Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 06 maart 2003

Arrest nr. 174/2002 van 27 november 2002 Rolnummer 2502 In zake : de vordering tot schorsing van het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse Reg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200165
pub.
06/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 174/2002 van 27 november 2002 Rolnummer 2502 In zake : de vordering tot schorsing van het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse Regering op 18 maart 2002 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden, ingesteld door de gemeente Beveren en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering tot schorsing Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 juli 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 juli 2002, is een vordering tot schorsing ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse Regering op 18 maart 2002 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 maart 2002) door de gemeente Beveren en door de hierna genoemde personen, handelend voor eigen rekening en, met uitzondering van R.Bleijenberg, voor de voornoemde gemeente, krachtens artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet : J. Creve, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, M. Vergauwen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, R. Van Buel, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, M. Rijssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, L. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, G. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, I. Tempelaer, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, P. Van Broeck, wonende te 9130 Kieldrecht, Belgische Dreef 4, C. Coolen, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 87, H. Van Reeth, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, J. Soetens, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, G. Van De Walle, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, M. Aspers, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, I. De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, B. Brijs, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 51, G. Snoeck, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Van Lomberghe, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 6, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Havenweg 27, H. Barbieres, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, E. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, J. Fierlefijn, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 14, L. Hack, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 19, M. De Lee, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 20, M. Van Den Keybys, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, C. Kimpe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, J. Malcorps, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, J. Gillis, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 28, M. Windey, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 5, C. De Wael, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, W. De Nijs, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, S. De Graef, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, J. Kouijzer, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, M. De Spiegeleer, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 19, M. Janssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, R. De Maayer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, C. De Caluwe, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, A. Cool, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, W. Paelinck, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 25, H. Orleans, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, S. Collier, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, R. Buisseret, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, H. Versmissen, wonende te 9130 Doel, Havenweg 13, G. Verelst, wonende te 9130 Doel, Dreefstraat 1, Jeanne De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 55, Jerome De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, I. Huybrechts, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 51, L. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 44, L. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, S. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, P. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 1, K. Suykens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, D. Barnes, wonende te 9130 Doel, Havenweg 21, D. Severius, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30, S. Geuens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, S. Schoetens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, H. Hermans, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, J. Tronckoe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, S. Van De Craen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c, A. De Man, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, E. Sonck, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, L. Hooft, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, G. De Pette, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, J. Meul, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 27, G. Gillis, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 33, P. Meulen, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, L. De Vos, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, S. Moenssen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 41, A. Helmut, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, K. Van Gijsel, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, N. Poppe, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, V. Druyts, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, G. Maesen, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 668, P. Borghs, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 68, I. Struys, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, D. Boeckling, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, L. Gys, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 33, R. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Verhulst, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Dejonck, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, D. Vercauteren, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, T. Wille, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30a, K. Caps, wonende te 9130 Doel, Saftingen 14, L. De Rijcke, wonende te 9130 Kieldrecht, Sint-Engelbertusstraat 27, R. Bleijenberg, wonende te Nederland, Nieuw Namen, Kerkpad 15, T. Werkers, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat, L. Buysrogge, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 8, J. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 22, S. De Bruyn, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 20, L. Fransen, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 7, I. Weyenberg, wonende te 9130 Doel, Ouden Doel 19, M. Jacobs, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, C. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 77, W. Aelbrecht, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 73, W. Faure, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 53, B. De Decker, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 41, L. D'Hamers, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 116, O. Van As, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 63, B. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, R. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, A. Geerts, wonende te 9130 Doel, Saftingen 3, P. Onghena, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, K. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, M. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, A. Collier, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 118, J. De Vriendt, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 8, J. De Smet, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 9, en F. Van Gijsel, wonende te 9130 Verrebroek, Gemenestraat 22.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van de voormelde norm.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 19 juli 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 7 augustus 2002 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 25 september 2002, na te hebben gezegd dat de eventuele schriftelijke opmerkingen van de in artikel 76, § 4, van voormelde bijzondere wet bedoelde gezagsorganen ter griffie dienden toe te komen uiterlijk op 9 september 2002.

Van die beschikking is kennisgegeven aan bedoelde autoriteiten evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 7 augustus 2002 ter post aangetekende brieven.

Schriftelijke opmerkingen werden ingediend door : - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 9 september 2002 ter post aangetekende brief; - het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen, met maatschappelijke zetel te 2000 Antwerpen, Entrepotkaai 1, bij op 17 september 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 24 september 2002 heeft voorzitter A. Arts de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Op de openbare terechtzitting van 25 september 2002 : - zijn verschenen : . Mr. M. Storme, Mr. F. Judo en Mr. I. Rogiers, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, en Mr. H. Sebreghts, advocaat bij de balie te Antwerpen, voor de Vlaamse Regering; . Mr. J. Bouckaert en Mr. C. Van Vyve loco Mr. D. D'Hooghe, advocaten bij de balie te Brussel, voor het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen; - hebben de rechters-verslaggevers A. Alen en J.-P. Snappe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen De vordering tot schorsing is gericht tegen het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 « houdende bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse regering op 18 maart 2002 in toepassing van het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » (Belgisch Staatsblad , 30 maart 2002). Dat decreet luidt als volgt : «

Artikel 1.Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2.De volgende stedenbouwkundige vergunningen verleend door de Vlaamse regering op 18 maart 2002 worden bekrachtigd; deze stedenbouwkundige vergunningen zijn verleend voor werken, handelingen en inrichtingen nodig om het Deurganckdok aan te leggen en operationeel te maken zoals bedoeld in het decreet van 14 december 2001 voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden : 1° de stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen van de kaaimuren voor het getijdendok genaamd Deurganckdok, de aansluiting ervan op de oevers van de Schelde via een met verankerde damwanden verstevigde oeververdediging, het deels opbreken van wegen (jaagpad Sigmadijk, deel Liefkenshoekstraat en 'het Geslecht'), het aanleggen van beperkte weginfrastructuur (jaagpad en vervanging van de Liefkenshoekstraat), alsook de aanleg van tijdelijke dijken om een deel van het dok na het vrijbaggeren te kunnen in gebruik nemen.Verder omvat de vergunning de aanleg van spoorzaten voor de ontsluiting van het dok; 2° de stedenbouwkundige vergunning voor het uitvoeren van baggerwerken ter hoogte van het Deurganckdok - fase 1, 2 en 3, het baggeren van een verbindingsgeul met de Schelde, de afwerking van de bergingszones S8, S9, S10, S11, S12 en C34, de aanleg en ophoging van de bergingszones S13, S14, S15, S16, C45, C59, C60, C61, C62 en C63, de bouw van een afsluitdam in het Doeldok, het dempen van een gedeelte van Doeldok, de ontbossing van de bergingszones C34.De verruiming van de Drempel van Frederik en Zandvliet; 3° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van een leefbaarheidsbuffer nabij Doel, aan de rand van het zeehavengebied type 2, tussen Doel en de terreinen rond het Deurganckdok;4° de stedenbouwkundige vergunning voor het aanleggen van ontsluitingswegen, het aanpassen van de oprit op de ringautoweg R2 (vak Liefkenshoektunnel - Beverentunnel, het aanleggen/aanpassen van de Sint-Antoniusweg, het Geslecht en de Sint-Annalaan, de Ketenislaan, Ploegweg en Oude Dijk, de Sint-Jansweg.De aanleg van vier wegbruggen en een spoorwegbrug, en alle werken en handelingen zoals omschreven op de 32 tekeningen; 5° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van de sporen aan de containerterminal rond het Deurganckdok, evenals de aanleg van de bundel Kalishoek, Doelbundel, de verbindingssporen tussen deze bundels en de aansluiting op lijn 208 ter hoogte van 'Geslecht';6° de stedenbouwkundige vergunning voor het afgraven van het terrein 'Paardenschor' tot het natuurlijk schorre-niveau, en het realiseren van een Scheldedijk op sigmahoogte over de lengte van het af te graven terrein;7° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van een plas met oever- en waterzones in het natuurgebied Drijdijck en het aansluitend ecologisch deel van de volumebuffer;8° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van een zoetwaterkreek in het ecologisch deel van de volumebuffer voor zeehavengebied met tijdelijke agrarische bestemming;9° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van de ringdijk ten behoeve van het gecontroleerd overstromingsgebied (GOG) te Kruibeke-Bazel-Rupelmonde;10° de stedenbouwkundige vergunning voor de aanleg van een tijdelijke zandstock ten behoeve van de aanleg van het gecontroleerd overstromingsgebied (GOG) te Kruibeke-Bazel-Rupelmonde;11° de stedenbouwkundige vergunning voor de bouw van een tijdelijke baileybrug ter hoogte van de kruising van de Scheldelei te Kruibeke met een aan te leggen werfweg.» IV. In rechte - A - Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.1.1. De verzoekende partijen menen dat zij belang hebben bij hun beroep tot vernietiging en hun vordering tot schorsing van het bestreden decreet, wat reeds werd bevestigd in het arrest nr. 116/2002 en nog evidenter is voor het thans bestreden decreet. Zij wonen allen in de nabijheid van één van de van algemeen belang verklaarde werken of zijn daar eigenaar of pachter van gronden. Velen van hen zijn ook eisers of verzoekers in één of meer van de hangende rechtsgedingen waarin het bestreden decreet volgens hen ingrijpt. Dat decreet strekt volgens de verzoekende partijen in hoofdzaak ertoe hen de rechtsbescherming voor de Raad van State en de gewone rechtscolleges te ontnemen. Zij hebben eveneens belang bij het aanvechten van het onderdeel met betrekking tot de natuurcompensaties : als het Vlaamse Gewest natuurgebieden wil aantasten, moet het vooraf op een wettige en rechtmatige wijze compensaties realiseren. Zij zijn geschaad in hun belangen inzake woonklimaat, leefmilieu, gezondheid en veiligheid, rechtszekerheid en leefbaarheid en in hun eigendomsrecht.

Ook het belang van de gemeente Beveren, voor wie de andere verzoekers krachtens artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet optreden, is duidelijk, nu een belangrijke gemeenschap in en van die gemeente wordt bedreigd. De vergunde werken vernietigen ook voor de andere inwoners waardevolle natuurgebieden, zodat recreatiemogelijkheid verdwijnt.

