Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 03 mei 2019
gepubliceerd op 24 mei 2019

Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vastlegging van de exploitatievoorwaarden voor evenementenzalen, bioscoopcomplexen, theaters, opera's, muziekhallen, feestzalen, discotheken en concertzalen

bron
brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2019012559
pub.
24/05/2019
prom.
03/05/2019
ELI
eli/besluit/2019/05/03/2019012559/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 MEI 2019. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vastlegging van de exploitatievoorwaarden voor evenementenzalen, bioscoopcomplexen, theaters, opera's, muziekhallen, feestzalen, discotheken en concertzalen


De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, artikel 6, § 1, tweede lid, 2° en artikel 10, tweede lid;

Gelet op het Algemeen Reglement van 27 september 1947 voor de Arbeidsbescherming (ARAB), de artikelen 635 tot 681;

Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nr. 2019-01-09-12/02, gegeven op 9 januari 2019;

Gelet op het advies van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nr. A-2019-001-CES, gegeven op 17 januari 2019;

Gelet op het advies van de DBDMH nr. A.2018.0119, gegeven op 3 januari 2019;

Gelet op de mededeling aan de Europese Commissie, op 7 december 2018 met toepassing van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;

Gelet op de gendertest zoals bedoeld in artikel 3, 2° van de ordonnantie van 29 maart 2012 houdende de integratie van de genderdimensie in de beleidslijnen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, uitgevoerd op 13 juni 2018;

Gelet op advies nr. 65.585/1 van de Raad van State, gegeven op 2 april 2019, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de gebouwen moeten voldoen;

Op voordracht van de Minister van Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit : Afdeling I. - Toepassingsgebied en definities

Toepassingsgebied

Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de evenementenzalen, bioscoopcomplexen, theaters, opera's, muziekhallen, feestzalen, discotheken en concertzalen, zoals bedoeld in de rubrieken van de ingedeelde inrichtingen nr. 135 a) en 135 b) van de bijlage bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999Relevante gevonden documenten type besluit van de brusselse hoofdstedelijke regering prom. 04/03/1999 pub. 07/08/1999 numac 1999031224 bron ministerie van het brussels hoofdstedelijk gewest Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, II en III met toepassing van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen sluiten tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, IC, ID, II en III met toepassing van artikel 4 van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen.

Definities

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° Nieuwe inrichting: Elke ingedeelde inrichting die wordt bedoeld door artikel 1 en die uitgebaat wordt vanaf de datum van inwerkingtreding van onderhavig besluit;2° Bestaande inrichting: Elke ingedeelde inrichting die wordt bedoeld door artikel 1 en die uitgebaat werd en toegestaan was vóór de datum van inwerkingtreding van onderhavig besluit;3° Langs boven met mechanische toestellen uitgerust: Bovenste gedeelte van de toneelkooi (toneelzoldering) met uitgerust rooster, dat de behandeling en het bergen van onderdelen van schermen tijdens de vertoning, voor of na het gebruik ervan op het toneel, mogelijk maakt;4° Langs onder met mechanische toestellen uitgerust: Ruimte gelegen onder het plateau (toneelvloer) uitgerust met één of meerdere mechanische toestellen die het bedienen of het bergen van één of meerdere schermen mogelijk maken; 5° Uitgerust rooster: Een opengewerkte zoldering, die de katrollen of de takels van de toneeluitrusting draagt, het is te zeggen, een geheel van koorden of kabels, katrollen, machines (windassen, trommels, tegengewichten, enz.) en draagbomen, dat de behandeling van onderdelen van schermen en van opgehangen verlichtingstoestellen toelaat; 6° Geluidsexpert: Natuurlijke of rechtspersoon wiens bevoegdheid op het vlak van akoestiek erkend is door de milieuwetgeving in minstens één van de drie gewesten van het land of die een voldoende kennis op het vlak van akoustiek kan aantonen;7° Met het toezicht belast personeelslid: personeelslid aangeduid krachtens artikel 5 van de ordonnantie van 25 maart 1999 houdende het Wetboek van inspectie, preventie, vaststelling en bestraffing van milieumisdrijven en milieuaansprakelijkheid;8° Spektakelvuurwerk: vuurwerk zoals gedefinieerd door het ministerieel besluit van 7 juni 2013Relevante gevonden documenten type ministerieel besluit prom. 07/06/2013 pub. 17/06/2013 numac 2013011292 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Ministerieel besluit tot indeling van pyrotechnische artikelen sluiten tot indeling van pyrotechnische artikelen;9° Veiligheidsverlichting: verlichting die, bij het uitvallen van de normale kunstmatige verlichting, de herkenning en het gebruik in alle veiligheid van vluchtmogelijkheden steeds waarborgt, wanneer de locatie in gebruik is en die, om paniek te voorkomen, verlichting levert om personen toe te laten evacuatiewegen te herkennen en te bereiken;10° Deur: bouwelement dat in een wandopening geplaatst wordt, bestemd om doorgang mogelijk te maken of te verhinderen;de deur bevat een vast gedeelte (deuromlijsting met of zonder bovenpaneel en/of zijpanelen), een beweegbaar gedeelte (deurvleugel), ophangings-, bedienings- en sluitingselementen en de verbinding met de wand; 11° Zelfsluitende deur: deur uitgerust met een toestel dat ze in normale omstandigheden steeds tot sluiten dwingt;12° Evacuatieweg: een binnen in het gebouw gelegen weg met een maximale helling van 10 %, die toegang geeft tot de trappenhuizen, de vluchtterrassen of de uitgangen van het gebouw;13° Vluchtterras: vluchtweg buiten het gebouw met een maximale helling van 10 %, die toegang geeft tot de trappen;14° Nooduitgang: uitgang die specifiek bestemd is voor de evacuatie van het gebouw in geval van nood;15° Veilige plaats in open lucht: een plaats gesitueerd in open lucht met een oppervlakte van minstens 50 m2 per nooduitgang en zonder meubels.Indien de gevel waarlangs het gebouw wordt geëvacueerd glaselementen bevat, wordt de plaats als veilig beschouwd indien ze zich op meer dan 6 meter van deze gevel bevindt; 16° Compartiment: deel van een gebouw, al dan niet onderverdeeld in lokalen, begrensd door wanden die de brandvoortplanting naar het aangrenzende compartiment of compartimenten gedurende een bepaalde tijd dienen te beletten;17° NBN-norm: norm opgesteld en gepubliceerd door het Bureau voor Normalisatie;18° Basisnormen: het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de gebouwen moeten voldoen;19° REI t: Europese classificatie die rekening houdt met het vermogen van een bouwelement om gedurende een bepaalde tijdsduur uitgedrukt in minuten (t) te voldoen aan de voor de standaardproef voor de brandwerendheid gespecifieerde criteria ten aanzien van de dragende functie (R), de vlamdichtheid (E) en/of thermische isolatie (I);20° DBDMH: de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp gecreëerd door de ordonnantie van 19 juli 1990 houdende oprichting van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp;21° PBM (persoon met beperkte mobiliteit): persoon wiens mogelijkheden om zich te voet te verplaatsen tijdelijk of definitief beperkt zijn. Afdeling II. - Algemene voorwaarden

