Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 02 juni 2003

Arrest nr. 56/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2306 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2, 3 en 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen, ingesteld door S. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200650
pub.
02/06/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 56/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2306 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2, 3 en 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen, ingesteld door S. Cauwe en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman et E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 december 2001 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 december 2001, hebben S. Cauwe, wonende te 4450 Juprelle, chaussée de Tongres 409, A. Delvaux en zijn echtgenote, wonende te 4530 Villers-le-Bouillet, rue Belle-Vue 77, P. Desneux, wonende te 4450 Juprelle, rue des Pinsons 52, M.-F. Goulard, wonende te 4450 Juprelle, rue de Straal 31, P. Jacques, wonende te 4530 Villers-le-Bouillet, Thier du Moulin 14, B. Léonard, wonende te 4680 Oupeye, rue Petit Aaz 11, A. Peters, wonende te 4682 Oupeye, rue de Haccourt 50, V. Rousseau, wonende te 4451 Juprelle, rue des Pinsons 54, C. Stollenwerk en M. Lepot, wonende te 4690 Bitsingen, rue du Moulin 22, M. Vanbrabant, wonende te 4680 Oupeye, rue Willy Brandt 8, de v.z.w.

Comité de l'Ecole libre subventionnée primaire et gardienne, met maatschappelijke zetel te 4451 Juprelle, rue du Pairoux 2, de v.z.w.

Comité scolaire - Ecole Saint-Martin Villers-le-Bouillet, met maatschappelijke zetel te 4530 Villers-le-Bouillet, rue Neuve 8, en de v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique (SEGEC), met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Guimardstraat 1, beroep tot vernietiging ingesteld van de volgende bepalingen van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 juni 2001; erratum , Belgisch Staatsblad van 12 september 2001) : het woord « enkel » in artikel 2, de woorden « één uur vóór de aanvang van de lessen en één uur nà het einde ervan » in artikel 2, 3o, de woorden « als het zwembad, dat bezocht wordt tijdens de schooluren, niet op het grondgebied van de gemeente ligt » in artikel 2, 7o, artikel 3, tweede en vierde lid, en de woorden « mogen [...] maken » in artikel 5, § 2. (...) II. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen bepalen : «

Art. 1.Dit decreet is van toepassing op het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd gewoon en bijzonder basis- en secundair onderwijs.

Art. 2.Worden enkel beschouwd als sociale voordelen in de zin van artikel 33 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, inzoverre zij rechtstreeks nuttig zijn voor de leerlingen : 1o de inrichting van schoolrestaurants en -kantines, uitgezonderd de instructierestaurants verbonden aan de afdelingen van de hotel- en voedingssector; 2o de verdeling van voedingswaren en lekkernijen alsmede van speelgoed, buiten het materieel voor onderwijs-activiteiten; 3o de opvang van de leerlingen, ongeacht de vorm hiervan, één uur vóór de aanvang van de lessen en één uur nà het einde ervan; 4o bewaking tijdens [de] middagmaaltijd [die], om binnen het toepassingsgebied van dit artikel te vallen, een half uur tot een uur duurt; 5o de verdeling van kledij, buiten de kledij voor het onderwijs; 6o de organisatie van specifieke schoolreizen voor kinderen met gezondheidsproblemen; 7o de toegang tot zwembaden, opengesteld voor het publiek, alsmede het vervoer hier naartoe als het zwembad, dat bezocht wordt tijdens de schooluren, niet op het grondgebied van de gemeente ligt; 8o de toegang tot de infrastructuren van de gemeente, de provincie en van de Franse Gemeenschapscommissie in het raam van een onderwijsactiviteit, met uitzondering van de schoolgebouwen én de zwembaden, behoudens deze bedoeld in 7o; 9o de toegang tot de georganiseerde speelpleinen en dagkuren tijdens de schoolperiode en tijdens de vakanties op het grondgebied van de gemeente; 10o financiële bijstand of bijstand in natura ten behoeve van groeperingen, verenigingen of organismen die onder meer sociale bijstand verlenen die is voorbehouden aan leerlingen.

De Regering legt, om de twee jaar, een verslag voor aan het Parlement over de uitvoering van dit decreet.