A.1.2. De Vlaamse Regering voert aan dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij hun vordering tot schorsing en hun beroep tot vernietiging, omdat alle grieven, zoals moge blijken uit de omschrijving van de nadelen, gericht zijn tegen de bekrachtigde vergunningen - die evenwel zelf niet worden bestreden - en niet tegen het bekrachtigingsdecreet. Ter zake doet het er niet toe dat die in het bestreden decreet werden bekrachtigd. Er bestaat immers geen causaal verband tussen de bestreden norm en het aangevoerde nadeel, minstens mag uit dat nadeel niet het belang worden afgeleid om de schorsing en de vernietiging van het bekrachtigingsdecreet te vorderen. Bovendien kunnen de verzoekende partijen niet worden benadeeld door vergunningen die zijn verleend om inzonderheid natuurcompenserende maatregelen te verwezenlijken waarop zij juist aandringen, onder meer op het grondgebied van de gemeente Kruibeke, waarvan zij geen inwoners zijn.

Volgens de Vlaamse Regering zetten de verzoekende partijen ook niet uiteen hoe zij nadelig zouden kunnen worden geraakt door de onderdelen van het decreet die de uitvoering van de Europese regelgeving mogelijk maken. Zij vorderen de schorsing en de vernietiging van bepalingen die werden aangenomen ter uitvoering van de vogel- en habitatrichtlijnen, terwijl zij hun middelen in essentie putten uit de niet-uitvoering ervan.

Wat inzonderheid de verzoekende partij betreft die in Nederland woont, wordt niet aangetoond dat zij huurder of eigenaar is van een goed dat gelegen is binnen het gebied waarop de bouwvergunningen betrekking hebben. Evenmin toont zij aan welk nadeel zij lijdt of in welke hoedanigheid zij optreedt.

De vordering van de gemeente Beveren is evenmin ontvankelijk. Het zijn alleen de democratisch verkozen organen van de gemeente die, niettegenstaande de te dezen toegepaste procedure van artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet, het belang kunnen staven dat rechtens vereist is om een procedure bij het Arbitragehof in te leiden. Het college van burgemeester en schepenen - dat overigens de meeste van de bouwvergunningen gunstig heeft geadviseerd - heeft ter zake als orgaan van actief bestuur reeds geoordeeld over het belang en de gemeente kan niet zelf in rechte treden met betrekking tot het optreden van dat orgaan, zelfs niet wanneer het ongunstig heeft geadviseerd. De gemeente kan evenmin optreden tegen vergunningen met betrekking tot gronden die niet op haar grondgebied gelegen zijn of waarvoor zij geen adviesbevoegdheid had.

A.1.3. De tussenkomende partij, het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen (hierna : « G.H.A. »), is van oordeel dat het door de verzoekende partijen aangevoerde belang tegenstrijdig is in het licht van de aangevoerde middelen tot schorsing en vernietiging. Zij vorderen namelijk de schorsing en vernietiging van de bepalingen die verband houden met de uitvoering van de vogel- en habitatrichtlijnen, terwijl zij hun middelen in essentie putten uit de niet-uitvoering van voormelde richtlijnen. Het valt volgens het G.H.A. dan ook niet goed in te zien welk belang de verzoekende partijen kunnen hebben met betrekking tot de bepalingen van het bestreden decreet die de vogel- en habitatrichtlijnen omzetten (namelijk artikel 2, 6° tot 11°).

Hetzelfde geldt ten aanzien van de vordering en het beroep tegen de bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunning voor een leefbaarheidsbuffer die de leefbaarheid van de woonkern van Doel moet waarborgen (artikel 2, 3°).

Ten aanzien van de procesbekwaamheid en het belang van de tussenkomende partij A.2. Het G.H.A. stelt dat het over de vereiste procesbekwaamheid beschikt en dat het overeenkomstig zijn statuten heeft besloten om in rechte te treden.

Het G.H.A. is vergunninghouder van een aantal stedenbouwkundige vergunningen die, met toepassing van het nooddecreet, op 18 maart 2002 zijn verleend en door het bestreden decreet zijn bekrachtigd. Als verantwoordelijke instantie voor het beheer en de exploitatie van de Antwerpse haven en houder van de vergunning voor de verdere aanleg van het Deurganckdok, heeft het G.H.A. een vanzelfsprekend belang bij een tussenkomst in de procedures tot schorsing en vernietiging van het bestreden decreet.

Ten aanzien van de ernst van de middelen A.3.1. In een eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 2 van het decreet van 29 maart 2002 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het een decretale bekrachtiging inhoudt van stedenbouwkundige vergunningen door middel van een decreet voor een individueel dossier, in afwijking, enerzijds, van de normaal toepasselijke regels, en anderzijds, van de bestaande bestemmingen, met miskenning van de ter zake geldende procedures (impliciete gewestplanwijziging) en met ontneming van essentiële, voor alle burgers geldende procedurele waarborgen, zonder dat voor dat verschil in behandeling, ten aanzien van de personen op wie de normale regels van toepassing zijn, een wettig doel wordt nagestreefd, zonder dat het gemaakte onderscheid pertinent is of op objectieve criteria steunt, minstens dat verschil in behandeling niet evenredig is met de nagestreefde doelstelling.

A.3.2. Het bestreden decreet vermeldt geen zelfstandige doelstelling voor de bekrachtiging doch verwijst slechts naar het eveneens bestreden nooddecreet van 14 december 2001, dat als beweerde doelstelling voor de bekrachtiging het vergroten van de parlementaire controle op de uitoefening van de aan de Regering toegekende machten naar voren schuift, terwijl zulks noch objectief noch subjectief kan worden aangetoond en het werkelijke doel slechts erin bestaat het optreden van de Raad van State uit te schakelen en het motief van de parlementaire controle veeleer valselijk werd aangewend. Overigens blijkt uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet dat er geen zelfstandige parlementaire controle is uitgevoerd. Zo werd bijvoorbeeld niet gewacht op het ter zake nochtans noodzakelijke voorafgaande advies van de Europese Commissie over de afwijking van de vogel- en habitatrichtlijnen met betrekking tot prioritaire habitats.

Evenmin werd het bekrachtigingsdecreet, waar nodig ten gevolge van bezwaren, geamendeerd, omdat het Vlaamse Parlement dit - volledig ten onrechte - niet voor mogelijk hield. Er werd bovendien wetgevend opgetreden op basis van schaderamingen voor het stilleggen van de voorgenomen werken, die geenszins met de realiteit overeenstemmen.

Evenmin was het nodig snel op te treden, vermits het volgen van de gewone procedure - waarin reeds in een afwijkende procedure voor dergelijke werken is voorzien - eveneens zou hebben geleid tot een tijdige afgifte van de vereiste vergunningen. Geen van de andere mogelijke doelstellingen van economische, financiële, sociale (werkgelegenheid), infrastructurele (mobiliteit), militaire en ecologische aard, noch het veiligheidsaspect kan worden aangenomen.

A.4.1. De Vlaamse Regering merkt op dat alle middelen dezelfde zijn als die welke werden ontwikkeld in de zaak nr. 2392. Zij verwijst in hoofdorde naar haar verweer in die zaak door aanhechting van de toen ingediende memorie. Het Hof handhaaft de weergave van die argumenten nagenoeg integraal, zelfs wanneer de formulering ervan slechts toepasselijk zou zijn in de zaak nr. 2392, en niet in de thans voorliggende zaak.

A.4.2. Volgens de Vlaamse Regering mist het eerste middel in verschillende opzichten feitelijke grondslag. Het nooddecreet voert geen gewestplanwijziging door. Er wordt enkel toegestaan dat bij het verlenen van vergunningen een uitzondering wordt gemaakt op de bestemmingen van de plannen van aanleg, zodat het bestemmingsplan waarvan wordt afgeweken onaangetast blijft.

Het nooddecreet voorziet in een sui generis -procedure en de aan de orde zijnde rechtsvraag is of die afwijkende procedure verantwoord is in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Met een omstandige verwijzing naar de parlementaire voorbereiding kan volgens de Vlaamse Regering het door het nooddecreet gemaakte onderscheid worden verantwoord door buitengewone omstandigheden en « dwingende redenen van groot algemeen belang », inzonderheid de economische en budgettaire gevolgen en de veiligheidswerken, en heeft de decreetgever niet op een (kennelijk) onredelijke wijze gebruik gemaakt van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid. Het komt immers aan de wetgever toe het algemeen belang soeverein te beoordelen. Die beoordeling gebeurt in de eerste plaats onder politieke controle en vervolgens, binnen de grenzen van de marginale controle, door de rechter, die echter alleen een rechtmatigheidstoezicht en geen beleids- of opportuniteitstoezicht uitoefent. De decreetgever beschikt over een discretionaire bevoegdheid om de verantwoording van het decreet te definiëren vanuit het algemeen belang, de opportuniteit en de doelmatigheid. Het Arbitragehof kan slechts optreden indien het volgens een algemeen gedeelde rechtsovertuiging niet denkbaar zou zijn dat enige naar redelijkheid beslissende overheid een dergelijke appreciatie zou uitbrengen. In het arrest nr. 116/2002 heeft het Hof reeds een standpunt ingenomen door de doelstelling van de gehanteerde techniek niet kennelijk onredelijk te vinden. De thans in het verzoekschrift ontwikkelde oeverloze opportuniteitsbeschouwingen dienen niet ter zake, aangezien zij niet aantonen dat de decreetgever het algemeen belang, de opportuniteit of de doelmatigheid van het bestreden decreet kennelijk verkeerd heeft beoordeeld.

De Vlaamse Regering vergelijkt de thans gevolgde rechtspleging met een normaal, gemeenrechtelijk procedureverloop en beschrijft de verschillende procedures die werden ingeleid en nog zouden kunnen worden ingeleid. Het staat voor haar dan ook vast dat het Deurganckdok, anders dan de verzoekende partijen beweren, niet op korte termijn kon worden gerealiseerd zonder het bestreden decreet, en dat in het licht van het beschreven tijdpad en de feitelijke elementen, met het bestreden decreet een tijdswinst werd gerealiseerd van ten minste achttien maanden en tevens een daarmee evenredige kosten- en budgettaire besparing.

Verder verwerpt de Vlaamse Regering de minimalistische kostenraming van de stillegging der werken, zoals die werd voorgelegd door de verzoekende partijen. De schaderamingen worden geconcretiseerd en becijferd en de mogelijke impact van de voorgenomen bouwwerken op de reële werkgelegenheid vastgesteld.

