Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 19 mei 2001

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest nr. 93.609 van 28 februari 2001 in zake de v.z.w. Belgisch Verbond der Syndicale Artsenkamers en J. de Toeuf tegen de Belgische Staa « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021268
pub.
19/05/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest nr.93.609 van 28 februari 2001 in zake de v.z.w.

Belgisch Verbond der Syndicale Artsenkamers en J. de Toeuf tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin aan de Koning prerogatieven worden verleend waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd, terwijl de doelstellingen, de grenzen en de aangelegenheden niet precies zijn bepaald, zodat de verzoekende partijen de fundamentele garanties van de bescherming door de wetgever en van een democratische controle worden ontzegd ? 2. Houdt de terugwerking van de bekrachtigingswet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat die terugwerking alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken ? 3. Houdt de bekrachtiging bij wet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de Mens, en van de algemene rechtsbeginselen, doordat die bekrachtiging betrekking heeft op een van de maatregelen die de facto terugwerken ? 4.Houdt de lineaire vermindering met 3 % van de honoraria een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin geen enkel element van progressiviteit vervat zit en doordat die vermindering slechts één categorie van burgers treft, terwijl andere categorieën niet aan zulke verminderingen worden onderworpen maar, integendeel, verhogingen of indexeringen genieten die het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaren, de kosten ten laste van de honoraria verhogen en dus strijdig zijn met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven ? 5. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M.F.V., geschonden doordat de terugwerking van de bekrachtigingswet alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken en/of te interfereren met de afhandeling van de bij de strafrechter ingediende klachten en van de lopende strafrechtelijke procedures, op grond van de omstandigheid dat de derde en de vierde uitgave van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 geantidateerd zijn ? » b. Bij arrest nr.93.608 van 28 februari 2001 in zake de v.z.w.

Belgisch Verbond der Syndicale Artsenkamers en G. Ruyse tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin aan de Koning prerogatieven worden verleend waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd, terwijl de doelstellingen, de grenzen en de aangelegenheden niet precies zijn bepaald, zodat de verzoekende partijen de fundamentele garanties van de bescherming door de wetgever en van een democratische controle worden ontzegd ? 2. Houdt de terugwerking van de bekrachtigingswet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat die terugwerking alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken ? 3. Houdt de bekrachtiging bij wet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de Mens, en van de algemene rechtsbeginselen, doordat die bekrachtiging betrekking heeft op een van de maatregelen die de facto terugwerken ? 4.Houdt de bevriezing van het remgeld een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin geen enkel element van progressiviteit vervat zit en doordat die bevriezing slechts één categorie van burgers (sic) treft, terwijl andere categorieën geen dergelijke lasten dienen te dragen maar, integendeel, hun wedde of loon verhoogd of geïndexeerd zien, wat het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaart en dus strijdig is met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven ? 5. Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M.F.V., geschonden doordat de terugwerking van de bekrachtigingswet alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken en/of te interfereren met de afhandeling van de bij de strafrechter ingediende klachten en van de lopende strafrechtelijke procedures, op grond van de omstandigheid dat de derde en de vierde uitgave van het Belgisch Staatsblad van 31 december 1996 geantidateerd zijn ? » c. Bij arrest nr.93.607 van 28 februari 2001 in zake de v.z.w.

Belgisch Verbond der Syndicale Artsenkamers en J. de Toeuf tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 maart 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Houden artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 en de bekrachtigingswet een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin aan de Koning prerogatieven worden verleend waarvan de geldigheidsduur kan worden verlengd, terwijl de doelstellingen, de grenzen en de aangelegenheden niet precies zijn bepaald, zodat de verzoekende partijen de fundamentele garanties van de bescherming door de wetgever en van een democratische controle worden ontzegd ? 2. Houdt de terugwerking van de bekrachtigingswet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat die terugwerking alleen of hoofdzakelijk tot doel heeft het aanhangige geding aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad van State te onttrekken ? 3. Houdt de bekrachtiging bij wet een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de Mens, en van de algemene rechtsbeginselen, doordat die bekrachtiging betrekking heeft op een van de maatregelen die de facto terugwerken ? 4.Houdt de bevriezing van de honoraria een schending in van het gelijkheidsbeginsel doordat daarin geen enkel element van progressiviteit vervat zit en doordat die bevriezing slechts één categorie van burgers treft, terwijl andere categorieën niet aan zulke beperkingen worden onderworpen maar, integendeel, verhogingen of indexeringen genieten die het budget van de ziekte- en invaliditeitsverzekering bezwaren, de kosten ten laste van de honoraria verhogen en dus strijdig zijn met de nagestreefde doelstelling van beperking van de uitgaven ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2141, 2142 en 2143 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

^