aanzien van de door de Europese overheden gegeven definitie van het begrip « Europees wegennet ».

A.5.2. Voorts moeten volgens de voornoemde partijen de in het geding zijnde bepalingen in samenhang worden gelezen met de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging en het decreet d'Allarde van 2-17 maart 1791. Met de in het geding zijnde bepalingen kent de wetgever immers enkel een voordeel toe aan de langs de autosnelwegen gelegen tankstations en shops en niet aan de andere.

Aldus wordt een discriminatie ingevoerd die de normale mededinging vervalst. Door, enerzijds, een wekelijkse rustdag en, anderzijds, een verplichte avondsluiting op te leggen heeft de wetgever de vrijheid van handel niet gewaarborgd en aldus het gelijkheidsbeginsel geschonden.

Standpunt van de n.v. Smartshop A.6. In haar memories betoogt de tussenkomende partij n.v. Smartshop dat beide prejudiciële vragen werden gesteld in het kader van een geding dat analoog is met een geding waarin zij werd veroordeeld, namelijk wegens niet-naleving van een wekelijkse rustdag en van een verplichte avondsluiting door uitbaters van een tankstation met bijbehorende shop, gelegen buiten het domein van autosnelwegen.

De tussenkomende partij verzoekt het Hof beide prejudiciële vragen te beantwoorden, in die zin dat de in het geding zijnde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.

Standpunt van M. Lempereur en consorten A.7.1. M. Lempereur en consorten, partijen in het bodemgeschil, verwijzen naar de rechtspraak van het Hof (arresten nrs. 36/91, 35/92 en 52/95). Die rechtspraak heeft evenwel geen betrekking op de bij tankstations horende shops. Die kwestie was destijds nog niet door de wetgever geregeld. Bovendien dateert die rechtspraak, waarbij wordt verwezen naar het Trans-Europese wegennet, van vóór de beschikking nr. 1692/96/EG van 23 juli 1996, waarin een duidelijke definitie van het begrip « Europees wegennet » wordt gegeven.

Die partijen zijn van mening dat de wetten van 22 juni 1960 en van 24 juli 1973, zoals die zijn gewijzigd, een onverantwoord verschil in behandeling instellen tussen, enerzijds, de op het domein der autosnelwegen gelegen tankstations en shops en, anderzijds, diegene die buiten dat domein zijn gelegen.

Uit de voormelde beschikking van 23 juli 1996 volgt dat de rechtspraak van het Hof, zoals die tot 1995 bestond, moet worden aangepast. Daarin heeft het Hof geoordeeld dat de uitzondering die enkel voor het op het domein der autosnelwegen gelegen verkooppunt geldt, relevant is, aangezien de wetgever aldus rekening heeft willen houden met de omstandigheid dat het Belgische autosnelwegennet in het Europese is geïntegreerd. Volgens de voormelde partijen staat sinds de beschikking van 23 juli 1996 evenwel vast dat het Europese wegennet niet alleen bestaat uit de autosnelwegen, maar ook uit een aanzienlijk aantal wegen en grote assen, zodat de meeste wegen thans moeten bijdragen tot de verwezenlijking van eenzelfde, door de Europese Gemeenschap vooropgestelde doelstelling; zij zijn alle toegankelijk voor Europese burgers komende uit een andere Lid-Staat.

Het onderscheid tussen de op het domein der autosnelwegen gelegen tankstations en shops, enerzijds, en de buiten dat domein gelegen tankstations en shops, anderzijds, is volgens die partijen des te minder relevant, aangezien beide uit economisch oogpunt deel uitmaken van eenzelfde markt en bijgevolg een identieke behandeling moeten genieten.

A.7.2. Een onderscheiden behandeling zou volgens die partijen enkel verantwoord zijn op grond van de doelstellingen die door de beschikking nr. 1692/96/EG worden nagestreefd. Doch dan zou geen onderscheid mogen worden gemaakt tussen, enerzijds, tankstations en shops die op het domein van de autosnelwegen gelegen zijn en, anderzijds, de andere tankstations en shops, maar wel tussen, enerzijds, tankstations en shops die gelegen zijn langs wegen die deel uitmaken van het Europese wegennet en, anderzijds, de andere tankstations en shops. Alleen dan zou de verschillende behandeling redelijk verantwoord zijn en op een objectief en pertinent criterium berusten.