De argumenten afgeleid uit het niet beantwoorden aan de voorwaarden van de vogel- en de habitatrichtlijn zijn volgens de Vlaamse Regering niet gegrond. Zij tracht aan te tonen dat door de reeds voordien en thans bestreden maatregelen - het nooddecreet, de bouwvergunningen en het bekrachtigingsdecreet - de implementatie van de voormelde richtlijnen wordt betracht. De verwijzing naar de ingebrekestellingen door de Europese Commissie is ter zake geenszins relevant. De eerste ingebrekestelling dateert immers van vóór de aanneming van het nooddecreet en de tweede heeft geen betrekking op het project waarvan de vergunningen bij het bestreden decreet werden bekrachtigd zodat ook zij niet relevant is. Door de uitvoering van de voorgenomen natuurcompensaties is de kans groot dat het project door de Europese Commissie vanuit dat oogpunt niet meer in het geding zal worden gebracht. De Vlaamse Regering is bovendien van oordeel dat de vogelsoorten in de bijlage I van de vogelrichtlijn, op basis van concrete tekstargumenten, niet kunnen worden beschouwd als « prioritaire soorten » in de zin van de habitatrichtlijn, en dat een voorafgaand advies van de Europese Commissie ter zake niet diende te worden afgewacht.

De Vlaamse Regering betwist eveneens het standpunt van de verzoekende partijen dat op grond van artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn dwingende redenen van groot openbaar belang die kunnen rechtvaardigen dat een speciale beschermingszone wordt aangetast, nooit van sociale of economische aard kunnen zijn. Zij verwijst hiervoor naar de rechtspraak van het Hof van Justitie, inzonderheid het arrest van 11 juli 1996, namelijk het arrest Lappel Bank, met betrekking tot artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn, en stelt dat wat destijds in de vogelrichtlijn werd bepaald voor de aanwijzing en de afbakening van een speciale beschermingszone, namelijk het niet in aanmerking nemen van economische eisen, op basis van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn niet geldt voor de latere aantasting van een speciale beschermingszone. In dezelfde zin verwerpt de Vlaamse Regering het op artikel 3, lid 2, onder b), van de vogelrichtlijn gebaseerde standpunt van de verzoekende partijen dat ecologische eisen steeds zouden primeren op economische, budgettaire of andere eisen, en verwijst daartoe naar de andere, met die bepaling samenhangende teksten waaruit blijkt dat bij de instandhouding van de populatie van - zeer talrijke - vogelsoorten - zelfs buiten speciale beschermingszones - eveneens rekening kan worden gehouden met economische en recreatieve eisen.

A.4.3. Het G.H.A. wijst in eerste instantie erop dat het eerste middel in essentie uitgaat van de vooronderstelling dat het decreet van 14 december 2001 ongrondwettig is. Een middel dat tot staving van de ernst ervan verwijst naar de gegrondheid van een middel in een andere annulatieprocedure, kan niet als ernstig worden beschouwd.

Bovendien moeten de categorieën van personen tussen welke in het middel een ongelijkheid wordt aangevoerd, met elkaar kunnen worden vergeleken. De te vergelijken categorieën van personen zijn, enerzijds, de personen die worden geconfronteerd met werken van algemeen belang, uitgevoerd volgens de normale procedurevoorschriften, en, anderzijds, de personen die worden geconfronteerd met werken van algemeen belang zoals bedoeld in het decreet van 14 december 2001. In zoverre de laatste categorie van personen wordt vergeleken met personen die worden geconfronteerd met werken die geen werken van algemeen belang zijn, zijn dit geen vergelijkbare categorieën. Ook kunnen het Vlaamse Gewest en het G.H.A. niet worden vergeleken met particuliere vergunningaanvragers. Precies vanwege het niet-vergelijkbaar karakter, voorzag het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, in een bijzondere vergunningsprocedure voor aanvragen ingediend door publiekrechtelijke rechtspersonen of voor werken van openbaar nut.

Thans voorziet artikel 127 van het nieuwe decreet ruimtelijke ordening in een soortgelijke bijzondere procedure. Volgens het G.H.A. zijn de bedoelde categorieën dan ook onvoldoende vergelijkbaar en kan ter zake het gelijkheidsbeginsel niet zijn geschonden.

In zoverre het toch gaat om vergelijkbare categorieën kan de regeling volgens het G.H.A. de toets aan het gelijkheidsbeginsel doorstaan. Het bestreden decreet is ingegeven door de dringende economische noodzaak tot de afwerking van een nieuw getijdendok, welke berust op objectief vaststelbare gegevens. De economische, budgettaire, ecologische en veiligheidsdoelstellingen zijn elk op zich wettige doelstellingen. In zoverre de verzoekende partijen de uitgangspunten van de decreetgever aanvallen, mist hun betoog feitelijke grondslag, en in zoverre zij het oneens zijn met de beleidskeuzes van de decreetgever, is hun betoog niet dienend.

Het economisch belang van de decretale ingreep kan niet worden onderschat. Niet alleen is de voorgenomen uitbreiding van het havengebied in het Linkeroevergebied - waarvan de ontwikkeling wordt beschreven als een succesverhaal - dermate essentieel voor de verdere economische groei van het Vlaamse Gewest dat een decretaal ingrijpen nodig was, maar bovendien wordt een nog grotere reële directe en indirecte economische schade van het stilleggen der werken - die ondanks het feit dat het een raming blijft, talrijke malen hoger is dan de verzoekende partijen beweren - vermeden.

Ook het G.H.A. wijst op het reële tijdsvoordeel dat is gerealiseerd door het volgen van de bestreden en van het gemeen recht afwijkende procedures, waarmede de pertinentie van de maatregel is aangetoond.

Bovendien is het toepassingsgebied van de procedure beperkt, zowel wat betreft de vergunde werken, als in de tijd.

Dankzij de decretale bekrachtiging kan de decreetgever controle uitoefenen op de naleving van onder meer het nieuwe decreet ruimtelijke ordening alsook van de vogel- en habitatrichtlijnen, wat te dezen wel degelijk is gebeurd. Uit de parlementaire voorbereiding moge immers blijken dat de decreetgever de verleende stedenbouwkundige vergunningen, die overigens omstandig waren gemotiveerd, wel degelijk toetste op de wijze die is voorgeschreven in het decreet van 14 december 2001, met name op hun overeenstemming met de werken die van dwingend groot algemeen en strategisch belang werden verklaard, op het vlak van de naleving van de vergunningsprocedures, inclusief de openbare onderzoeken, en van de milieureglementering.

Een regeling die toestaat af te wijken van de voorschriften van de plannen van aanleg is overigens geenszins uniek. Bovendien tonen de verzoekende partijen niet aan dat door het bestreden decreet op aanzienlijke wijze afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke ordening die door de thans geldende plannen van aanleg wordt vooropgesteld.

In geen geval bestaat er aanleiding om aan te nemen, zoals de verzoekende partijen doen, dat het bestreden decreet ertoe strekt aan de rechtsonderhorigen een essentiële jurisdictionele waarborg te ontnemen. Overigens heeft het bestreden decreet de Raad van State niet belet uitspraak te doen over de vordering tot schorsing van het tweede gewestplan en het zal de Raad van State evenmin beletten uitspraak te doen over het beroep tot nietigverklaring tegen de eerder verleende bouwvergunningen, compensatiebesluiten en gewestplanbesluiten.

Ten slotte verwerpt het G.H.A., in haast identieke bewoordingen als de Vlaamse Regering, de kritiek gebaseerd op de ingebrekestellingen door de Europese Commissie, wat betreft de overeenstemming met de vogel- en habitatrichtlijnen. Ook op dat vlak heeft de decreetgever zijn controlebevoegdheid uitgeoefend zoals het hoorde, inzonderheid door de bekrachtiging van vergunningen waarin uitdrukkelijk en uitvoerig werd ingegaan op de ecologische verantwoording van de aanvragen. Mede gelet op de korte (verval)termijn waarbinnen de verleende vergunningen dienden te worden bekrachtigd, was de doorgevoerde controle voldoende en was de bekrachtigingsprocedure in ieder geval een adequaat middel om de vooropgestelde doelstellingen maximaal te verwezenlijken.

A.5.1. Als tweede middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door het bestreden decreet, enerzijds, van de bevoegdheidverdelende regels van de Grondwet en, anderzijds, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, die haar uitdrukking onder meer vindt in de artikelen 33, 36, 37, 39, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet, alsook met het verbod op machtsafwending.

De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de decreetgever zich bevoegdheden toe-eigent die aan de uitvoerende macht toebehoren, namelijk, bouwvergunningen uitvoerbaar maken (en dus eigenlijk uitreiken) en het gewestplan wijzigen door bouwvergunningen te bekrachtigen die in strijd zijn met het bestaande gewestplan, terwijl die bevoegdheden toekomen aan de uitvoerende macht, zonder dat die toe-eigening van bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door een wettige grond of berust op een objectief criterium, of minstens evenredig is.

Een dergelijke toe-eigening is eveneens in strijd met de bevoegdheidverdelende regels, doordat de gewesten niet beschikken over de bevoegdheid om de verhouding tussen hun wetgevende en uitvoerende macht te wijzigen, zelfs niet in het kader van hun constitutieve autonomie, en de gevolgde procedure uitsluitend erop is gericht de gewone rechtsbescherming van de burger uit te schakelen.

A.5.2. De Vlaamse Regering stelt dat het tweede middel niet-ontvankelijk is bij gebrek aan bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van middelen die zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, enerzijds, en bij gebrek aan een uiteenzetting aangaande de schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds.

Het tweede middel is, volgens de Vlaamse Regering, hoe dan ook ongegrond, omdat er geen regel bestaat naar luid waarvan « het ordenen van de ruimte » en « het van algemeen belang verklaren van werken » een voorbehouden bevoegdheid van de uitvoerende macht zouden zijn. De verzoekende partijen laten na aan te tonen hoe die bevoegdheden essentieel aan de uitvoerende macht zouden moeten toekomen, nu de wetgevende macht in alle opzichten de soevereiniteit belichaamt en over een residuaire bevoegdheid beschikt.

In zoverre zou worden aangenomen dat met het tweede middel op ontvankelijke wijze een ongelijke behandeling wordt aangeklaagd, is het volgens de Vlaamse Regering niets meer dan een parafrase van het eerste middel.

A.5.3. Ook volgens het G.H.A. is het tweede middel niet-ontvankelijk, vermits de bevoegdheidsverdeling tussen de uitvoerende en de « decretale » macht geen grondwettelijke bevoegdheidverdelende regel is waaraan het Hof vermag te toetsen en die bevoegdheidsverdeling evenmin als een regel van gelijkheid kan worden beschouwd.