Reactie bij brand

Art. 3.De bekleding van vloeren, verticale wanden en plafonds van de inrichtingen en hun evacuatiewegen en trappenhuizen zijn conform bijlage 5/1 getiteld "reactie bij brand" van de basisnormen.

Brandweerstand en compartimentering

Art. 4.De muren, balken en kolommen die de algemene stabiliteit van het gebouw verzekeren moeten R(EI)60 hebben. In gebouwen met een verdieping moeten ze R30 hebben.

De structurele elementen van een gebouw moeten bestaan uit niet-brandbare materialen. Er kan een uitzondering worden gemaakt voor deze eis voor de vloeren, de plafonds of het dak op voorwaarde dat deze (R)EI 30 hebben of beschermd zijn door EI30 elementen.

De omhulsels van de leidingen moeten EI60 hebben, met uitzondering van hun toegangspoortjes die automatisch sluiten of manueel bevestigd zijn, die EI30 moeten hebben.

De leidingen voor vloeistoffen, vaste stoffen, elektriciteit of elektromagnetische golven die de bouwelementen doorkruisen mogen de brandweerstandsgraad die voor deze bouwelementen vereist is niet aantasten.

Inplanting en toegangswegen

Art. 5.Voor de gebouwen met meer dan één verdieping moet de DBDMH permanent toegang hebben tot minstens één opening per verdieping van het gebouw.

De gebouwen die niet beschikken over minstens één opening aan de voorzijde van een berijdbare weg, moeten permanent beschikken over minstens één toegangsweg waarop de voertuigen van de DBDMH kunnen rijden, parkeren of manoeuvreren.

De toegangsweg en de parkeerplaats bedoeld in het tweede lid moeten in het bijzonder: 1° aansluiting bieden op een berijdbaar gedeelte van de openbare weg;2° een minimale breedte van 4 meter hebben;3° een minimale draaicirkel of draaistraal van 11 meter (aan de binnenkant) en 15 meter (aan de buitenkant) hebben;4° een minimale vrije hoogte van 4 meter hebben;5° een maximale helling van 6% hebben;6° een voldoende draagvermogen hebben zodat voertuigen, zonder verzinken, met een maximale asbelasting van 13t er kunnen rijden en stilstaan, zelfs wanneer ze het terrein vervormen. Voor gebouwen met slechts één verdieping moeten de voertuigen van de DBDMH minstens tot 60 m van de gevel van het gebouw kunnen komen.