Ten slotte herinneren de voornoemde partijen eraan dat het Arbitragehof over de mogelijkheid beschikt om in voorkomend geval een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.

Standpunt van de Ministerraad A.8.1. In zijn memorie verwijst de Ministerraad naar de rechtspraak van het Hof (arresten nrs. 36/91, 35/92 en 52/95). Het voorzien voor de langs de autosnelwegen gelegen verkooppunten in een regeling die verschillend is van diegene die is ingesteld bij de wetten van 22 juni 1960 en 24 juli 1973 is volgens de Ministerraad geen maatregel die onevenredig is ten opzichte van het beoogde doel, namelijk het bevorderen van het verkeer op de autosnelwegen, dat aldus in ruime mate wordt vergemakkelijkt.

A.8.2. In zijn memorie van antwoord betoogt de Ministerraad dat de tussenkomst van de n.v. Smartshop in de prejudiciële procedure niet ontvankelijk is, aangezien die partij enkel partij is geweest in een analoog geschil, waarin overigens reeds een vonnis is uitgesproken, en niet in de zaak voor de rechter die de verwijzing heeft gelast. Een eventueel belang in een analoog geschil is volgens de Ministerraad evenwel niet voldoende om van een belang te doen blijken in onderhavige procedure.

A.8.3. Volgens M. Lempereur en consorten zou de beschikking nr. 1692/96/EG tot gevolg hebben dat de rechtspraak van het Hof niet meer gehandhaafd kan blijven ten aanzien van het onderscheid dat tussen verkooppunten op of buiten het domein der autosnelwegen wordt gemaakt inzake avondsluiting en wekelijkse rustdag. Volgens de Ministerraad gaan die partijen daarbij ervan uit dat het Hof zijn rechtspraak zou hebben gebaseerd op de vaststelling dat de Belgische autosnelwegen in een Europees autosnelwegennet zijn geïntegreerd. Die rechtspraak steunt volgens de Ministerraad niet (of niet enkel) op een dergelijke integratie, maar vooral op de eigen aard en inrichting van het autosnelwegennet en de mindere bekendheid van de automobilist met de streek die hij doorreist. Die redenen hangen volgens het Hof samen met de eigen kenmerken van de autosnelwegen en van het verkeer op die wegen. Het uitgangspunt van voormelde partijen berust volgens de Ministerraad bijgevolg op een verkeerde lezing van de rechtspraak van het Hof.

A.8.4. De verantwoording die in die rechtspraak werd gegeven, blijft volgens de Ministerraad geldig, ook na het aannemen van de beschikking nr. 1692/96/EG. De artikelen 154 en 158 van het E.G.-Verdrag, evenals de voormelde beschikking, leggen volgens de Ministerraad aan de Lid-Staten de verplichting op om, met het oog op de werking van de interne markt en de versterking van de economische en sociale samenhang, een Trans-Europees netwerk (waaronder een Trans-Europees wegennet) te ontwikkelen tegen het jaar 2010. Er blijkt dus geenszins dat een dergelijk Trans-Europees netwerk, wat het wegennet betreft, reeds zou bestaan. En zelfs wanneer dat geheel of gedeeltelijk het geval zou zijn, dan nog zou volgens de Ministerraad het onderscheid tussen verkooppunten bij tankstations op of buiten het domein van de autosnelwegen verantwoord blijven. De autoreiziger op doorreis zal immers meestal het autosnelwegennet, en niet de andere wegen « van hoge kwaliteit », gebruiken voor het afleggen van lange afstanden. Die reiziger moet zich voorzien van brandstof en voeding zonder daarvoor de autosnelweg te moeten verlaten. - B - a. Zaak nr.1857 B.1. De verzoekende partij, de b.v.b.a. English Tobacco Company Essex Virginia, vordert de vernietiging van de wet van 29 januari 1999 tot wijziging van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening wegens schending van de bevoegdheidverdelende regels, van het gelijkheidsbeginsel en van het grondwettelijk beginsel van vrijheid van handel en nijverheid.

B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging doordat de verzoekende partij niet van het vereiste belang zou doen blijken.