In ondergeschikte orde merkt het G.H.A. op dat de buitengewone omstandigheden en redenen van algemeen belang de decreetgever ertoe noopten een beperkte uitzonderingsregeling uit te werken die een spoedige hervatting van de noodzakelijke werken mogelijk zou maken. De bekrachtigingsprocedure en de daarin vervatte uitvoerbaarheidsregeling, met onderscheiden opdrachten voor de Vlaamse Regering en de decreetgever zelf, waren een adequaat middel tot verwezenlijking van de reeds besproken wettige doelstellingen. Die maatregel is bovendien niet onevenredig in zoverre de decreetgever, ondanks zijn bevoegdheid om inzake ruimtelijke ordening en leefmilieu zelf op te treden, niet de gehele materie naar zich toe heeft getrokken en aan de navolgende bekrachtiging (en noodzakelijke uitvoerbaarheid) de voorwaarde van toezicht heeft verbonden, zodat voldoende wettigheidswaarborgen werden ingebouwd ten aanzien van de verleende vergunningen.

A.6.1. De verzoekende partijen voeren als derde middel de schending aan door het bestreden decreet van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht, enerzijds, en de rechterlijke macht en de Raad van State, anderzijds, zoals die onder meer blijkt uit de artikelen 33, 36, 39, 40, 115, § 2, en 160 van de Grondwet, met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet, met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het verbod op machtsafwending.

Volgens de verzoekende partijen grijpt het bestreden decreet « wetens en willens » in een aantal hangende procedures in met het oog op het « blokkeren » van de daarin gestelde vorderingen, en dit zonder dat hiervoor enige redelijke verantwoording bestaat. Bovendien speelt het Vlaamse Gewest « rechter in eigen zaak » en wordt het recht op toegang tot de rechter op discriminatoire wijze beperkt.

Het eerste onderdeel van het middel steunt op de vaststelling dat wordt ingegrepen in hangende rechtsgedingen, en zulks slechts voor één geschil, en dat de decreetgever zich mengt in de uitoefening van de rechtsprekende bevoegdheid. In het tweede en het derde onderdeel wordt meer in het bijzonder de schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en van het recht op toegang tot de rechter.

A.6.2. De Vlaamse Regering merkt op dat het derde middel feitelijke grondslag mist in zoverre de decreetgever wordt verweten in te grijpen in hangende rechterlijke procedures. Het bestreden decreet bekrachtigt geen enkele rechtshandeling die bij een rechterlijke instantie is bestreden. Het doet evenmin afbreuk aan enige in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing. De stedenbouwkundige vergunningen worden niet onttrokken aan de rechterlijke controle : er zijn enkel andere controlemechanismen van toepassing. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, heeft dit te maken met het objectief verantwoorde verschil inzake toetsing tussen wetgevende en administratiefrechtelijke handelingen. De verzoekende partijen zijn ook niet beroofd van hun recht op een effectief beroep.

Er is geen sprake van « regularisatie » of « validatie » van onwettige bestuurshandelingen, noch van door de Raad van State vastgestelde onrechtmatigheden. Een vooraf door de wetgever ingestelde procedure van bekrachtiging is volgens het Hof niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het derde middel van de verzoekende partijen zou, volgens de Vlaamse Regering, ten hoogste kunnen worden gevolgd indien de decretale bekrachtiging uitsluitend zou zijn ingegeven door de bedoeling de rechtsmacht van de Raad van State uit te schakelen, dit is opnieuw voor de « regularisatie » a posteriori van onwettige administratieve beslissingen. Dit is te dezen niet het geval. De redenering van de verzoekende partijen zou overigens tot gevolg hebben dat de gemeenschaps- en gewestwetgevers nooit zouden kunnen voorzien, ook niet vooraf, in enige decretale bekrachtiging van beslissingen van hun respectieve uitvoerende machten, en derhalve de daarmee beoogde versterking van de parlementaire controle niet zouden kunnen verwezenlijken.

In zoverre zou worden aangenomen dat met het derde middel op ontvankelijke wijze een ongelijke behandeling wordt aangeklaagd, is het volgens de Vlaamse Regering niets meer dan een parafrase van het eerste middel.

A.6.3. Het G.H.A. is van oordeel dat de verzoekende partijen één van de gevolgen van de decretale regeling - de rechtsmacht van het Arbitragehof in plaats van de Raad van State - verwarren met de werkelijke legitieme doelstellingen van de decreetgever. Het betoog van de verzoekende partijen mist te dezen dan ook feitelijke grondslag.

Bovendien is ook de bewering dat de decreetgever ongeoorloofd ingrijpt in hangende geschillen feitelijk onjuist. Het bestreden decreet bekrachtigt geenszins eerder door de Raad van State of gewone rechtbanken geschorste vergunningen. Evenmin stelt de decreetgever zijn beoordeling op een andere wijze in de plaats of legt hij uitspraken van de Raad van State naast zich neer.

Het is inherent aan elke wetgevende norm dat die niet voor de Raad van State maar voor het Arbitragehof moet worden bestreden, hetgeen evenwel niet betekent dat men wordt beroofd van een recht op een jurisdictioneel beroep. Overigens vermag, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, de decreetgever een controle in te stellen op de uitoefening van de machten die hij aan de Vlaamse Regering heeft verleend in een aangelegenheid die hij vermag zelf te regelen, ook wanneer dit hangende geschillen verhelpt.

Volgens het G.H.A. verwijzen de verzoekende partijen tevergeefs naar de nog hangende rechtsgedingen om de zogenaamde « werkelijke bedoeling » van de decreetgever bloot te leggen. Het is inherent aan de ruimtelijke ordening dat, hangende een geschil, het stedenbouwkundig beoordelingskader kan veranderen. In de visie van de verzoekende partijen zou elke wijziging, bijvoorbeeld van een gewestplan, als een ongeoorloofde inmenging in de rechterlijke beslissingsmacht moeten worden aangezien. Nochtans vormt een desbetreffende wijziging slechts een blijk van het evolutief karakter van de ruimtelijke ordening.

Bovendien is gebleken dat het bestreden decreet de Raad van State niet heeft verhinderd om uitspraak te doen over de door de verzoekende partijen ingestelde vordering tot schorsing van het tweede gewestplan, die werd ingewilligd, en wordt bovendien de vernietigingsprocedure voortgezet, evenwel enkel omdat de compensaties waarin is voorzien niet zouden stroken met de eisen van de habitatrichtlijn, hetgeen echter wordt betwist.

A.7.1. De verzoekende partijen voeren als vierde middel de schending aan, door het bestreden decreet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 16, 22 en 23 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij hetzelfde Verdrag, doordat het bestreden decreet een discriminatoire beperking van grondrechten inhoudt, met name het recht op eigendom, leefmilieu en privé-leven, die noch bij wet is geschied in de zin van een algemene regel, noch gerechtvaardigd is door een wettige grond, of minstens als onevenredig dient te worden beschouwd.

A.7.2. Volgens de Vlaamse Regering is het vierde middel onontvankelijk bij gebrek aan bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van middelen die zijn afgeleid uit de rechtstreekse schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van de andere in het middel aangehaalde bepalingen, enerzijds, en bij gebrek aan een uiteenzetting aangaande de schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds.

Het vierde middel mist, volgens de Vlaamse Regering, feitelijke grondslag en is hoe dan ook ongegrond omdat geen grondrecht absoluut is. Het middel mist eveneens feitelijke grondslag in zoverre het aanneemt dat het bestreden decreet een louter individuele maatregel is, vermits het in abstracto toepasselijk is op een onbepaald aantal gevallen.

In zoverre zou worden aangenomen dat met het vierde middel op ontvankelijke wijze een ongelijke behandeling wordt aangeklaagd, is het volgens de Vlaamse Regering niets meer dan een parafrase van het eerste middel.

A.7.3. Ook volgens het G.H.A. is het vierde middel onontvankelijk, vermits het niet is opgevat als een middel afgeleid uit de schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel of enige andere grondwettelijke bevoegdheidverdelende regel.

In ondergeschikte orde meent het G.H.A. dat het vierde middel niet gegrond is. De ordening van de ruimte kan immers op wettige wijze eigendomsbeperkingen inhouden. De eigendomsbeperkingen die van overheidswege worden opgelegd, zijn toegestaan indien zij beantwoorden aan een rechtmatig evenwicht tussen het algemeen belang van de gemeenschap en de bescherming van de grondrechten van het individu.

Volgens het G.H.A. vormt het bestreden decreet een evenwichtsoefening die het leefmilieu van de verzoekende partijen waarborgt door zes vergunningen te bekrachtigen met het oog op de uitvoering van natuurcompenserende maatregelen die van dwingend groot algemeen en strategisch belang waren.

De verzoekende partijen pogen aan de belangenafweging tussen hun private belangen en het algemeen belang van het Vlaamse Gewest te ontkomen door het algemeen belang van de gemeente Beveren, inzonderheid op het vlak van landbouw, leefmilieu en landschap, aan te voeren, zonder dat wordt aangetoond hoe dat belang onevenredig zou zijn geschaad. In ieder geval is dat belang beperkter en kleinschaliger dan het belang van het Vlaamse Gewest.

A.8.1. Als vijfde middel voeren de verzoekende partijen een schending aan, door het bestreden decreet, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het verbod op machtsafwending en met de beginselen van behoorlijke wetgeving, meer bepaald het vertrouwensbeginsel, het objectief rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens de verzoekende partijen houdt het bestreden decreet een onevenredige en discriminatoire aantasting in van hun gewettigd vertrouwen in de bestemming van hun streek en leefgebied. De decreetgever bekrachtigt enkel en alleen om te vermijden dat de stedenbouwkundige vergunningen en de bestemmingswijzigingen zouden moeten worden voorgelegd aan de Raad van State. Bovendien merken de verzoekende partijen op dat, indien de overheid, bij decreet, van de door het gewestplan of de ruimtelijke uitvoeringsplannen vastgestelde bestemmingen afwijkt en aldus die bestemmingen onwerkzaam maakt, zij het gewettigd vertrouwen schendt en inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel. De decreetgever komt bovendien niet tegemoet aan de doelstelling van een goede ruimtelijke ordening. Door ervan uit te gaan dat het bekrachtigingsdecreet en de vergunningen inhoudelijk niet konden worden geamendeerd, waardoor niet kon worden ingegaan op de gegronde bezwaren van de verzoekende partijen, getuigt de decreetgever ook van een « verbazingwekkende onzorgvuldigheid ».

A.8.2. De Vlaamse Regering stelt dat het vijfde middel onontvankelijk is bij gebrek aan bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van middelen die zijn afgeleid uit de rechtstreekse schending van het rechtszekerheidsbeginsel, enerzijds, en bij gebrek aan een uiteenzetting aangaande de schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds.