Art. 3.De gemeenten die sociale voordelen toekennen aan leerlingen die onderwijs volgen in de scholen die zij inrichten, verlenen in gelijkaardige omstandigheden dezelfde voordelen aan leerlingen die onderwijs volgen in scholen van dezelfde categorie die ook gelegen zijn in dezelfde gemeente en behoren tot het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd vrij onderwijs, voor zover de inrichtende macht van deze scholen de gemeente hierom schriftelijk verzoekt.

De provincies en de Franse Gemeenschapscommissie die sociale voordelen toekennen aan de leerlingen die onderwijs volgen in scholen die zij inrichten, verlenen in gelijkaardige omstandigheden dezelfde voordelen aan de leerlingen die onderwijs volgen in de scholen van dezelfde categorie die behoren tot het vrij onderwijs gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap en gelegen op hun grondgebied, in een straal bepaald door de Regering op basis van de omvang van dit grondgebied gewogen op grond van de bevolkingsdichtheid, inzoverre de inrichtende macht van deze scholen de provincie of de Franse Gemeenschapscommissie hierom schriftelijk verzoekt.

De gemeenten, de provincies en de Franse Gemeenschapscommissie hebben onderling, als overheid die sociale voordelen verleent, geen enkele verplichting.

Op volgende categorieën is dit decreet van toepassing : - het gewoon kleuteronderwijs; - het gewoon lager onderwijs; - het bijzonder kleuteronderwijs; - het bijzonder lager onderwijs; - het gewoon secundair overgangsonderwijs; - het gewoon secundair kwalificatieonderwijs; - het bijzonder secundair onderwijs.

Als twee inrichtende machten verplicht zijn sociale voordelen toe te kennen op grond van het eerste en het tweede lid, dan plegen zij overleg om aan hun verplichtingen te voldoen ten aanzien van de verzoekende inrichtende macht en om de bepalingen bedoeld in artikel 7 na te leven, zonder dat de verzoekende inrichtende macht aanspraak kan maken op meer sociale voordelen dan de toekennende inrichtende macht die er meer verleent aan haar leerlingen. De verzoekende inrichtende macht kiest, desgevallend, diegene van de sociale voordelen die zij wenst te bekomen. Bij gebrek aan akkoord binnen de maand na ontvangst van het verzoek, verdelen de toekennende inrichtende machten de last verhoudingsgewijs onder hun aantal leerlingen in de betrokken onderwijscategorie.

Art. 4.De gemeenten, de provincies en de Franse Gemeenschapscommissie die sociale voordelen toekennen aan leerlingen die onderwijs volgen in scholen die zij inrichten, bezorgen de lijst van deze voordelen aan de Regering en aan de betrokken inrichtende machten van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd vrij onderwijs van dezelfde categorie binnen de maand volgend op de beslissing inzake de toekenning van de voordelen. Zij houden elkaar op de hoogte wanneer zij sociale voordelen verlenen aan de scholen die zij inrichten op het grondgebied van eenzelfde gemeente.

De inrichtende machten van het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd vrij onderwijs wiens leerlingen sociale voordelen genieten, bezorgen de lijst van deze sociale voordelen ook aan de Regering en aan de betrokken toekennende machten en dit binnen de maand volgend op de maand waarvan deze voordelen zijn toegekend.

Art. 5.§ 1. De gemeenten mogen op het vlak van de sociale voordelen geen enkel onderscheid maken tussen leerlingen van eenzelfde categorie die onderwijs volgen in scholen die gesubsidieerd worden door de Franse Gemeenschap op het grondgebied van eenzelfde gemeente.

De provincies en de Franse Gemeenschapscommissie mogen op het vlak van de sociale voordelen geen enkel onderscheid maken tussen leerlingen van eenzelfde categorie die onderwijs volgen in scholen die gesubsidieerd worden door de Franse Gemeenschap en gelegen zijn op het grondgebied zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid. § 2. Wat de wijze betreft voor de toekenning van de sociale voordelen maken de gemeenten, de provincies en de Franse Gemeenschapscommissie evenwel een onderscheid dat verantwoord is door inrichtingen of vestigingen met positieve discriminatie en mogen zij een onderscheid maken dat verantwoord is door de belastingcapaciteit van de ouders. » Ten aanzien van het belang om in rechte te treden B.2.1. Het bestreden decreet heeft betrekking op de sociale voordelen.

Het is van toepassing op het basisonderwijs en het secundair onderwijs, zowel het gewone als het buitengewone, dat wordt gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap.