B.2.2. Krachtens de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening geldt een principieel verbod van toegang voor de klanten tot de winkelinrichtingen, alsmede van rechtstreekse verkoop aan de verbruiker tijdens de sluitingsuren (artikel 1). Onder sluitingsuren wordt verstaan : vóór 5 uur en na 20 uur (na 21 uur op vrijdag en op werkdagen die een wettelijke feestdag voorafgaan) (artikel 2). Op het principe van een verplicht sluitingsuur wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde types van ondernemingen, producten en plaatsen. Aldus zijn onder meer tabakswinkels van het toepassingsgebied van die wet uitgesloten (artikel 4).

De bestreden wet van 29 januari 1999 wijzigt de voormelde wet van 24 juli 1973, inzonderheid door in de laatstvermelde wet bepalingen op te nemen met betrekking tot de zogenaamde « nachtwinkels ». Die bepalingen beogen de ter zake bestaande onwettige toestand te regulariseren (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1308/1, pp. 2 en 12).

Tabakswinkels blijven van het toepassingsgebied van de verplichte avondsluiting uitgesloten, zoals dat reeds het geval was onder de gelding van de wet van 24 juli 1973. Artikel 3 van de bestreden wet neemt aldus, wat de tabakswinkels betreft, de reeds eerder bestaande uitzondering over.

B.2.3. Krachtens artikel 4 van haar statuten heeft de verzoekende vennootschap de groot- en kleinhandel en de in- en uitvoer van onder meer tabakswaren tot doel. In haar verzoekschrift wijst zij erop dat zij « één der marktleiders [is] in de tabakshandel te Adinkerke-De Panne » en dat « terzake [ . ] grote omzetcijfers [worden] gemaakt zodat alle tabakshandelaars 's nachts verkopen vermits ook dan een aanzienlijk deel van de omzet wordt gemaakt (ongeveer 1/4e) ».

B.2.4. De verzoekende partij doet niet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bestreden wet, nu de tabakswinkels uitdrukkelijk van de toepassing van een verplicht sluitingsuur worden uitgesloten, zodat haar situatie door de bestreden normen niet rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.5. Het beroep tot vernietiging is niet ontvankelijk.

B.3. Nu de verzoekende partij geen belang heeft om de vernietiging van de bestreden wet te vorderen, is de tussenkomst van de n.v. Smartshop in die procedure evenmin ontvankelijk. b. Zaak nr.1866 B.4.1. In haar memories betoogt de tussenkomende partij n.v. Smartshop dat de in die zaak gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op een geding dat analoog is met datgene in het kader waarvan zij werd veroordeeld.

B.4.2. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof beperkt het recht om een memorie neer te leggen, in het in die paragraaf bedoelde geval, tot « ieder die van een belang doet blijken in de zaak voor de rechter die de verwijzing gelast »; daaruit volgt dat de enkele hoedanigheid van partij bij een procedure die analoog is met die welke bij het Hof prejudicieel aanhangig is, niet volstaat om te doen blijken van het belang om in een procedure betreffende een prejudiciële vraag tussen te komen.

B.4.3. De memories neergelegd door de n.v. Smartshop zijn niet ontvankelijk.

B.5. De verwijzende rechter stelt twee prejudiciële vragen over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van, eensdeels, artikel 1, §§ 1 tot 4, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht en, anderdeels, de artikelen 1, 2 en 4, § 1, f), van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening.

In die wetgevingen wordt een onderscheid gemaakt wat de wekelijkse rustdag en de verplichte avondsluiting betreft tussen verkooppunten naargelang zij al dan niet op het domein der autosnelwegen zijn gelegen.

B.6.1. Artikel 1, § 1, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht machtigt de Koning ertoe, wanneer het algemeen nut en de economische noodwendigheden het toelaten, op aanvraag van een of verscheidene beroepsverbonden en op gunstig advies van de Hoge Raad voor de Middenstand een wekelijkse rustdag verplicht te stellen in de tak van handel of ambacht welke dat verbond of die verbonden aanbelangt.

Krachtens artikel 1, § 4, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 5 juli 1973, geldt de door de Koning genomen beslissing niet voor de op het domein der autosnelwegen gelegen verkooppunten.

B.6.2. Artikel 1 van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening verbiedt de toegang tot de winkelinrichtingen voor de klanten, alsmede de rechtstreekse verkoop aan de verbruiker tijdens de sluitingsuren, voor wat betreft de kleinhandel en in het algemeen elke onderneming die zich bezighoudt met de rechtstreekse verkoop van producten of het verlenen van diensten aan de verbruiker, waarvoor contact met de klanten vereist is.