Daarnaast mist het vijfde middel, volgens de Vlaamse Regering, feitelijke grondslag omdat het bestreden decreet niets verandert aan de bestemming van de betrokken percelen en omdat er op het vlak van de rechtszekerheid geen sprake is van ongelijke behandeling van verschillende categorieën van burgers. De te dezen gehanteerde afwijkende noodprocedure doet immers niet meer afbreuk aan de eventuele verwachtingen van de betrokkenen dan het alternatief, dit is de toepassing van de « standaardprocedures ». Zonder nooddecreet zou de vroegere bestemming evenmin gehandhaafd moeten worden. Maar zelfs indien het bestreden decreet de bestemming van de betrokken percelen zou veranderen, dan nog heeft dit, volgens de Vlaamse Regering, niet ipso facto een schending van het rechtszekerheidsbeginsel tot gevolg.

Uit het rechtszekerheidsbeginsel kan niet worden afgeleid dat alle bestaande situaties, a fortiori inzake de ruimtelijke ordening, definitief gehandhaafd moeten blijven.

A.8.3. Ook volgens het G.H.A. is het vijfde middel onontvankelijk omdat het enkel is afgeleid uit het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, die geen zelfstandige grondwettelijke beginselen uitmaken.

In ondergeschikte orde meent het G.H.A. dat de verzoekende partijen in de toelichting van het vijfde middel nauwelijks argumenten voorbrengen die niet eerder werden voorgebracht. Men kan dan ook ermee volstaan te verwijzen naar de weerlegging door het G.H.A. van de eerdere middelen.

Overigens is een gewestplan op elk ogenblik wijzigbaar en passen de werken die het voorwerp zijn van het bestreden decreet in het kader van de wettelijk vastgelegde continuïteit inzake de langetermijnuitbouw van de Antwerpse haven in het Linkeroevergebied.

A.9.1. Als zesde middel wordt door de verzoekende partijen aangevoerd dat het bestreden decreet de bevoegdheidverdelende regels van de Grondwet schendt, op zichzelf genomen en in samenhang gelezen met artikel 160 van de Grondwet, omdat het Vlaamse Gewest niet bevoegd is de bevoegdheden van de Raad van State te beperken. Het bestreden decreet komt volgens hen in feite neer op een impliciete wijziging van onder meer artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, wat evenwel een zuiver federale bevoegdheid is. Evenmin is het Vlaamse Gewest bevoegd om de toepassing te beperken van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, wat te dezen gebeurt doordat in wezen eenzijdige rechtshandelingen met een individuele draagwijdte - bouwvergunningen - zonder motivering werden bekrachtigd.

A.9.2. Volgens de Vlaamse Regering mist het zesde middel grondslag, nu geen enkele bepaling van het bestreden decreet ertoe strekt de bevoegdheid van de Raad van State te beperken. De Raad van State blijft onverminderd bevoegd overeenkomstig de bestaande federale regelingen. Het zesde middel is overigens op dit vlak niets meer dan een parafrase van het derde middel.

Zij wijst verder erop dat de grief afgeleid uit de schending van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen onontvankelijk is omdat het decreet niet met redenen hoeft omkleed te zijn. In zoverre de grief gericht zou zijn tegen de bekrachtigde vergunningen, is hij ongegrond omdat de wet niet van toepassing is op de Vlaamse Regering, bij ontstentenis van aanneming ervan bij bijzonderemeerderheidswet, wat vereist is voor elke specifieke regeling van haar werking. De grief mist ten slotte overigens ook feitelijke grondslag aangezien de bouwvergunningen omstandig zijn gemotiveerd en alle adviezen en bezwaren zijn onderzocht en beantwoord. De Vlaamse Regering staaft dat met uittreksels uit haar argumentatie tegen de opmerkingen van de verzoekende partijen in verband met de analyse van baggerspecie, de bestemming van de uitgegraven grond, de dreiging van ernstige bouwschade door het heien, de grondwaterschade, de hinder van de werken, de leefbaarheidsbuffer tussen Doel en het Deurganckdok, en de veiligheidsproblematiek (inzonderheid met betrekking tot de stabiliteit van de dijken).

A.9.3. Het G.H.A. meent dat de verzoekende partijen in de toelichting van het zesde middel geen nieuwe argumenten voorbrengen. Men kan dan ook ermee volstaan te verwijzen naar de weerlegging door het G.H.A. van de eerdere middelen, in het bijzonder het eerste en het derde middel.

De decreetgever vermag overigens de materie te regelen, hetgeen inherent inhoudt dat de betrokken normen voor het Arbitragehof, en niet voor de Raad van State, kunnen worden bestreden. Dit enkele feit houdt geen ongeoorloofd ingrijpen in de bevoegdheidsregels inzake de Raad van State in.

A.10.1. Als zevende en laatste middel wijzen de verzoekende partijen op een schending door het bestreden decreet van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het E.G.-Verdrag, artikel 4 van de vogelrichtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 en artikel 6 van de habitatrichtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992, doordat de decreetgever een discriminatie invoert in de door het nationale recht te verzekeren gelijkwaardige en doeltreffende rechtsbescherming van de burger die zich beroept op rechtstreeks werkende bepalingen van het Europees gemeenschapsrecht.

Artikel 10 van het E.G.-Verdrag verbiedt de Lid-Staten om in een procedure voor een rechtscollege waarin de schending van het Europees gemeenschapsrecht wordt aangevoerd in een mindere rechtsbescherming te voorzien dan in andere procedures voor andere rechtscolleges. De rechtspleging voor het Arbitragehof biedt ter zake niet dezelfde rechtsbescherming als een rechtspleging voor de Raad van State vermits het Hof niet eens bevoegd is om het bestreden decreet rechtstreeks te toetsen aan het Europees gemeenschapsrecht.

A.10.2. De Vlaamse Regering stelt dat de verzoekende partijen geen belang meer hebben bij het zevende middel - en dat het dienvolgens ongegrond is - nu, enerzijds, het Vlaamse Gewest het decreet natuurbehoud inmiddels heeft gewijzigd en bovendien de vogel- en habitatrichtlijnen heeft geïmplementeerd, en, anderzijds, de Vlaamse Regering het besluit van 24 mei 2002 heeft genomen « tot vaststelling van de gebieden die in uitvoering van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna aan de Europese Commissie zijn voorgesteld als speciale beschermingszones ». Zij verwerpt in ieder geval de invulling van een standstill -beginsel dat volgens de verzoekende partijen door de vogel- en habitatrichtlijnen wordt ingevoerd. Uit artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn moet zelfs worden afgeleid dat de afwijkingsmogelijkheid die zij bieden, het voortbestaan van de soorten waarvoor de habitats werden aangewezen, niet waarborgen.

A.10.3. Het G.H.A. merkt op dat de verzoekende partijen niet aangeven tussen welke vergelijkbare categorieën de bestreden normen een onderscheid maken. Tevens wordt niet toegelicht om welke reden dat onderscheid niet objectief zou zijn, welk onwettig doel zou worden nagestreefd en/of in welk opzicht de aangewende middelen niet pertinent en niet evenredig met het doel zouden zijn. Bovendien wordt niet aangegeven op welke wijze het Hof het bestreden decreet aan artikel 6 van de habitatrichtlijn zou kunnen toetsen. Overigens gaat dat middel enkel in op de strijdigheid van het decreet van 14 december 2001 met de aangevoerde bepalingen, terwijl dat decreet niet het voorwerp van de voorliggende vordering uitmaakt. Het zevende middel is dan ook onontvankelijk.

In ondergeschikte orde meent het G.H.A. dat het zevende middel ongegrond is, omdat het bestreden decreet precies voorziet in de omzetting van de vogel- en habitatrichtlijnen voor het gebied waarin het Deurganckdok wordt aangelegd. Er valt dan ook niet in te zien om welke reden geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de uitzondering opgenomen in artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn. Als er al enige twijfel zou bestaan omtrent de behoorlijke omzetting van die richtlijn, moet het Hof gebruik maken van de internrechtelijke interpretatiemethodes om het bestreden decreet conform de richtlijn uit te leggen. Ten slotte vloeit uit het Europees gemeenschapsrecht niet voort dat een constitutionele procedure tegen interne wetgevende akten onvoldoende rechtsbescherming zou bieden in vergelijking met de administratiefrechtelijke rechtsbescherming tegen administratieve akten.

Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.11.1. De verzoekende partijen zetten in hun vordering tot schorsing uiteen dat het nadeel zich voordoet op een tweevoudig niveau, namelijk de moeilijk te herstellen aantasting van de rechtsbescherming en de moeilijk te herstellen aantasting van de daardoor te beschermen rechten, onder meer het recht op eigendom, leefmilieu en privé-leven.

A.11.2. De verzoekende partijen wijzen erop dat stedenbouwkundige vergunningen uitvoerbaar zijn geworden de dag na de bekendmaking van het bekrachtigingsdecreet in het Belgisch Staatsblad , namelijk op 31 maart 2002. Het heeft als bijzonder gevolg dat de normale rechtsgang met betrekking tot die vergunningen wordt onttrokken aan de Raad van State.

A.11.3. De verzoekende partijen menen dat de aanpassing van de ruimtelijke uitvoeringsplannen ertoe leidt dat hun eigendommen zonevreemd worden en zij geen nieuwe vergunningsplichtige werken kunnen uitvoeren en dat in geval van ramp de mogelijkheden tot heropbouw ernstig worden beperkt, zodat hun eigendomsrecht een belangrijke inperking ondergaat. Ook de eigenaars en pachters van landbouwgronden worden door het bestreden decreet rechtstreeks getroffen. Hun gronden dreigen te worden opgehoogd door baggerspecie en bijgevolg voor lange tijd, zo al niet definitief, onbruikbaar te worden gemaakt voor de landbouw. Het verlies van ettelijke jaren in het kader van een zelfstandige beroepsuitoefening moet worden beschouwd als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

A.11.4. De verzoekende partijen wijzen vervolgens op de aantasting van hun woonklimaat, hun gezondheid, hun veiligheid en hun leefmilieu : een dergelijke schade overstijgt ruimschoots de louter morele schade die door een vernietiging ongedaan zou worden gemaakt.

Ter staving van hun bewering voeren de verzoekende partijen meerdere voorbeelden aan, zoals : de noodzaak om voor de verplaatsing tussen Doel en Kallo een ruime omweg te maken; de vermindering van de bereikbaarheid van Doel per auto; het toestaan van zeehavenwerken en industrie binnen een perimeter van 1.800 meter van de kerncentrale en de installatie van activiteiten die volgens algemeen aanvaarde normen niet binnen die perimeter mogen plaatsvinden; de dreiging dat de visuele en landbouweconomische omgeving helemaal verloren gaat door haven- en laguneringsactiviteiten, die ook een risico voor bodemvervuiling en verstoring van het grondwaterpeil inhouden; enz.