Evacuatiewegen

Art. 6.De evacuatiewegen en nooduitgangen moeten uitkomen op een veilige plaats in open lucht. Ze moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van de mensen toelaten.

Elke persoon aanwezig in de inrichting mag niet meer dan 30 meter verwijderd zijn van de uitgang, de nooduitgang of noodtrap die er naar toe leidt.

De evacuatiewegen zijn te allen tijde en in alle omstandigheden vrij en functioneel. De opgelegde minimale breedte van de evacuatiewegen mag op geen enkele manier, zelfs kortstondig, worden versperd.

De uitgangen mogen niet worden afgeschermd, en de doorgang mag niet worden gehinderd, door decoratie-elementen, gordijnen en andere neerhangende doeken.

De gangen, deuren en trappenhallen van deze doorlopen zijn voldoende hoog voor een gemakkelijke doorstroming of ontruiming. Deze hoogte mag niet minder dan 2 meter bedragen.

De breedte van de gangen, deuren en trappen staat in verhouding tot de maximale onthaalcapaciteit van de zaal/zalen waarvoor ze dienstig zijn. De breedte mag niet minder bedragen dan 80 cm, en moet minstens gelijk zijn, in centimeter, aan het aantal personen aanwezig in de zaal of de zalen vermenigvuldigd met 1,25 voor de trappen die naar de uitgangen afdalen of met 2 voor de trappen die naar de uitgangen opstijgen.

De controle-inrichtingen, zoals voor ticketcontrole, moeten stevig bevestigd zijn en zo geplaatst dat de vrije breedte van de gangen en uitgangen niet minder dan de hierboven voorgeschreven afmetingen bedraagt. De exploitant garandeert dat de aanwezigheid van personen in de nabijheid van de controle-inrichtingen geen belemmering vormt bij een eventuele ontruiming.

De draaideuren, draaipaaltjes en schuifdeuren mogen niet bestemd zijn voor evacuatie.

Alle deuren langs de evacuatiewegen openen naar de evacuatierichting toe. De deuren waar het publiek eventueel door moet, openen meteen wanneer ertegen wordt geduwd.

Automatische deuren die niet gemakkelijk manueel kunnen worden geopend, moeten uitgerust zijn met een systeem dat ervoor zorgt dat, wanneer de energiebron die de deur bedient uitvalt, de deur automatisch opengaat en de totale breedte van de deuropening vrij is.

Automatische schuifdeuren zijn toegestaan voor uitgangen die rechtstreeks naar buiten uitgeven, op voorwaarde dat het vluchtdeuren zijn.

De glazen deurwanden moeten een teken bevatten waardoor hun aanwezigheid opvalt.

Wanneer een ondergronds lokaal, met uitzondering van de sanitaire voorzieningen, toegankelijk is voor het publiek en het verste punt van een uitgang of een nooduitgang zich op meer dan 20 m hiervan bevindt, moet dit over 2 evacuatiewegen beschikken die zo ver mogelijk van elkaar verwijderd zijn.

Zalen met een onthaalcapaciteit van 100 personen of meer omvatten minimum twee evacuatiewegen die bij voorkeur elk in een tegenovergestelde richting leiden.

De zalen met een onthaalcapaciteit van 500 personen of meer moeten over minstens drie evacuatiewegen beschikken die bij voorkeur elk in een tegenovergestelde richting lopen.

De zalen met een onthaalcapaciteit van 1000 personen of meer beschikken over 2 + n evacuatiewegen waarbij "n" het geheel getal is onmiddellijk groter dan het quotiënt van de deling door 1000 van de maximale bezetting van het lokaal.

Maximale onthaalcapaciteit van het publiek van de zaal

Art. 7.Zonder afbreuk aan mogelijk strengere voorwaarden die worden opgelegd in de milieuvergunning, wordt de maximale onthaalcapaciteit voor publiek dat gelijktijdig aanwezig is in de zaal of zalen vastgelegd op basis van de breedte van de gangen, deuren en trappen en vermenigvuldigingsfactoren voor de trappen die stijgen of dalen naar de uitgangen zoals gespecifieerd in artikel 6.

De exploitant treft aangepaste uitbatingsmaatregelen, zoals beperkte ticketverkoop, om te vermijden dat de onthaalcapaciteit wordt overschreden.