B.2.2. De verzoekende partijen die in rechte treden in hun hoedanigheid van ouders van kinderen die school lopen in een gesubsidieerde vrije schoolinrichting, doen blijken van het vereiste belang bij de bestrijding van bepalingen die de aan de leerlingen toegekende sociale voordelen nader omschrijven en zelfs beperken.

B.2.3. De beroepen die zijn ingesteld door twee verenigingen zonder winstoogmerk, namelijk de inrichtende machten van gesubsidieerde vrije scholen, zijn eveneens ontvankelijk. Die verenigingen kunnen rechtstreeks en ongunstig in hun situatie worden geraakt door bepalingen die de sociale voordelen beperken die kunnen worden toegekend aan de leerlingen die onderwijs volgen in de scholen waarvan zij de inrichtende macht zijn.

B.2.4. De v.z.w. Secrétariat général de l'enseignement catholique die het organiseren van diensten tot doel heeft die noodzakelijk worden geacht voor de pedagogische, administratieve en planologische coördinatie van de verschillende niveaus en van de psycho-medisch-sociale centra van het Franstalige en Duitstalige katholieke onderwijs in België, doet tevens blijken van een belang om voor het Hof in rechte te treden tegen het bestreden decreet, rekening houdend met de weerslag van het bestreden decreet op de gesubsidieerde vrije scholen die basisonderwijs of secundair onderwijs inrichten. Het nagestreefde collectief belang onderscheidt zich zowel van het algemeen belang als van het individueel belang van de leden van de v.z.w. en laatstgenoemde levert een afdoend bewijs van het belang dat de vernietiging van het bestreden decreet zou hebben voor het doel dat zij zich gesteld heeft. Ten slotte blijkt niet dat het maatschappelijk niet of niet meer echt wordt nagestreefd.

B.2.5. Het argument dat door de Franse Gemeenschapsregering wordt afgeleid uit artikel 2, 10o, van het bestreden decreet om te besluiten tot de onontvankelijkheid van het beroep kan niet in aanmerking worden genomen in het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid omdat het betrekking heeft op de draagwijdte die moet worden gegeven aan de bestreden bepaling, zodat het ontvankelijkheidsonderzoek samenvalt met dat van de grond van de zaak, en de andere excepties van onontvankelijkheid van het beroep worden derhalve verworpen.

Ten aanzien van de parlementaire voorbereiding van het aangevochten decreet B.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding van het aangevochten decreet blijkt dat de decreetgever het begrip sociaal voordeel heeft willen verduidelijken om de volgende redenen : « De dubbelzinnigheid rond het begrip sociaal voordeel is van die aard dat ze tot op heden tot talrijke beroepen heeft geleid vanwege de inrichtende machten van vrije scholen of vanwege ouders van leerlingen van die scholen waarbij van de gemeenten een financiering wordt geëist die gelijkwaardig is aan die welke wordt toegekend aan de leerlingen van hun eigen scholen. Teneinde de herhaling te vermijden van die beroepen die tot gevolg hebben dat ze de rechtbanken ertoe verplichten het begrip sociaal voordeel te omschrijven en daarbij in de plaats te treden van de wetgever, dient zo snel mogelijk, bij wege van decreet, te worden bepaald wat bedoeld wordt met sociaal voordeel door dat begrip duidelijk te differentiëren van de financiering van pedagogische acties die de gemeenten, de provincies of de Franse Gemeenschapscommissie moeten verzekeren aan hun eigen scholen. » (Parl. St. , Parlement van de Franse Gemeenschap, 2000-2001, nr. 154-1, p. 2) Bovendien heeft de decreetgever gezorgd voor « de rechtszekerheid en financiële zekerheid van de gemeenten en de provincies en voor een zo goed mogelijk beheer van de beschikbare middelen » (ibid. ).

Verder blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de decreetgever gewild heeft dat de sociale voordelen worden toegekend in een duidelijk verband met de schooluren. Er is gepreciseerd dat bij de toekenning van die sociale voordelen « het beginsel van verbod van oneerlijke praktijken zal moeten worden in acht genomen » en dat « rekening zal moeten worden gehouden met de volgende objectieve verschillen : de financiële draagkracht van de ouders, en het feit dat het om een school gaat met positieve discriminatie » (ibid. , nr. 154-3, p. 10).