Het merendeel van die gevolgen komt volgens de verzoekende partijen niet in aanmerking voor integraal herstel binnen een redelijke termijn, zodat het nadeel in kwestie moeilijk te herstellen is.

A.11.5. Het bestreden decreet heeft tevens als moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat de verzoekende partijen verstoken zullen zijn gebleven van een zinvolle vorm van rechtsbescherming tegen het optreden van de Vlaamse overheid. Al de door de verzoekende partijen aangevoerde nadelen zullen geheel of gedeeltelijk tot stand zijn gekomen, zodra de bestreden overheidsbeslissingen hun uitwerking hebben gehad en vooraleer zij ook maar een minimale vorm van rechtsbescherming tegen de stedenbouwkundige vergunningen en hun bekrachtiging zullen hebben kunnen laten gelden. Op dat vlak zal de onmiddellijke toepassing van de bestreden norm de verzoekende partijen een ernstig nadeel toebrengen dat door een eventuele vernietiging niet nuttig zou kunnen worden hersteld. In vergelijkbare procedures voor de Raad van State, onder meer met betrekking tot de wijziging van het gewestplan Sint-Niklaas-Lokeren, is inmiddels gebleken dat hun nadeel als ernstig en moeilijk te herstellen wordt gekwalificeerd, zodat dit ook in de rechtspleging voor het Arbitragehof aannemelijk kan zijn. De noodzaak om dit Hof aan te spreken is een onevenredige verzwaring van het recht van verdediging. Door de bekrachtiging kunnen de bouwvergunningen haast niet meer worden ingetrokken en wordt de motiveringsplicht uitgeschakeld.

A.11.6. De verzoekende partijen wijzen verder op een hele reeks specifieke feitelijke nadelen die moeilijk te herstellen zijn. Zij hebben betrekking op de ernstige aantasting van de rustige, veilige en gezonde bewoning van de woonkern Doel, van een sociaal, gezond en veilig leefmilieu en van het eigendomsrecht, in het bijzonder door de precieze plaats van de kaaimuren die essentieel is voor de - weliswaar voorwaardelijke - (over)leefbaarheid van Doel - maar blijkbaar niet meer aan de orde is - en de bestemming van de uitgegraven en afgegraven grond. Die schade is onherstelbaar, want niet alleen financieel maar ook menselijk en moreel.

De verzoekende partijen gaan in concreto verder in op de specifieke implicaties van de vergunde werken in elk van de bekrachtigde bouwvergunningen voor elk van hen : bouwschade ten gevolge van het heien; schade door bemaling waardoor de grondwatertafel ingrijpend zal verlagen, met verzakkingen tot gevolg; lawaai- en verkeershinder; verminderde bereikbaarheid; verlenging van de vluchtweg in geval van een incident met de kerncentrale; esthetische schade van de werken aan het landschap; uitdroging van vruchtbare landbouwgronden ten gevolge van opspuitingen van nabijgelegen gronden; gevaar voor ontploffing van achtergebleven oorlogsmunitie; ontbossing zonder reële wederbebossing en natuurwaardenverlies; gevaar voor dijkdoorbraken in de onmiddellijke woonomgeving; verstoring van de waterhuishouding en verzilten en vernatten van polderlandbouwgronden.

Bovendien hebben de bekrachtigde bouwvergunningen ook een cumulatief effect dat bij de beoordeling van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel in overweging moet worden genomen, onder meer door het opspuiten van vervuilde specie in vele hectaren poldergrond ten gevolge van bouw- en baggerwerken, het uitvoeren van grote infrastructuurwerken, schade aan landschap en uitzicht, nucleaire risico's door werken binnen de veiligheidsperimeter van de kerncentrale. Verder wijzen zij nog op het cumulatief effect inzake de aantasting van het natuurlijk leefmilieu, van het woon- en leefklimaat voor mensen, fauna en flora, het cumulatief effect inzake het verdwijnen van landbouwgebied en de verminderde leefbaarheid van het dorp Kieldrecht, het cumulatief effect inzake het baggerprobleem en het cumulatief effect inzake verkeershinder.

De beoordeling van het nadeel van de verzoekende partijen kan niet worden aangetast door het feit dat de werken reeds aangevat zijn, aangezien die onwettig waren na schorsing en intrekking van de eerste en de tweede bouwvergunning. De uitvoering van een onwettige bouwvergunning mag immers niet leiden tot een voordeel. Het herstel in de vorige toestand is nog steeds mogelijk zolang de Scheldeoevers zelf niet vernield zijn.

A.11.7. De verzoekende partijen weiden vervolgens uit voor het geval dat het Hof zou oordelen tot belangenafweging te moeten overgaan.

De belangenafweging in kort geding is een afweging die de moeilijke herstelbaarheid van het nadeel afweegt in verhouding met de ernst van de middelen. Indien men een moeilijk te herstellen ernstig nadeel opzijzet door middel van een belangenafweging, dan kan zulks niet zonder de schijnbare gegrondheid van de middelen in die belangenafweging te betrekken.

Bovendien dient de realiteit van de door de partijen aangevoerde belangen op gelijke wijze te worden getoetst. In het bijzonder betwisten de verzoekende partijen de realiteit en de zwaarwichtigheid van de belangen die volgens het Vlaamse Gewest zwaarder zouden doorwegen dan die van de verzoekende partijen zelf, des te meer daar geen bronvermelding noch stavingstukken worden overgelegd. In het bijzonder zijn de aangehaalde buitengewone omstandigheden en dwingende redenen van groot algemeen belang drogredenen die, indien zij niet vals zijn, minstens zwaar opgeklopt werden. Er dient een juist evenwicht te zijn tussen nationaal gezien economische belangen - die moeten worden bewezen - en de individuele rechten van de buurtbewoners. De financiële of budgettaire nadelen voor het Vlaamse Gewest mogen niet in rekening worden gebracht, gelet op de wapengelijkheid en op het feit dat het moeilijk te herstellen ernstig nadeel voor de verzoekende partijen ook niet louter financieel mag zijn.

Het belang van de haven van Antwerpen weegt volgens de verzoekende partijen niet zwaarder dan hun belang, dat ook het belang van een hele gemeenschap is, inzonderheid dat van de gemeente Beveren, die zwaar wordt getroffen op het vlak van haar ruimtelijke ordening, wat betreft de sociale, economische en ecologische gevolgen, de bijzondere impact op het landbouwareaal en de levensvatbaarheid van de bedrijven, het verdwijnen van schorren als natuurlijke waterzuiveringstations. De verzoekende partijen wijzen verder op de maatschappelijke waarde van vogels.

A.11.8. Ten slotte wijzen de verzoekende partijen ter zake nogmaals op de draagwijdte van artikel 10 van het E.G.-Verdrag, op grond waarvan de intern-Belgische procedureregels en beperkingen desnoods ter zijde moeten worden geschoven indien zij een daadwerkelijke rechtsbescherming praktisch onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken.

Daartoe verwijzen zij naar de arresten Factortame-I en Johnson van het Hof van Justitie. Een restrictieve interpretatie van de vereisten van belang of moeilijk te herstellen ernstig nadeel maakt de bescherming van de op het Europees recht gegronde rechten van de verzoekende partijen illusoir. Hetzelfde geldt voor een belangenafweging waarbij het overwegende belang van de Europese rechtsregels onvoldoende in rekening zou worden gebracht. Dat het in casu gaat om een plan dat onder meer een ernstige aantasting vormt van krachtens het Europees (milieu)recht aan speciale bescherming onderworpen (natuur)gebieden, moet in een globale beoordeling van het gehele project (in al zijn deelbeslissingen) in overweging worden genomen.

A.12.1. De Vlaamse Regering verwijst naar de argumentatie van het Arbitragehof ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen in het arrest nr. 116/2002 van 26 juni 2002 en stelt dat zij niet kan inzien waarom in de thans voorliggende vordering tot schorsing - ditmaal van de bekrachtiging zelf van de betrokken bouwvergunningen - anders zou moeten worden geoordeeld dan in de vordering tot schorsing van het decreet waarmee het vereiste van die bekrachtiging werd ingevoerd.

A.12.2. Het nadeel dat namens de gemeente Beveren wordt aangevoerd, namelijk dat een belangrijke gemeenschap in de gemeente wordt bedreigd door de tenuitvoerlegging van het bestreden decreet, is niet ernstig aangezien dat nadeel ten vroegste vanaf 2007 zal ontstaan, in geval van de eventuele aanleg van een tweede getijdendok waarover slechts dan zal worden beslist.

A.12.3. De verzoekende partij die in Nederland woont, voert geen enkel specifiek nadeel aan, zodat ook voor haar het bestaan van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet is aangetoond.

A.13.1. Het G.H.A. laat allereerst gelden dat artikel 19 van de bijzondere wet op het Arbitragehof het Hof de mogelijkheid biedt - maar niet de verplichting oplegt - om over te gaan tot schorsing van een wetskrachtige norm, wanneer de twee grondvoorwaarden van artikel 20, 1°, vervuld zijn. Het Hof heeft in het arrest nr. 116/2002 die draagwijdte van artikel 19 - en de eventuele noodzaak van belangenafweging - bevestigd. Het G.H.A. stelt dan ook dat er, in voorkomend geval nog vooraleer wordt beoordeeld of aan beide cumulatief te vervullen voorwaarden is voldaan, dient te worden onderzocht of een schorsing van de bestreden norm verantwoord voorkomt, gelet op het mogelijke voordeel voor de verzoekende partijen en het dreigende nadeel voor het algemeen belang.

A.13.2. Ofschoon het thans bestreden decreet dient te worden onderscheiden van het decreet van 14 december 2001 waarover het arrest nr. 116/2002 handelt, valt het algemeen belang dat thans in het geding is, samen met het algemeen belang dat het voormelde nooddecreet nastreefde en vormt het een onontbeerlijke stap om de vooropgestelde doelstellingen van groot algemeen belang te verwezenlijken die reeds uitvoerig werden toegelicht in de parlementaire voorbereiding van het decreet van 14 december 2001. Het Hof is in het schorsingsarrest over dat decreet reeds overgegaan tot de afweging van de, in geval van schorsing, dreigende nadelen voor het algemeen belang tegenover de mogelijke nadelen die verzoekende partijen zouden kunnen lijden in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging en heeft ter zake besloten dat de eerstgenoemde nadelen ernstiger en moeilijker te herstellen zouden zijn dan het nadeel dat de uitvoering van het decreet aan de verzoekende partijen zou kunnen veroorzaken (arrest nr. 116/2002, overwegingen B.6.5.1 tot B.6.5.3). Er ligt volgens het G.H.A. geen reden voor om thans tot een andersluidende afweging te komen, te meer daar het belang van het Vlaamse Gewest niet louter financieel of budgettair is maar ook sociaal, maatschappelijk en militair-strategisch.