Indeling van de zitplaatsen

Art. 8.Zowel op de tribunes als op de vloer moeten de volgende voorwaarden worden nageleefd: 1° De rijen zitplaatsen mogen niet meer dan 10 zitplaatsen omvatten als er maar één doorloopgang is, en 20 zitplaatsen als er twee gangen zijn;2° De zitplaatsen zijn stevig verankerd in de vloer of aan elkaar vastgemaakt, met uitzondering van de zitplaatsen van de loges en de beneden loges;3° Elke zitplaats van de rijen wordt van elkaar gescheiden door armleuningen of door elke andere inrichting die het plaatsen van meer dan één persoon per 0,50 meter breedte verhindert;4° Zitplaatsen op de tribunes mogen alleen op vaste of inschuifbare structuren worden geplaatst die speciaal daarvoor voorzien zijn en waarvan de constructeur de stabiliteit garandeert; 5° De zitplaatsen zijn zo geplaatst dat de doorgangen permanent vrij zijn en minstens 0.80 meter breed indien er 10 zitplaatsen zijn en 1.20 meter breed voor de andere doorgangen; 6° De breedte van de doorgang tussen de rijen van zitplaatsen mag niet minder dan 0.45 meter bedragen. Ze mag evenwel verminderd worden tot 0.40 meter tussen twee rijen van zitplaatsen indien ze geplaatst zijn op tribunes met een hoogteverschil van minstens 0.15 meter. 7° De bekleding van de zetels is onbrandbaar en brandwerend. Indien de indeling van de zaal tafels en stoelen omvat, zijn deze zo geschikt dat alle uitgangen vlot bereikbaar zijn vanop elke plaats in de zaal.

In afwijking van de voorgaande alineas kunnen de PBM vertoningen bijwonen in de zalen, terwijl zij gezeten zijn in hun rolstoel of wanneer zij plaatsnemen in een gewone zetel, terwijl de rolstoel, samengeplooid of niet, geplaatst wordt op een daarvoor voorziene plaats of in een doorgang van de zaal.

Trappen en tribunes

Art. 9.De trappen, uitgezonderd tribunetrappen, zijn voorzien van minstens één stevige leuning. Als de trappen breder zijn dan 2,40 meter worden ze door één of meer leuningen in verscheidene delen gescheiden, zodat elk deel niet breder is dan 2,40 meter.

Tribunetrappen zijn aan de zijde die niet naast de zitplaatsen gelegen is, van een stevige leuning voorzien.

De trappen, behalve de dalende vluchttrappen die leiden naar de nooduitgangen, hebben volle stootborden.

De evacuatietrappen zijn recht. Maar wenteltrappen worden toegestaan indien ze verdreven treden hebben en indien hun treden ten minste 24 cm aantrede hebben op de looplijn.

De trappenhuizen die de ondergrondse bouwlagen bedienen, mogen niet rechtstreeks het verlengde zijn van degene die de bouwlagen boven een evacuatieniveau bedienen.

De voorwaarden van dit artikel gelden ook voor tijdelijke en uitschuifbare tribunes. De uitschuifbare tribunes worden onderworpen aan een jaarlijkse controle door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het keuringsattest wordt bewaard en ter beschikking gehouden van de ambtenaar die belast is met het toezicht in het "veiligheidsregister" dat is opgenomen in artikel 18.

Een tijdelijke tribune kan enkel worden geplaatst door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie.

Veiligheidsverlichting

Art. 10.Alle voor het publiek toegankelijke lokalen en de evacuatiewegen ervan zijn uitgerust met een veiligheidsverlichting die voldoende licht geeft voor een gemakkelijke ontruiming. Deze veiligheidsverlichting werkt automatisch, gedurende minstens één uur, zodra de gewone verlichting wegvalt.

Deze veiligheidsverlichting kan worden gevoed door de normale stroombron, maar indien deze uitvalt, wordt de stroom geleverd door één of meer autonome bronnen.

De evacuatiewegen, de vluchtterrassen, de overlopen, de zalen of lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek, de lokalen waarin de autonome stroombronnen of de pompen voor de blusinstallaties opgesteld zijn, de verwarmingslokalen en de voornaamste borden, zijn voorzien van een veiligheidsverlichting met een horizontale verlichtingssterkte van ten minste 1 lux ter hoogte van de grond of van traptreden, in de as van de vluchtweg.

Op plaatsen van de vluchtweg waar een gevaarlijke toestand bestaat, bedraagt de minimale horizontale verlichtingssterkte 5 lux. Deze gevaarlijke plaatsen kunnen bijvoorbeeld zijn : een richtingsverandering, een kruising van gangen, een overgang naar trappen of onvoorziene hoogteverschillen in het loopvlak.

Decors en accessoires

Art. 11.De rekwisieten en de meubels die niet worden gebruikt voor de lopende voorstelling, worden opgeborgen in een speciaal hiervoor bestemd lokaal dat losstaat van de zaal. De wanden van dit lokaal hebben een brandweerstand van minstens één uur (EI60) en automatisch sluitende deuren met een brandweerstand van een half uur (EI1 30).