B.3.2. In het advies dat de afdeling wetgeving van de Raad van State over het voorontwerp van decreet heeft gegeven, heeft zij vastgesteld dat de decreetgever wilde « breken met de optie die door de wetgever van 1959 was genomen en een evolutieve en jurisprudentiële opvatting van het begrip sociale voordelen wilde vervangen door een uitvoerige lijst van wat gedekt wordt door dat begrip ». Zij heeft voorts opgemerkt dat « uit de vergelijking met de thans in de rechtspraak erkende lijst van sociale voordelen een zekere teruggang blijkt », wat dient te worden verantwoord (Parl. St. , Parlement van de Franse Gemeenschap, 2000-2001, nr. 154-1, pp. 14 en 15).

Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt dat de Regering, hierin gevolgd door de decreetgever, dat standpunt niet kon delen, om de volgende redenen : « Artikel 24, § 5, van de Grondwet stelt geen enkele beperking vast ten aanzien van de uitoefening van de parlementaire macht. Ofschoon de minister erkent dat aan de wetgever de internationale reglementeringen kunnen worden opgelegd, is het duidelijk dat de rechtspraak niet kan worden aangevoerd om de macht van het Parlement te beperken.

Hieromtrent beschikt het Parlement dus over een volwaardige en volledige beslissingsbevoegdheid.

De jurisprudentie die op uiteenlopende wijze is tot stand gekomen in de rechtbanken van eerste aanleg, zonder uitspraak van het hof van beroep en zonder dat het Hof van Cassatie die jurisprudentie eenvormig heeft gemaakt, kan zich niet ertegen verzetten dat de wetgevende macht zich ten volle uitspreekt. » (Parl. St. , Parlement van de Franse Gemeenschap, 2000-2001, nr. 154-3, p. 11) B.3.3. Om te verantwoorden dat men van een evolutieve en jurisprudentiële opvatting van de sociale voordelen is afgestapt, is er verklaard dat : « [...] de gemeenschapswetgever niet gehouden is door het verleden en dat hij op basis van de evolutie van de mentaliteit en de eigen situatie van de Franse Gemeenschap kan vaststellen wat naar zijn gevoel vereist wordt door de schoolvrede.

Het gaat om een toepassing van de 'wet van de veranderlijkheid ' die impliceert dat een overheid steeds haar beleid en de toepassing ervan moet kunnen aanpassen aan de schommelende vereisten van het algemeen belang zodat er geen verworven recht op de handhaving van een reglementering bestaat.

Hoewel in 1959 de wetgever het niet opportuun heeft geacht om de lijst van de sociale voordelen op te stellen, kan thans, gelet op de ernstige rechtsonzekerheid die voortvloeit uit de rechtspraak, wettig worden geoordeeld dat de opstelling van een dergelijke lijst getuigt van een behoorlijk bestuur en in overeenstemming is met het algemeen belang » (ibid. , p. 34).

Tevens werd er verduidelijkt dat : « het feit dat de sociale voordelen worden beperkt ten opzichte van die welke voordien in de rechtspraak werden erkend, niet strijdig is met de regel van de gelijkheid vermits het ontwerp van decreet op dezelfde wijze wordt toegepast op het gesubsidieerd vrij en officieel onderwijs en dat het ervoor zorgt dat de sociale voordelen die aan hun scholen worden toegekend door de gemeenten, de provincies of de Franse Gemeenschapscommissie, tevens worden toegekend aan de scholen van het gesubsidieerd vrij onderwijs. Dat is de basis zelf van het gelijkheidsbeginsel » (ibid. , p. 35).

Ten aanzien van de eerste twee middelen B.4.1. De beide middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 24, §§ 1 en 4, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2.2 en artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten alsmede met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

In hun eerste middel verwijten de verzoekende partijen artikel 2 van het bestreden decreet dat het op uitputtende wijze de prestaties opsomt die sociale voordelen vormen, waarbij artikel 3 van het decreet preciseert dat enkel die voordelen onder soortgelijke voorwaarden moeten worden toegekend aan de leerlingen van de gesubsidieerde officiële scholen en aan die van de gesubsidieerde vrije scholen, terwijl de prestaties die wettelijk niet als sociale voordelen worden aangemerkt, niet zouden moeten noch kunnen worden toegekend aan de leerlingen van de gesubsidieerde vrije scholen.