Krachtens artikel 4, § 1, f), van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 29 januari 1999, zijn de bepalingen van het voormelde artikel 1 niet van toepassing op : « f) de verkoop van algemene voedingswaren en huishoudelijke artikelen, met uitsluiting van gedistilleerde alcoholische dranken en gegiste dranken met een gehalte van meer dan 6 % volume alcohol, wanneer deze verkoop plaatsvindt in tankstations langs de autosnelweg of in winkelruimten gelegen op het domein ervan en als de netto-verkoopoppervlakte, dit is de oppervlakte dienstig voor de verkoop en toegankelijk voor het publiek, niet meer bedraagt dan 250 m2. » B.7. Zowel de verwijzende rechter als de partijen voor het Hof verwijzen naar de rechtspraak van het Hof, namelijk naar arresten nrs. 36/91, 35/92 en 52/95.

In die arresten heeft het Hof voor recht gezegd dat artikel 1, § 4, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht, vervangen bij artikel 1 van de wet van 5 juli 1973, het gelijkheidsbeginsel niet schendt op basis van volgende overwegingen : « Blijkens de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 juli 1973 houdt de uitzondering voor de op het domein der autosnelwegen gelegen verkooppunten verband met de omstandigheid dat het Belgische autosnelwegennet in het Europese is geïntegreerd (Gedr. St., Senaat, 1972-1973, nr. 86, p. 2).

Het door artikel 1, § 4, eerste lid, van de wet van 22 juni 1960, gewijzigd bij de wet van 5 juli 1973, gehanteerde criterium, te weten de lokalisatie van het verkooppunt op of buiten het domein der autosnelwegen, is objectief en pertinent.

Dank zij de ingestelde uitzondering kan de gebruiker van een autosnelweg zijn weg daarop vervolgen zonder bevoorradingsmoeilijkheden te moeten vrezen die hun oorzaak vinden in de omstandigheid dat een langs de autosnelweg gelegen tankstation gesloten is vanwege de verplichting een wekelijkse rustdag te respecteren. Wanneer hij immers voor een gesloten tankstation zou staan, zou hij vaak niet in de onmiddellijke omgeving een open tankstation kunnen bereiken, dit zowel wegens de eigen aard en inrichting van het autosnelwegennet als wegens de mindere bekendheid van de automobilist met de streek die hij doorreist.

De hoger aangehaalde redenen die voor de verkooppunten gelegen op het domein der autosnelwegen een uitzondering op de verplichte wekelijkse rustdag verantwoorden, hangen samen met de eigen kenmerken van de autosnelwegen en van het verkeer op die wegen. Zij zijn bijgevolg niet aanwezig ten aanzien van verkooppunten die zijn gelegen langs andere wegen, zelfs al zijn die verkooppunten in de nabijheid van een autosnelweg gelegen langs een weg die op een op- of afrit van een autosnelweg aansluit. Het feit dat die verkooppunten niet dezelfde uitzondering genieten, houdt derhalve geen schending in van het in artikel 10 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel. » (arrest nr. 52/95, 4).

B.8.1. Volgens de verwijzende rechter rijst de vraag of de voormelde rechtspraak gehandhaafd kan blijven, gelet op de sedertdien tot stand gekomen beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een transeuropees vervoersnet.

Het openbaar ministerie in het bodemgeschil en de Ministerraad voor het Hof zijn van mening dat die rechtspraak haar gelding behoudt. De andere partijen voor het Hof betogen integendeel dat uit het E.G.-Verdrag en uit de voormelde beschikking volgt dat het Europese wegennet niet alleen bestaat uit de autosnelwegen, maar ook uit een groot aantal andere wegen en grote assen. Dan zou volgens die partijen geen onderscheid meer mogen worden gemaakt tussen verkooppunten naargelang zij al dan niet op het domein van de autosnelwegen zijn gelegen, maar wel naargelang zij al dan niet zijn gelegen langs wegen die deel uitmaken van het Europese wegennet.