De bekleding die wordt gebruikt voor de permanente of tijdelijke decoratie moet minstens de volgende eigenschappen bevatten, zoals gedefinieerd door bijlage 5/1 getiteld "reactie bij brand" van de basisnormen: 1° voor de vloerbekleding: klasse CFl-s2 2° voor de bedekking van de verticale wanden: klasse C-s2,d2.3° voor de bedekking van de plafonds en verlaagde plafonds: klasse C-s2,d0. De gordijnen die deel uitmaken van de inrichting van de zaal behoren tot klasse « B-s1, d0 » van de NBN-norm EN 13501-1.

Met uitzondering van het vorige lid kunnen tijdelijke gordijnen niet behoren tot klasse « B-s1, d0 » voor zover ze brandwerend zijn en de volgende voorwaarden naleven: 1° De behandeling moet uitgevoerd zijn door een gespecialiseerde firma;2° Een plaatsing- en garantieattest moet worden bezorgd door de firma die de behandeling heeft uitgevoerd, waarbij het gebruik van producten van goede kwaliteit en de toepassing van de handleiding van de fabrikant en de regels van de kunst worden gegarandeerd;3° Het attest moet de datum van de behandeling en de geldigheidsduur vermelden en preciseren of een hernieuwing van de behandeling nodig is na het wassen en reinigen van het materiaal. Veiligheidsverantwoordelijke

Art. 12.De exploitant stelt een veiligheidsverantwoordelijke aan.

Deze verantwoordelijke kan eventueel één of verschillende afgevaardigde(n) aanstellen die zijn taak opneemt bij afwezigheid.

De veiligheidsverantwoordelijke of zijn afgevaardigde: 1° is aanwezig tijdens de voorstellingen;2° controleert regelmatig het materiaal voor brandbestrijding, waarschuwing en alarm, ziet erop toe dat het beschermd, goed aangeduid, makkelijk bereikbaar en goed verspreid is en dat het onmiddellijk in gebruik kan worden genomen;3° ziet erop toe dat het decormateriaal, de toneeldecors en de zaaldecors bij brand niet kunnen zorgen voor een begin of voor een snelle verspreiding van het vuur;4° ziet erop toe, voor en tijdens voorstellingen voor een publiek: a) dat de veiligheidsvoorwaarden voor het publiek met betrekking tot het risico van brand en paniek vervuld zijn;b) dat de door de milieuvergunning opgelegde veiligheidsvoorwaarden worden nageleefd, in het bijzonder met betrekking tot de beperking van toeschouwers die tegelijk aanwezig zijn in de zaal en het integrale behoud van de doorlopen en nooduitgangen.5° controleert regelmatig de goede werking van de veiligheidsverlichting, de deuren en de nooduitgangen. De veiligheidsverantwoordelijke en zijn afgevaardigde zijn geoefend in het gebruik van het brandbestrijdingsmateriaal en in de specifieke maatregelen die moeten worden getroffen in het geval van brand.

De veiligheidsverantwoordelijke of zijn afgevaardigde tekent de tijdens de controles eventueel vastgestelde problematische situaties op in het "veiligheidsregister" dat is opgenomen onder artikel 18.

Gebruik van vuur of spektakelvuurwerk

Art. 13.Toneeleffecten waarvoor vuur of spektakelvuurwerk nodig zijn, zijn ten strengste verboden, tenzij hierop een afwijking wordt toegestaan in de milieuvergunning.

De afwijking kan alleen worden toegestaan via de milieuvergunning onder de minimale voorwaarde dat, in het kader van de milieuvergunningsaanvraag of de aanvraag tot wijziging van de milieuvergunning, de twee volgende elementen worden verstrekt: 1° een risico-onderzoek dat bewijst dat de risico's herleid zijn tot een aanvaardbaar niveau, aan de hand van structurele en operationele risicobeheermaatregelen;2° een gunstig advies van de DBDMH over de toneeleffecten. Indien een afwijking wordt toegestaan en voor elk gebruik van spektakelvuurwerk moeten de volgende minimale voorwaarden steeds worden nageleefd: 1° De vuurwerkmakers beschikken over een geldig certificaat dat aantoont dat ze de opleiding F4/T2 (vroeger C4/T2) voor vuurwerkmakers hebben gevolgd, of elke andere equivalente opleiding die als dusdanig is erkend door de FOD Economie;2° Het pyrotechnisch materiaal draagt het CE-merk en wordt onderhouden volgens de voorwaarden van de veiligheidsfiche;3° De toestellen en materialen die worden gebruikt voor het afsteken van spektakelvuurwerk zijn van goede kwaliteit en intact, en zijn voldoende bestand tegen slechte werking van het spektakelvuurwerk;4° Voor de toneeleffecten wordt uitsluitend hiervoor bestemd spektakelvuurwerk gebruikt.Alleen intact vuurwerk dat niet eerder is gebruikt, mag worden afgestoken; 5° Bewerkingen in de nabijheid van het spektakelvuurwerk die statische elektriciteit, brand, een risico van brand of een ongewilde ontsteking kunnen veroorzaken, zijn verboden. Preventie en veiligheid

Art. 14.Middelen voor waarschuwing en alarm of "auditieve aankondiging" worden geïnstalleerd. Deze worden zo ontworpen en geplaatst dat ze kunnen worden opgemerkt door het publiek en het personeel.