In hun tweede middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van artikel 2, 3o en 7o, van het decreet, in zoverre de eerste van die bepalingen enkel de opvang van de leerlingen één uur vóór de aanvang en één uur na het einde van de lessen als een sociaal voordeel beschouwt en in zoverre de tweede het vervoer van de leerlingen naar een zwembad enkel vermeldt indien dat zwembad niet op het grondgebied van de gemeente gelegen is.

B.4.2. Artikel 33 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, de Schoolpactwet genoemd, bepaalt : « Onverminderd de afwijkende bepalingen, voorzien in deze wet, wordt de financiële tussenkomst van de provincies en de gemeenten ten bate van het vrij onderwijs beperkt tot het gezondheidstoezicht en de aan de leerlingen verleende sociale voordelen.

De provincies en de gemeenten mogen geen enkel onderscheid maken tussen de kinderen, welke scholen die ook bezoeken. Zij hebben evenwel geen enkele verplichting tegenover de kinderen die de Rijksscholen bezoeken. » De parlementaire voorbereiding van dit artikel geeft aan dat de wetgever de sociale voordelen niet op beperkende wijze had willen omschrijven, gelet op de noodzaak om het begrip aan te passen aan de voortdurende maatschappelijke evolutie op dat vlak (Parl. St. , Kamer, 1958-1959, nr. 199/2, p. 11).

B.4.3. Door in artikel 2 van het bestreden decreet een opsomming te geven van de sociale voordelen, heeft de decreetgever willen afstappen van die open opvatting, waarvan de bepaling van de inhoud werd overgelaten aan de beoordeling van de administratieve overheden onder het toezicht van de rechtbanken, om ze te vervangen door een limitatieve lijst van sociale voordelen.

B.4.4. De vaststelling van een exhaustieve lijst van wat het begrip sociale voordelen dekt, betekent een « achteruitgang » ten opzichte van de evolutieve opvatting die werd gehanteerd in de wet van 29 mei 1959, zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State doet opmerken in het in B.3.2 vermelde advies.

B.4.5. Het Hof is niet bevoegd om te oordelen of de vroegere bepaling beter was dan diegene waarbij ze wordt gewijzigd : het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet er zich niet tegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om andere na te streven. Het staat echter aan het Hof te onderzoeken of de nieuwe bepaling niet tot gevolg heeft dat inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van onderwijs en de vrije keuze van de ouders, die zijn verankerd in artikel 24, § 1, van de Grondwet, en op de gelijkheid in het onderwijs die wordt gewaarborgd bij artikel 24, § 4, van de Grondwet.

B.4.6. Artikel 3 van het bestreden decreet garandeert die gelijke behandeling doordat het de gemeenten, de provincies en de Franse Gemeenschapscommissie ertoe verplicht dezelfde sociale voordelen toe te kennen aan de leerlingen van de scholen die zij inrichten als aan de leerlingen van de scholen van het vrij onderwijs van dezelfde categorie die op hun grondgebied zijn gelegen.

B.4.7. Sommige verklaringen tijdens de parlementaire voorbereiding geven weliswaar te verstaan dat andere sociale voordelen zouden kunnen worden toegekend (Parl. St. , Parlement van de Franse Gemeenschap, 2000-2001, nr. 154-3, p. 56; Integraal Verslag, Parlement van de Franse Gemeenschap, 2000-2001, 5 juni 2001, pp. 15, 16 en 20). Die verklaringen kunnen echter niet opwegen tegen de duidelijke tekst van het decreet : het woord « enkel », dat is gebruikt in het eerste lid van artikel 2, verbiedt om de lijst die het decreet ondubbelzinnig als exhaustief voorstelt om te vormen tot een exemplarische opsomming.

B.4.8. Indien andere sociale voordelen zouden worden toegekend, dan zou het om een schending gaan, niet van de Grondwet, maar wel van het decreet zelf, wat aan de bevoegdheid van het Hof ontsnapt. Het is slechts in het geval waarin dergelijke voordelen, die worden toegekend aan de scholen die worden ingericht door de gemeente, de provincie of de Franse Gemeenschapscommissie, zouden worden geweigerd aan de scholen van dezelfde categorie van het vrij onderwijs die op hun grondgebied zijn gelegen, dat artikel 24, §§ 1 en 4, van de Grondwet zou zijn geschonden. Die schending zou echter evenmin onder de bevoegdheid van het Hof vallen, vermits zij niet aan het decreet zou zijn toe te schrijven maar aan een onwettige en discriminerende toepassing daarvan.