In dezelfde zin herinnert de tussenkomende partij aan de argumentatie van het Hof ten aanzien van het door de verzoekende partijen opgeworpen moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat zou voortvloeien uit het ontnemen, door het bestreden decreet, van de zinvolle rechtsbescherming van de Raad van State tegen het optreden van de Vlaamse overheid (arrest nr. 116/2002, overwegingen B.7.3.1 en B.7.3.2), om te besluiten dat ook in deze zaak de beweerde aantasting van de rechtsbescherming niet in aanmerking kan worden genomen.

A.13.3. Het G.H.A. is ten slotte van oordeel dat het namens de gemeente Beveren aangevoerde algemene belang dat zou worden geschaad door de aantasting van de landbouw, het landschap en het leefmilieu - indien die er al zou zijn en in werkelijkheid slechts bepaalde landbouwers in de gemeente zou treffen - niet opweegt tegen het nadeel dat zou worden geleden door het Vlaamse Gewest indien het project niet zou kunnen worden gerealiseerd. Het belang en het nadeel van de verzoekende partijen, in zoverre ze optreden namens de gemeente Beveren, kunnen niet worden aanvaard, minstens weegt dat kleinschalige en beperkte nadeel niet op tegenover het nadeel dat door het Vlaamse Gewest en de tussenkomende partij zou worden geleden indien het decreet zou worden geschorst. - B - Ten aanzien van de opgeworpen excepties B.1.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij de vordering tot schorsing omdat alle grieven gericht zijn tegen de - overigens zelf niet bestreden - bekrachtigde vergunningen en niet tegen het bekrachtigingsdecreet zelf, minstens omdat er geen causaal verband is tussen de bestreden norm en het aangevoerde nadeel.

B.1.2. De verzoekende partijen zetten in hun vordering tot schorsing de feiten uiteen waaruit moet blijken dat zij in hun belangen worden geschaad. Het door hen beschreven nadeel heeft niet uitsluitend betrekking op hun belangen inzake woonklimaat, leefmilieu, gezondheid, veiligheid en leefbaarheid, maar eveneens op hun belangen met betrekking tot de procedure die werd gevolgd om de bouwvergunningen te verlenen, waarvan het bestreden bekrachtigingsdecreet een onlosmakelijk onderdeel vormt. Uit artikel 5 van het decreet van 14 december 2001, dat de grondslag vormt op basis waarvan de verleende stedenbouwkundige vergunningen op 29 maart 2002 konden worden bekrachtigd, vloeit voort dat bij een eventuele vernietiging van het bekrachtigingsdecreet, ook de bedoelde stedenbouwkundige vergunningen, die wetgevende normen zijn geworden, zullen moeten worden geacht niet te zijn verleend.

B.1.3. De exceptie wordt verworpen.

B.2.1. De Vlaamse Regering betwist daarenboven het belang van de zevenentachtigste verzoekende partij, die niet aantoont dat zij huurder of eigenaar is van een goed dat gelegen is binnen het gebied waarop de bouwvergunningen betrekking hebben.

B.2.2. Noch in het verzoekschrift, noch tijdens de mondelinge toelichting ter terechtzitting werd verduidelijkt waarin het belang van die verzoekende partij zou kunnen bestaan.

B.2.3. In zoverre dat zij gericht is tegen de door die verzoekende partij ingestelde vordering tot schorsing, is de exceptie gegrond.

B.3.1. Volgens de Vlaamse Regering en het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen (hierna : « G.H.A. ») kunnen de verzoekende partijen niet worden benadeeld door vergunningen die zijn verleend om een leefbaarheidsbuffer en de natuurcompenserende maatregelen te verwezenlijken waarop zij aandringen, onder meer op het grondgebied van de gemeente Kruibeke, waarvan zij overigens geen inwoner zijn. In die mate zou het belang waarop ze zich beroepen tegenstrijdig zijn met de aangevoerde middelen.

B.3.2. Uit het decreet van 14 december 2001, het bestreden decreet en de daarbij bekrachtigde bouwvergunningen en alle decretale en andere maatregelen genomen om inzonderheid de vogel- en habitatrichtlijnen te eerbiedigen en uit te voeren, blijkt de samenhang tussen de bouwvergunningen ter verwezenlijking van de doelstellingen waardoor de werken, handelingen en inrichtingen om het Deurganckdok aan te leggen en operationeel te maken « van dwingend groot algemeen en strategisch belang » werden verklaard om een afwijking van de bestaande procedures te verantwoorden, en de bouwvergunningen ter realisatie van natuurcompenserende en leefbaarheidsmaatregelen. Bovendien zijn de grieven niet uitsluitend gericht tegen de inhoudelijke doelstellingen van de bedoelde verleende vergunningen, doch evenzeer tegen de gevolgde procedure, waarvan het discriminatoire karakter wordt aangevoerd.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. De Vlaamse Regering betwist ten slotte de ontvankelijkheid van de vordering tot schorsing van de gemeente Beveren, voor wie verzoekende partijen - op één na - optreden met toepassing van artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet. Alleen de democratisch verkozen organen van de gemeente zouden het voor een rechtspleging voor het Arbitragehof rechtens vereiste belang kunnen staven. De Vlaamse Regering wijst verder erop dat het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Beveren door het verlenen van advies bij de bouwvergunningen reeds heeft geoordeeld over het gemeentelijk belang en dat de gemeente in geen geval kan optreden tegen vergunningen voor gronden die niet op haar grondgebied zijn gelegen.

B.4.2. Artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet bepaalt : « Wanneer het college van burgemeester en schepenen niet in rechte optreedt, kunnen een of meer inwoners in rechte optreden namens de gemeente, mits zij onder zekerheidstelling aanbieden om persoonlijk de kosten van het geding te dragen en in te staan voor de veroordelingen die mochten worden uitgesproken.

De gemeente kan ten aanzien van het geding geen dading treffen zonder medewerking van de inwoner of de inwoners die het geding in haar naam hebben gevoerd. » Niets wijst erop dat de procesbekwaamheid waarin die bepaling voorziet, zou afhangen van bijzondere vereisten wanneer het om een vordering of een beroep voor het Arbitragehof gaat. Derhalve dient pas nadat de procesbekwaamheid is vastgesteld, te worden nagegaan of de gemeente, qualitate qua , getuigt van het rechtens vereiste belang om een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging bij het Hof in te stellen.

Geen van de partijen betwist dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 271 van de Nieuwe Gemeentewet, zodat in de huidige stand van de procedure aan de procesbekwaamheid van de gemeente Beveren niet kan worden getwijfeld.

De verzoekende partijen voeren, om het belang van de gemeente Beveren te staven, de bedreiging van een belangrijk deel van de gemeentebevolking en de vernietiging van waardevolle natuurgebieden aan. Nu het bestreden decreet en de daarbij bekrachtigde bouwvergunningen, bedoeld in artikel 2, 1° tot 8°, betrekking hebben op het grondgebied van de gemeente Beveren of betrekking hebben op de in overweging B.3.2 bedoelde samenhang tussen de verschillende bouwvergunningen, en de gemeente Beveren op de aangegeven wijze kan worden geraakt door het bestreden decreet, getuigt zij van het rechtens vereiste belang. Dat de gemeente Beveren, middels haar daartoe bevoegde organen, aan de totstandkoming van de betrokken bouwvergunningen heeft meegewerkt en sommige daarvan, mede in het licht van de doelstellingen van het decreet van 14 december 2001, zelfs gunstig heeft geadviseerd, doet aan dat belang geen afbreuk. Het belang van de gemeente Beveren is evenwel niet aangetoond in zoverre de vordering tot schorsing en het beroep tot vernietiging gericht zijn tegen de bekrachtiging van de in artikel 2, 9° tot 11°, bedoelde bouwvergunningen, die geen betrekking hebben op haar grondgebied.

B.4.3. De exceptie wordt verworpen, behoudens in zoverre ze betrekking heeft op de bekrachtiging van de in artikel 2, 9° tot 11°, bedoelde bouwvergunningen.

Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.5. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.6. Volgens de verzoekende partijen doet het nadeel dat zij lijden, zich voor op een tweevoudig niveau, namelijk de moeilijk te herstellen aantasting van een reeks rechten, zoals het recht op eigendom, leefmilieu en privé-leven, en de moeilijk te herstellen aantasting van de rechtsbescherming ter waarborging van die rechten.

B.7.1. De verzoekende partijen voeren allereerst als moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan dat de aanpassing van de ruimtelijke uitvoeringsplannen ertoe leidt dat hun eigendommen zonevreemd worden en zij geen nieuwe vergunningsplichtige werken kunnen uitvoeren, waardoor onder meer in geval van ramp de mogelijkheden tot heropbouw dermate ernstig worden beperkt dat hun eigendomsrecht een belangrijke inperking ondergaat. Ook de eigenaars en pachters van landbouwgronden zouden door het bestreden decreet rechtstreeks worden geraakt. Hun gronden zouden dreigen te worden opgehoogd door baggerspecie en bijgevolg voor lange tijd, zo al niet definitief, onbruikbaar voor de landbouw te worden gemaakt. Het verlies van meerdere jaren zelfstandige beroepsuitoefening moet volgens de verzoekende partijen worden beschouwd als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel. Verder wijzen de verzoekende partijen in dat verband nog op de aantasting van hun woon- en leefklimaat, hun gezondheid, hun veiligheid en hun leefmilieu. Ter staving van die grief vermelden zij een hele reeks specifieke nadelen en concrete implicaties van de vergunde werken ten gevolge van de bekrachtigde stedenbouwkundige vergunningen en wijzen zij op het cumulatief effect van een aantal maatregelen, dat bij de beoordeling van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel eveneens in overweging moet worden genomen. Een dergelijke schade zou ruimschoots de louter morele schade overstijgen die door een vernietiging ongedaan zou worden gemaakt. Zij wijzen erop dat aan hun nadeel geen afbreuk wordt gedaan door het feit dat de werken reeds zijn aangevat en dat het herstel in de vorige toestand nog steeds mogelijk is zolang de Scheldeoevers zelf niet vernield zijn.