De aard, het aantal, de verdeling en de signalisatie ervan, alsook de aard van de uitrusting om brand te bestrijden en de beschermingsmiddelen tegen brand moeten vooraf worden goedgekeurd door de DBDMH. De balkons zijn uitgerust met voldoende hoge leuningen om het risico van vallen te vermijden. De hoogte van de leuningen moet in elk geval de veiligheid van de toeschouwers op het balkon garanderen.

Voor de nieuwe inrichtingen met een capaciteit van meer dan 3.000 personen bestaat er een mechanisch of natuurlijk rookafvoersysteem.

Dit systeem moet goedgekeurd zijn door de DBDMH. De stabiliteit van de structurele onderdelen van de zaal en de onderdelen voor onthaal van het publiek (tribune, dansvloer, ...) moet gegarandeerd zijn, rekening houdend met het gebruik dat ervan wordt gemaakt en de capaciteit voor onthaal van publiek.

Een actueel evacuatieschema wordt opgehangen nabij elk van de ingangen van de zalen die door het publiek worden gebruikt. Dit schema op schaal toont minstens, voor de betrokken verdieping, de plaats van de lezer, de plaats van de uitgangen en de wegen die ernaartoe leiden evenals de nooduitgangen.

De exploitanten van zalen met een onthaalcapaciteit van meer dan 3.000 personen stellen een eerste interventieploeg aan. Deze ploeg bestaat uit twee subploegen: een ploeg belast met de beheersing en controle van de brand, in afwachting van de komst van de DBDMH, en een ploeg belast met de optimale en snelle evacuatie van het publiek en het personeel. De exploitant bepaalt de samenstelling en de werking van de eerste interventieploeg in coördinatie met de DBDMH. De ploeg houdt minstens één keer per jaar een oefening rond deze aspecten.

Geluidsmaatregelen

Art. 15.Een geluidsstudie, uitgevoerd door een geluidsexpert, wordt verstrekt bij elke aanvraag, vernieuwing of verlenging van een milieuvergunning, voor de zalen rakende aan woningen en voor de zalen met een onthaalcapaciteit van meer dan 3.000 personen.

Deze studie moet kunnen aantonen dat de geluidsnormen die van toepassing zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden nageleefd, en stelt, indien nodig, structurele en/of exploitatiemaatregelen voor, die gericht zijn op de naleving van de geluidsnormen.

Er kan afgeweken worden van deze studie voor de bestaande zalen met minder dan 3.000 personen, indien de afwezigheid van klachten en hinder kan aangetoond worden.

De exploitant neemt maatregelen die erop gericht zijn de geluidshinder op de openbare weg na het verlaten van de zaal te beperken.

De exploitant ziet erop toe dat de vensters van de uitbating te allen tijde gesloten zijn tijdens lawaaierige activiteiten. De deuren van de zalen waar activiteiten plaatsvinden die toegankelijk zijn voor het publiek, worden gesloten gehouden om te vermijden dat het geluid zich verspreidt in het gebouw.

De exploitant vermeldt in de voorwaarden voor terbeschikkingstelling van de zalen voor de organisatie van evenementen de eventuele technische en organisatorische voorwaarden die nodig zijn om de geluidshinder te beperken voor de buurt.

Voorwaarden met betrekking tot de mobiliteit

Art. 16.De exploitant neemt maatregelen die erop gericht zijn het gebruik van het openbaar vervoer en de fiets te promoten.

De exploitant informeert zijn klanten, via zijn website of andere middelen zoals de mobiliteitsfiche of het toegangsplan: 1° over de verschillende mogelijkheden om de site te bereiken met de fiets of het openbaar vervoer;2° over de parkeermogelijkheden in de nabijheid van de site. Periodieke controles en onderhoud

Art. 17.De exploitant test regelmatig of de noodverlichting en de eventuele rookafvoeropeningen en -andere rookevacuatiesystemen werken.

De eventuele tekortkomingen worden opgetekend in het veiligheidsregister, ze moeten zo snel mogelijk worden aangepast.

De datums van deze controles en de vaststellingen die worden gedaan tijdens deze controles worden opgetekend in het "veiligheidsregister" dat wordt vermeld in artikel 18.

Veiligheidsregister

Art. 18.De exploitant beschikt over een "veiligheidsregister" dat op elk moment kan worden geraadpleegd door de ambtenaar die belast is met het toezicht, door de DBDMH of door een afgevaardigde van de Burgemeester van de gemeente waar de uitbating gevestigd is.

