Etaamb.openjustice.be
Bericht
gepubliceerd op 29 november 2000

Berichten voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 14 september 2000 in zake het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen tegen C. Ameels, waarvan de expediti « Schendt het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 (bekrachtigd bij de wet van 15 decem(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021529
pub.
29/11/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Berichten voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 14 september 2000 in zake het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen tegen C. Ameels, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 september 2000, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld: « Schendt het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 (bekrachtigd bij de wet van 15 december 1986) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het, door te bepalen dat de consolideringbijdrage door de zelfstandigen verschuldigd is, zelfs wanneer hun bedrijfsinkomsten van het betrokken jaar lager zijn dan het minimumloon waarin is voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 23 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimum maandinkomen, na aftrek van de bijdragen voor de sociale zekerheid die van toepassing zijn op de handarbeiders, en door bijgevolg, niettegenstaande een in het verslag aan de Koning nochtans duidelijk in die zin te kennen gegeven bedoeling, geen parallellisme meer te verzekeren wat de matigingsinspanningen betreft die worden gevraagd van de zelfstandigen, enerzijds, en van de werknemers en ambtenaren, anderzijds, de eerstgenoemden (zelfstandigen) aan een ongelijke behandeling onderwerpt ten opzichte van de laatstgenoemden (werknemers en ambtenaren) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2034 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 18 september 2000 in zake de Minister van Financiën en de procureur des Konings tegen C. Billen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 september 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 222 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd door artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, dat bepaalt dat de vervoermiddelen die tot smokkel worden aangewend of in gebruik gesteld, verbeurd moeten worden verklaard, en dat afwijkt van de regels van artikel 42 van het Strafwetboek doordat het bepaalt dat die vervoermiddelen verbeurd moeten worden verklaard zelfs indien zij geen eigendom zijn van de veroordeelde en ook al heeft de eigenaar ervan niets met de smokkel te maken zonder dat hij overigens de mogelijkheid krijgt zich op zijn goede trouw te beroepen, niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het aanleiding geeft tot een verschil in behandeling tussen de eigenaars van goederen die gediend hebben om een misdrijf te plegen, naargelang dat misdrijf ingaat tegen het gemeen strafrecht dan wel tegen de wetgeving inzake douane en accijnzen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2032 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 21 september 2000 in zake het openbaar ministerie en de vennootschap naar Nederlands recht Bezoma BV tegen A. Arcellaschi en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 oktober 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is het zo dat artikel 265, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen (A.W.D.A.) inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid een discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat deze bepaling een objectieve en quasi absolute strafrechtelijke verantwoordelijkheid van personen weerhoudt voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten of verdere door hen bezoldigde personen ? 2. Of de artikelen 265, § 3, 266 en 283 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen (A.W.D.A.) inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid een discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden inzoverre deze bepalingen de strafrechter nog bevoegd achten om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke vrijspraak ? 3. Maken de artikelen 220, 221 en 224 van de algemene wet inzake douanen en accijnzen (koninklijk besluit van 18 juli 1977 houdende coördinatie van de algemene bepalingen inzake douanen en accijnzen, bekrachtigd door de wet van 6 juli 1978) een schending uit van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, inzoverre deze bepalingen aldus worden gelezen dat de daarin voorziene verbeurdverklaring een zakelijk karakter heeft, meer bepaald omdat zij kan worden uitgesproken zonder dat daarbij een onderscheid gemaakt moet worden tussen het geval waarin de zaken eigendom zijn van de veroordeelden en het geval waarin zij eigendom zijn van derden, zelfs al zouden deze laatsten vreemd zijn aan de fraude, onwetend geweest zijn van de fraude of daarvan vrijgesproken zijn, terwijl algemeen, inzake bijzondere verbeurdverklaring, de vereiste wordt gesteld dat de zaken die het voorwerp uitmaken van het misdrijf en de zaken die gediend hebben of die bestemd waren tot het plegen van het misdrijf slechts verbeurdverklaard kunnen worden indien zij de eigendom zijn van de veroordeelde (artikel 42, 1°, van het Strafwetboek) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2041 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnissen van 25 september 2000 in zake M. Naim en R. Santoro tegen het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 2 en 3 oktober 2000, heeft de Politierechtbank te Tongeren de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 23, 24 en 37 van de wet van 21 december 1998 [betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de algemene rechtsbeginselen, in zoverre aan diegene die verschijnt voor de politierechtbank wegens inbreuk op artikel 23, geen boete kan worden opgelegd die kleiner is dan het wettelijk minimum waarin de artikelen 24 en 37 voorzien, terwijl degene die voor de strafrechter verschijnt de toepassing kan genieten van artikel 85 van het strafwetboek, of van een andere Strafrechtelijke gunstmaatregel afgeleid uit de bijzondere wetten ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2037 en 2040 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 september 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 oktober 2000, heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Onderrichtsstraat 91, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 april 2000) wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 2036 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 13 oktober 2000 in zake X. Leblicq, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 oktober 2000, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 361, § 2, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat wanneer de geadopteerde een kind of adoptief kind is van echtgenoot van de adoptant, de rechten van het ouderlijk gezag door beide echtgenoten worden uitgeoefend, zonder dat aan het huwelijk toegekende gevolg tot de wettelijke samenwoning uit te breiden ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2063 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^