B.4.9. De toekenning van andere voordelen dan die welke zijn opgesomd in artikel 2 en die aan de gelijkheidsregel vervat in artikel 3 zouden ontsnappen, is enkel toelaatbaar wanneer het niet om sociale maatregelen gaat maar om maatregelen die eigen zijn aan het pedagogisch project van de inrichtende macht. Indien dergelijke maatregelen sociale voordelen zouden verdoezelen, dan zou het om een schending van het decreet gaan die door de bevoegde overheden zou moeten worden gesanctioneerd.

B.4.10. De in artikel 3 van het decreet vermelde overheden zouden echter bijkomende voordelen kunnen toekennen door gebruik te maken van artikel 2, 10o, van het decreet dat het mogelijk maakt om financiële bijstand of bijstand in natura toe te kennen ten behoeve van groeperingen, verenigingen of organisaties die onder meer sociale bijstand verlenen die is voorbehouden aan leerlingen. Dergelijke voordelen zouden echter niet ontsnappen aan de in artikel 3 vervatte gelijkheidsregel, op straffe van schending, niet alleen van die bepaling maar ook van artikel 24, § 1 en § 4, van de Grondwet.

B.4.11. Wat de in het tweede middel bekritiseerde bepalingen betreft, kan het betwistbaar lijken om enkel in de opvang van de leerlingen te voorzien één uur voor de aanvang van de lessen en één uur na het einde ervan (artikel 2, 3o) en kan het onbetamelijk lijken om het vervoer naar een zwembad enkel toe te laten wanneer dat niet gelegen is op het grondgebied van de gemeente, zonder oog te hebben voor de afstand tussen de school en het zwembad. Dergelijke beperkingen gelden in gelijke mate voor de beide netten en stellen derhalve geen discriminatie tussen hen in.

B.4.12. De middelen zijn niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.5.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 5, van de Grondwet.

De verzoekende partijen verwijten artikel 3, tweede lid, van het aangevochten decreet dat het aan de Franse Gemeenschapsregering de zorg toevertrouwt om de territoriale toepassingssfeer van de bepaling vast te stellen terwijl het aan de decreetgever staat de essentiële aspecten van het onderwijs betreffende de inrichting ervan vast te stellen en terwijl de Regering niet de onnauwkeurigheid van die beginselen kan opvangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes kan verfijnen.

B.5.2. Artikel 24, § 5, van de Grondwet bepaalt : « De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet. » B.5.3. In artikel 24, § 5, van de Grondwet komt de wil van de Grondwetgever tot uiting om aan de wetgevende machten de zorg voor te behouden om de essentiële aspecten van het onderwijs te regelen wat betreft de inrichting, de erkenning en de subsidiëring ervan. Artikel 24, § 5, van de Grondwet verhindert niet dat aan de Gemeenschapsregering machtigingen worden verleend. Via die machtigingen vermag de Gemeenschapsregering echter niet de onnauwkeurigheid van de door de decreetgever zelf vastgestelde beginselen op te vangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes te verfijnen.

De voorwaarden waaronder sociale voordelen kunnen worden toegekend, behoren tot de inrichting van het onderwijs, die, krachtens artikel 24, § 5, van de Grondwet, bij wet of decreet moet worden geregeld.

Artikel 24, § 5, vereist dat de door de decreetgever verleende machtigingen slechts op de tenuitvoerlegging van de door de decreetgever zelf vastgestelde beginselen betrekking hebben.

B.5.4. Het bestreden decreet geeft een toereikende omschrijving van de voorwaarden waaronder sociale voordelen kunnen worden toegekend.

Artikel 24, § 5, van de Grondwet wordt niet geschonden door artikel 3, tweede lid, in zoverre deze bepaling aan de Regering de zorg toevertrouwt om binnen een provinciaal grondgebied of het grondgebied van de Franse Gemeenschapscommissie de straal vast te stellen binnen welke dezelfde sociale voordelen moeten worden toegekend aan de leerlingen die onderwijs volgen aan scholen van dezelfde categorie. De decreetgever heeft immers de criteria gepreciseerd op basis waarvan die vaststelling dient te gebeuren, namelijk de omvang van dat grondgebied en de bevolkingsdichtheid. Hij heeft aldus de essentiële beginselen vastgesteld die in acht moeten worden genomen en is niet ertoe gehouden zelf over te gaan tot de concrete verdeling. De uitvoerende macht is eveneens ertoe gehouden de grondwettelijke waarborgen inzake onderwijs in acht te nemen en het komt de bevoegde rechtscolleges toe na te gaan of de uitvoerende macht de in het decreet gepreciseerde criteria correct heeft toegepast.

Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.6.1. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 2.2 en artikel 13 van het Internationaal Verdrag in zake economische, sociale en culturele rechten, alsmede met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

De verzoekende partijen verwijten artikel 3 van het bestreden decreet dat het bepaalt dat de gesubsidieerde officiële scholen die aan hun leerlingen sociale voordelen toekennen in de zin van artikel 2, diezelfde voordelen moeten toekennen aan de leerlingen van de gesubsidieerde vrije scholen van dezelfde categorie; die categorieën zijn : het gewoon kleuteronderwijs, het gewoon lager onderwijs, het buitengewoon kleuteronderwijs, het buitengewoon lager onderwijs, het gewoon secundair overgangsonderwijs, het gewoon secundair kwalificatieonderwijs en het buitengewoon secundair onderwijs.

B.6.2. Vanwege de kenmerken eigen aan het buitengewoon onderwijs vermocht de decreetgever ervan uit te gaan dat een instelling van dat onderwijs op dezelfde manier moest worden behandeld als een andere instelling van hetzelfde onderwijs wat de toekenning van de sociale voordelen betreft.

Daaruit volgt dat het in het middel aangeklaagde verschil in behandeling op een objectief criterium berust en dat het objectief verantwoord is. Het Hof moet nog nagaan of dat verschil geen onevenredige gevolgen voor het buitengewoon onderwijs kan hebben.

B.6.3. Het spreekt voor zich dat een gemeente, een provincie of de Franse Gemeenschapscommissie het niet als voorwendsel zou kunnen aanvoeren dat er op haar grondgebied geen officiële instelling voor het door haar georganiseerd buitengewoon onderwijs bestaat om elk sociaal voordeel te weigeren aan een instelling van dezelfde categorie van het gesubsidieerd vrij onderwijs, gevestigd op haar grondgebied.

In dat geval zou de overheid aan die instelling dezelfde voordelen moeten toekennen als die welke worden toegekend aan een officiële instelling van het gesubsidieerd gewoon onderwijs (van hetzelfde niveau), die bestaanbaar zijn met de specifieke situatie van de leerlingen in het buitengewoon onderwijs, onverminderd de voordelen eigen aan de organisatie van dat onderwijs.

Onder voorbehoud van die interpretatie wordt het middel verworpen.

Ten aanzien van het vijfde middel B.7.1. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, en 24, § 4, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2.2 en artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, alsmede met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

De verzoekende partijen verwijten artikel 5, § 2, van het aangevochten decreet dat het aan de inrichtende machten van de gesubsidieerde officiële scholen de verplichting oplegt om onderscheiden te maken die worden verantwoord door het begrip inrichtingen of vestigingen met positieve discriminatie bij de wijze van toekenning van de sociale voordelen, maar dat het zich ertoe beperkt diezelfde inrichtende machten toe te staan onderscheiden te maken die worden verantwoord door de financiële draagkracht van de ouders.

B.7.2. Artikel 5, § 2, van het bestreden decreet roept een verschil in behandeling in het leven bij de wijze van toekenning van de sociale voordelen tussen de inrichtingen of vestigingen met « positieve discriminatie » en de andere inrichtingen. De beoordeling van dat verschil in behandeling zou het Hof evenwel ertoe nopen het decreet van de Franse Gemeenschap van 30 juni 1998, dat erop gericht is alle leerlingen gelijke kansen op sociale emancipatie te geven, inzonderheid door de invoering van corrigerende maatregelen, in zijn onderzoek te betrekken, decreet dat te dezen niet in het geding is.

Gesteld evenwel dat het uit dat decreet voortvloeiende verschil in behandeling in overeenstemming zou zijn met de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, dan zou ook het thans in het geding zijnde verschil in behandeling in dezelfde mate kunnen worden verantwoord.

Het vijfde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep onder voorbehoud van de interpretatie die in B.6.3 in aanmerking is genomen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^