Dit register geeft inzage in alle controles van de technische en brandpreventie-installaties van de zaal die de voorbije 5 jaar werden uitgevoerd door de exploitant of door erkende/bevoegde organen, waaronder in het bijzonder: 1° de keuringen van de elektrische installaties zoals opgelegd door het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties;2° de interne controles van de veiligheidsverlichting;3° de controles van de verwarmingsinstallaties;3° de controles van het brandgordijn, indien aanwezig;4° de controles van de tribunes;5° de controles van het materiaal voor brandbestrijding, waarschuwing en alarm door de leverancier, een firma of een gekwalificeerde organisatie;6° de controles van de eventuele rookafvoeropeningen en - andere rookevacuatiesystemen;7° de eventueel problematische situaties vastgesteld tijdens de controles uitgevoerd door de "veiligheidsverantwoordelijke";8° de preventieadviezen van de DBDMH;9° de eventuele brandwerendheid van de gordijnen conform artikel 11, 4de lid. Afdeling III. - Specifieke aanvullende voorwaarden voor schouwburgen,

operazalen en feestzalen met een toneel dat langs boven of langs onder met mechanische middelen is uitgerust Scheiding toneelzaal

Art. 19.Het toneel en zijn aanhorigheden zijn omringd door muren met een brandweerstand van minimum één uur (EI 60). Buiten de toneelopening mogen in die muren slechts de onontbeerlijke openingen worden aangebracht, met een automatisch sluitende deur met een brandweerstand van minimum een half uur (EI1 30).

De toneelopening is voorzien van een metalen gordijn of een brandgordijn met een brandweerstand E60 dat, in het geval van brand, het doorlaten van rook en het overslaan van het vuur van het toneel naar de zaal kan verhinderen.

Geen enkel element of obstakel mag zijn volledige sluiting verhinderen.

Het gordijn sluit binnen een maximumtermijn van 30 seconden.

De gordijngeleidingen zijn in knikvast metaal; ze zijn stevig bevestigd.

De kabels, katrollen, haken, tandraderen en andere hanteerstukken moeten de beste stevigheidswaarborgen bieden. Al deze toestellen dienen, met het oog op periodieke controle, bereikbaar te zijn.

Het gordijn moet van op twee verschillende plaatsen in werking gebracht kunnen worden, waarvan de ene in de zaal, de andere op het toneel of in de aanhorigheden ervan.

Het gebruik van het gordijn (in combinatie met de systemen voor afvoer van rookgassen/warmte) moet het voorwerp zijn van duidelijke instructies en herhaaldelijke opleidingen voor het bevoegd personeel.

Het gordijn en zijn hulpapparaten worden om de twaalf maanden volledig nagezien door een bevoegd keuringsorganisme.

De vaststellingen van dit keuringsorganisme worden opgetekend in het "veiligheidsregister", zoals vastgelegd in artikel 18.

De milieuvergunning kan, bij wijze van uitzondering, alternatieve oplossingen voor het metalen gordijn of het brandgordijn opleggen, op voorwaarde dat deze even doeltreffend zijn en dat de DBDMH hiervoor een specifiek gunstig advies heeft gegeven.

Rook- en warmteafvoersysteem

Art. 20.Het bovenste deel van het toneel is uitgerust met een rook- en warmteafvoersysteem.

De gewone ventilatie wordt automatisch uitgeschakeld wanneer het rookafvoersysteem wordt ingeschakeld, tot de rook en de warmte volledig zijn afgevoerd.

Het systeem wordt gedimensioneerd volgens de codes van goede praktijk en wordt jaarlijks gecontroleerd door een bevoegd organisme.

De vaststellingen van dit organisme worden opgetekend in het "veiligheidsregister", zoals vastgelegd in artikel 18. Afdeling IV. -- Aanvullende voorwaarden specifiek voor tenten

Opstelling

Art. 21.Rondom de tent moet een ruimte van minimum 5 meter vrijgehouden worden (geen obstakels, spankabels en bevestigingspunten) opdat de omliggende gebouwen gemakkelijk bereikbaar zijn voor de hulpvoertuigen en opdat het publiek eenvoudig de openbare weg kan bereiken.

Geen enkele installatie verbonden aan de tent mag geplaatst worden op deksels van ondergrondse hydranten die hun toegang en lokalisatie beletten (brandmonden) of voor de aansluitingen van bovengrondse hydranten.

Ontwerp

Art. 22.Het doek van de tent moet minstens van klasse A2 of van elke andere gelijkaardige norm zijn. Een kopie van het proces-verbaal van een test om de brandreactie van het tentdoek te bepalen, moet worden overhandigd door de leverancier.

In de tent is het plaatsen van verwarmingstoestellen verboden.