Indien het Hof tot belangenafweging zou overgaan, is volgens de verzoekende partijen vereist dat tevens de moeilijke herstelbaarheid van het nadeel wordt afgewogen op grond van de ernst van de middelen, die derhalve zou dienen te worden onderzocht in deze stand van de rechtspleging. Bovendien zou de werkelijkheid van de door de partijen aangevoerde belangen op dezelfde wijze dienen te worden getoetst, rekening houdend met het feit dat de verzoekende partijen eveneens optreden in een algemeen belang, namelijk dat van de gemeente Beveren, en hun nadeel niet louter financieel is. Ten slotte zouden krachtens artikel 10 van het E.G.-Verdrag de intern-Belgische procedureregels en beperkingen ter zijde moeten worden geschoven indien zij een daadwerkelijke rechtsbescherming praktisch onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken. Een restrictieve interpretatie van het vereiste van moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou de bescherming van op het Europees recht gegronde rechten illusoir maken. Hetzelfde zou gelden voor een belangenafweging waarbij de weerslag van het Europees recht onvoldoende in rekening zou worden gebracht.

B.7.2. De Vlaamse Regering verwijst naar de argumentatie van het Hof in het arrest nr. 116/2002 met betrekking tot het decreet van 14 december 2001 en ziet niet in wat thans tot een andere beslissing aangaande de vordering tot schorsing van het bekrachtigingsdecreet zou kunnen leiden. Het nadeel van de gemeente Beveren zou niet actueel zijn in zoverre de beweerde bedreiging voor een belangrijk deel van haar bevolking eerst ten vroegste in 2007 zou kunnen ontstaan.

B.7.3. Het G.H.A. gaat dieper in op de belangenafweging waartoe het Hof in zijn arrest nr. 116/2002 is overgegaan en stelt dat het algemeen belang dat wordt nagestreefd door het decreet van 14 december 2001 en het thans bestreden bekrachtigingsdecreet identiek is. Het beklemtoont dat het nadeel van het Vlaamse Gewest niet louter financieel of budgettair is. Het nadeel van de gemeente Beveren, in zoverre het al zou bestaan en van algemeen belang zou zijn, weegt niet op tegen het nadeel dat zou worden geleden door het Vlaamse Gewest indien het bestreden decreet zou worden geschorst.

B.7.4. Bepaalde nadelen die door de verzoekende partijen worden aangevoerd, kunnen als dermate ernstig worden beschouwd dat zij een schorsing van de bestreden normen zouden kunnen verantwoorden indien het ernstig karakter van de middelen zou worden aangetoond. Wanneer de beide in artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vermelde voorwaarden vervuld zijn, schorst het Hof, in de regel, de bestreden bepalingen.

Er kan echter blijken dat de bestreden bepalingen essentiële belangen van de gemeenschap in het geding brengen en betrekking hebben op personen die evenzeer een wettig belang hebben bij het behoud van die bepalingen als de verzoekende partijen bij de schorsing ervan. Wanneer bovendien de schorsing onomkeerbare gevolgen zou hebben, staat het aan het Hof, bij de afweging van de in het geding zijnde belangen, te onderzoeken of een schorsingsmaatregel geen onevenredige gevolgen zou hebben. Die bevoegdheid, die slechts bij wijze van uitzondering wordt uitgeoefend, volgt uit het gebruik van het woord « kan » in artikel 19 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.7.5.1. De decreetgever heeft in artikel 2 van het decreet van 14 december 2001 - decreet dat de grondslag vormt waarop de stedenbouwkundige vergunningen werden afgegeven die bij het bestreden decreet zijn bekrachtigd - een reeks werken, handelingen en inrichtingen om het Deurganckdok aan te leggen en operationeel te maken van « dwingend groot algemeen en strategisch belang verklaard » en heeft geoordeeld dat de daartoe vereiste stedenbouwkundige vergunningen, in afwijking van bepaalde regels, onder bepaalde voorwaarden en onder zijn toezicht (artikel 5 van het decreet van 14 december 2001), moeten worden afgegeven.

De redenen voor die handelwijze van de decreetgever zijn op omstandige wijze uiteengezet tijdens de parlementaire voorbereiding van het decreet van 14 december 2001 (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, pp. 1-16; nr. 872/5, pp. 6-7, 9 en 19-27), en kunnen als volgt worden samengevat : - het Deurganckdok wordt beschouwd als een strategisch project voor het Vlaamse Gewest waarvan de realisatie reeds geruime tijd is beslist en waarvan de uitvoering werd aangevat, maar daarna stopgezet, ten gevolge van vastgestelde onregelmatigheden in de bestuurlijke besluitvorming; - het project is zowel vanuit sociaal, maatschappelijk en economisch oogpunt als vanuit ecologisch en ruimtelijk oogpunt van zeer groot belang en dient onverwijld te worden gerealiseerd en operationeel te worden gemaakt; - het sociaal belang houdt verband met de tewerkstellingseffecten die geacht worden met de realisatie ervan verbonden te zijn en het verlies aan tewerkstelling bij het niet realiseren ervan; tevens houdt het verband met het veiligheidsaspect na stillegging van de werken; - het economisch belang houdt verband zowel met de economische en budgettaire gevolgen van het stilleggen van de werken (waarvan de rechtstreekse kosten werden geraamd op 9,4 miljoen frank per dag en de totale kosten op minstens 18,4 miljoen frank per dag) als met het verlies aan aantrekkingskracht van de Antwerpse haven voor het containertransport bij het niet realiseren ervan; - het maatschappelijk belang wordt in verband gebracht met de verhoopte mobiliteitsbesparing; - het ecologisch belang houdt verband met de verplichting tot gelijktijdige ecologische compensatie opgelegd door de richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand en de richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

B.7.5.2. Die redenen zijn herbevestigd ter gelegenheid van de beoordeling van de verleende stedenbouwkundige vergunningen die door het thans bestreden decreet werden bekrachtigd (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1120/3, p. 4). De motieven die werden aangevoerd ter verantwoording van de procedure, vastgelegd in het decreet van 14 december 2001, gelden eveneens bij de beoordeling van de vordering tot schorsing van het bestreden bekrachtigingsdecreet van 29 maart 2002.

B.7.5.3.1. Het bestreden decreet streeft voor de gemeenschap dermate belangrijke doelstellingen na dat een schorsing van dat decreet een nadeel aan het algemeen belang en aan het belang van derden zou dreigen te veroorzaken, dat ernstiger en moeilijker te herstellen zou zijn dan het nadeel dat de onmiddellijke uitvoering ervan aan de verzoekende partijen zou kunnen veroorzaken.

B.7.5.3.2. De Vlaamse Regering legt cijfermateriaal over waaruit de omvang van het nadeel blijkt dat in geval van schorsing zou kunnen worden veroorzaakt aan het algemeen belang en aan het belang van derden. De verzoekende partijen voeren ten onrechte aan dat, wegens zijn financieel karakter, dat nadeel herstelbaar zou zijn.

Inzonderheid dient rekening te worden gehouden met de consequenties die het in het decreet van 14 december 2001 en in het bestreden decreet besloten project in een ruimere maatschappelijke context teweegbrengt. Ook de schade die het algemeen belang bij een eventuele schorsing zou lijden, zal grotendeels door het Vlaamse Gewest moeten worden gedragen. Het Hof vermag met die elementen rekening te houden bij de afweging van de onderscheiden belangen.

B.7.5.3.3. De in B.5 vermelde voorwaarden voor een schorsing gelden op dezelfde wijze, ongeacht het feit of de vordering tot schorsing al dan niet het Europees recht betreft. Bovendien tonen de vordering tot schorsing en het beroep tot vernietiging die door de verzoekende partijen zijn ingesteld aan dat zij zich tot een rechtscollege konden wenden, onder meer om te doen gelden dat zij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigen te ondergaan. Zij beschikten over een termijn van zes maanden om hun vorderingen in te stellen, zij hebben zich ter zitting nader verklaard en zij hebben, tot de sluiting der debatten, alle stukken kunnen indienen die zij nuttig achtten. Zij geven niet aan hoe de rechtspleging waarop zij een beroep hebben gedaan op dusdanige wijze zou zijn georganiseerd dat zij de uitoefening van in het Europees recht erkende rechten onmogelijk zou maken.

Alhoewel het Hof niet rechtstreeks kan nagaan of het Europees recht is geschonden, is het niettemin bevoegd om de schending na te gaan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de aangevoerde Europese normen.

B.7.5.3.4. De doorgevoerde belangenafweging vereist, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, geen voorafgaand onderzoek van de ernst van de middelen. Aangezien het door de verzoekende partijen aangevoerde nadeel, om de in B.7.5.3 uiteengezette motieven, niet een schorsing kan verantwoorden, zou iedere overweging betreffende de gegrondheid van de middelen onwerkzaam zijn vermits het ernstige karakter ervan, zelfs indien het werd aangetoond, niet tot een schorsingsbeslissing zou kunnen leiden.

B.7.6. Er is dan ook geen reden om in te gaan op de vordering tot schorsing wat de in B.7.1 aangevoerde nadelen betreft.

B.8.1. De verzoekende partijen voeren verder aan dat het bestreden decreet tevens als moeilijk te herstellen ernstig nadeel heeft dat zij verstoken zullen zijn gebleven van een zinvolle vorm van rechtsbescherming tegen het optreden van de Vlaamse overheid. Alle aangevoerde nadelen zullen geheel of gedeeltelijk tot stand zijn gekomen zodra de stedenbouwkundige vergunningen hun uitwerking hebben gehad. De onmiddellijke toepassing van de bestreden norm zal volgens hen een ernstig nadeel toebrengen dat door een eventuele vernietiging niet nuttig zal kunnen worden hersteld. De Raad van State heeft reeds geoordeeld dat een wijziging van het gewestplan een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou kunnen meebrengen. De noodzaak om het Arbitragehof aan te spreken zou een onevenredige verzwaring van het recht van verdediging zijn.

B.8.2. Het G.H.A. herinnert aan de argumentatie waarbij het Hof, in het arrest nr. 116/2002, heeft geantwoord op de bewering dat een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou voortvloeien uit het ontnemen, door het destijds bestreden decreet, van de zinvolle rechtsbescherming van de Raad van State tegen het optreden van de Vlaamse overheid en besluit dat de beweerde aantasting van de rechtsbescherming ook te dezen niet kan worden aangetoond.

B.8.3. Het decreet houdende bekrachtiging van stedenbouwkundige vergunningen wordt bestreden met een vordering tot schorsing en een beroep tot vernietiging bij het Hof, zodat de verzoekende partijen niet worden beroofd van hun recht op een daadwerkelijke jurisdictionele rechtsbescherming. Overigens blijkt binnen het onderzoek waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, niet dat dit bestreden decreet in hangende rechtsgedingen zou ingrijpen.

B.8.4. Er is dan ook geen reden om in te gaan op de vordering tot schorsing wat het in B.8.1 bedoelde nadeel betreft.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 november 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^