B.8.2. Krachtens artikel 2, lid 1, van de voormelde beschikking nr. 1692/96/EG wordt het Trans-Europees vervoersnet voor het jaar 2010 op gemeenschapsniveau geleidelijk tot stand gebracht door de infrastructuurnetten voor onder meer vervoer over land tot een geheel te verenigen.

Uit de preambule van de beschikking nr. 1692/96/EG volgt dat die geïnspireerd is op communautaire doelstellingen zoals de goede werking van de interne markt en de versterking van de economische en sociale samenhang en dat die specifiek tot doel heeft « een duurzame mobiliteit van personen en goederen onder optimale sociale, milieu- en veiligheidsomstandigheden te garanderen en alle vervoerstakken te integreren rekening houdend met hun relatieve voordelen ». Met het oog op het bereiken van die doelstellingen bepaalt artikel 9, lid 1, van de beschikking dat « het transeuropees wegennet bestaat uit reeds bestaande, nieuwe of aan te passen autosnelwegen en wegen van hoge kwaliteit ».

Uit die vermelding kan niet worden afgeleid dat de autosnelwegen en de andere wegen « van hoge kwaliteit », voortaan en in alle opzichten, door de interne wetgevingen op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld. Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de wegen en autosnelwegen blijft, wat de bijzondere aangelegenheid betreft van de openingsdagen en -uren, op een toelaatbaar criterium gebaseerd. De doelstelling die de Lid-Staten in 2010 zullen moeten bereiken neemt niet weg dat de in de hiervoor genoemde arresten vermelde verschillen reëel en relevant blijven.

B.9. Om de redenen die in B.7 in herinnering zijn gebracht, schendt de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht, waarop de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat daarin een onderscheid wordt gemaakt tussen verkooppunten - tankstations of bijbehorende winkelruimten - naargelang zij al dan niet op het domein der autosnelwegen zijn gelegen.

B.10. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op het onderscheid dat in de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening wordt gemaakt tussen bij tankstations behorende winkelruimten naargelang zij al dan niet op het domein der autosnelwegen zijn gelegen.

De memorie van toelichting bij artikel 3 van de wet van 29 januari 1999, waarbij een littera f) aan artikel 4, § 1, van de voormelde wet van 24 juli 1973 werd toegevoegd, vermeldt daaromtrent het volgende : « [ . ] aan tankstations die langs autosnelwegen gelegen zijn [wordt] toegestaan algemene voedingswaren te verkopen. Het is nuttig voor de autoweggebruiker die op doorreis is, dat hij niet meer verplicht wordt de autosnelweg te verlaten om wat voedsel te kopen. Om evenwel te voorkomen dat deze tankstations op de duur superettes worden en ook andere klanten gaan aantrekken, moeten zowel het assortiment en de oppervlakte beperkt blijven. Een oppervlaktebeperking zal zeker een invloed hebben op het assortiment. Toch is het belangrijk, vooral met het oog op de verkeersveiligheid, alcoholische dranken met een gehalte van meer dan 6 % volume alcohol uit te sluiten. » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1308/1, p. 5) B.11. De argumentatie die in voormelde parlementaire voorbereiding werd aangevoerd om de uitzondering op het verplichte sluitingsuur ten aanzien van tankstations langs de autosnelweg of van winkelruimten gelegen op het domein ervan, te staven, kan redelijkerwijze de in de tweede prejudiciële vraag vermelde verschillende behandeling verantwoorden.

Bovendien gelden de in B.7 in herinnering gebrachte overwegingen van het Hof met betrekking tot het niet-discriminerend karakter van de regeling van de wekelijkse rustdag mutatis mutandis voor de regeling van de verplichte avondsluiting.

Om die redenen, het Hof - verwerpt het beroep tot vernietiging; - zegt voor recht : 1) Artikel 1, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 22 juni 1960 tot invoering van een wekelijkse rustdag in nering en ambacht schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het toestaat een wekelijkse rustdag op te leggen aan de uitbaters van tankstations en bijbehorende winkelruimten, wanneer de verkoopruimte buiten het domein der autosnelwegen is gelegen.2) De artikelen 1 en 2 van de wet van 24 juli 1973 tot instelling van een verplichte avondsluiting in handel, ambacht en dienstverlening schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat zij een verplichte avondsluiting opleggen aan de uitbaters van aan tankstations verbonden winkelruimten die buiten het domein der autosnelwegen zijn gelegen. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^