Verbrandingsmotoren, warmtegeneratoren en brandstofreserves moeten op een veilige plaats worden opgesteld, buiten de tent, op een afstand van minstens 1 meter.

Stabiliteit

Art. 23.De stabiliteit van de tentstructuur en van de aanhangsels, de goede verankering en de kwaliteit van de montage moeten formeel bevestigd worden door een bevoegd persoon of organisme aan de hand van een stabiliteitsverslag.

Het stabiliteitsverslag moet de maximale windsnelheid vermelden die de tent aankan naargelang zijn verankering.

De tent wordt onmiddellijk ontruimd in het geval deze maximale windsnelheid wordt bereikt of indien de wind snelheden van 90 km/u haalt, en in alle uitzonderlijke omstandigheden die gevaar kunnen inhouden voor de veiligheid van de toeschouwers.

De exploitant beschikt op de site over een functioneel systeem om de windsnelheid te meten.

De voorstelling kan niet doorgaan wanneer de meteorologische diensten windsnelheden voorspellen die deze door het stabiliteitsrapport bepaalde maximale windsnelheid bereiken of overschrijden, of die de 90km/u halen.

De veiligheidsverantwoordelijke of zijn afgevaardigde ziet erop toe dat de voorwaarden van dit artikel worden nageleefd. Hij volgt de weersvoorspellingen op korte termijn die uitgaan van officiële bronnen zoals het KMI, en annuleert de voorstelling preventief of laat de tent preventief ontruimen indien de weersomstandigheden gevaar kunnen inhouden voor het publiek.

Preventie en veiligheid

Art. 24.De uitgangen hebben een vrije hoogte van minstens 2 meter, en kunnen bestaan uit deuren of zeildoek. Deze moeten gemakkelijk en snel kunnen worden geopend.

De toeschouwers, uitgezonderd PBM, moeten alle uitgangen kunnen gebruiken. De exploitant voorziet hiervoor vrije zones die gedurende de hele voorstelling vrij moeten blijven.

De toeschouwers moeten de tent kunnen verlaten langs uitgangen die uitgeven op de openbare weg, zonder langs de stands, de drankkraampjes of andere ruimtes te komen waar grote groepen mensen kunnen samenstromen.

Indien de openbare verlichting rondom de tent niet volstaat, moeten extra verlichtingspunten, zoals projectoren, worden voorzien in de nabijheid van de uitgangen en de nooduitgangen, alsook langs de toegangswegen buiten en de evacuatiewegen.

De toegangswegen vanop de openbare weg en de parkeerplaatsen voor de interventie- en hulpdiensten zijn aangelegd en duidelijk aangeduid en moeten vrij zijn.

Hun aantal en kenmerken en de plaats moeten in overleg met de DBDMH worden bepaald.

De ruimtes onder de tribunes zijn verboden voor het publiek. Deze ruimtes worden schoon en vrij van afval gehouden.

Het is verboden in de tent houders te plaatsen met vloeibare gassen, ontvlambare vloeistoffen of materialen die licht ontvlambaar zijn.

Het is verboden gordijnen en andere loshangende decoratie op te hangen over en langs de voor het publiek toegankelijke wegen. Afdeling V. - Afwijkingsprocedure

Art. 25.De milieuvergunning kan een afwijking toestaan op artikelen 3 tot 6, 8 tot 9, 11 en 19 tot 21 van dit besluit, onder voorbehoud van de volgende cumulatieve minimale voorwaarden: 1° de exploitant toont aan dat de afwijking noodzakelijk is om zijn activiteit te kunnen opstarten of voortzetten (bijvoorbeeld: onmogelijkheid van structurele wijziging ten gevolge van de erfgoedbescherming van het gebouw);2° de exploitant verstrekt een veiligheidsstudie die aantoont dat het risico niet substantieel toeneemt in de situatie met afwijking vergeleken met de situatie zonder afwijking;3° de DBDMH moet vooraf een specifiek gunstig advies verlenen voor de afwijking. De in eerste lid bedoelde afwijkingen worden geacht te zijn verleend voor de bestaande inrichtingen die de veiligheidsvoorwaarden van hun milieuvergunning en het bijgevoegde advies van de DBDMH naleven, en dit tot de vervaldatum van deze vergunning. Afdeling VI. - Slotbepalingen

Afwijkingsvoorwaarden

Art. 26.Artikelen 635 tot 681 van het Algemeen reglement van 27 september 1947 voor de bescherming van de arbeid (ARAB) worden opgeheven.

Inwerkingtreding

Art. 27.Onderhavig besluit wordt van kracht een jaar na de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad.

Art. 28.De minister die bevoegd is voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 3 mei 2019.

Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, R. VERVOORT De Minister van Huisvesting, Levenskwaliteit, Leefmilieu en Energie, C. FREMAULT

^