Etaamb.openjustice.be
Samenstelling van 14 juli 1999
gepubliceerd op 11 november 1999

Besluit van de Regering betreffende de samenstelling en de werking van de kabinetten van de Regeringsleden alsmede betreffende de personeelsleden van de diensten van de Regering aangewezen om in het kabinet van een lid van de federale regering mee te werken

bron
ministerie van de duitstalige gemeenschap
numac
1999033102
pub.
11/11/1999
prom.
14/07/1999
ELI
eli/besluit/1999/07/14/1999033102/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

14 JULI 1999. - Besluit van de Regering betreffende de samenstelling en de werking van de kabinetten van de Regeringsleden alsmede betreffende de personeelsleden van de diensten van de Regering aangewezen om in het kabinet van een lid van de federale regering mee te werken


De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op de artikels 121, 130, 132 en 139 van de Grondwet;

Gelet op de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, inzonderheid op artikel 51, gewijzigd bij de wet van 16 juli 1993;

Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 14 juli 1999;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat na de verkiezing van de nieuwe regeringsleden de regeling over de samenstelling en de werking van de ministeriële kabinetten zonder uitstel moet worden aangenomen om voor de continuïteit van de regeringsarbeid te zorgen;

Op de voordracht van de Minister-President, Minister van Werkgelegenheid, Gehandicaptenbeleid, Media en Sport;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - De kabinetten van de Regeringsleden Afdeling 1. - Bevoegdheden en samenstelling

Artikel 1.Elke Minister beschikt over een kabinet.

De bevoegdheden van elk kabinet zijn als volgt bepaald : - de zaken welke van dien aard zijn dat zij invloed kunnen uitoefenen op het algemeen beleid van de Regering of op de werkzaamheden van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap; - de opsporingen en de studies ter vergemakkelijking van de persoonlijke taak van het regeringslid; - het voorleggen van de dossiers van het Ministerie; - het ontvangen en het opnemen van de tot hem persoonlijk gerichte brieven; - zijn particuliere briefwisseling; - de vragen om gehoor; - het public relations-werk en het persoverzicht.

Art. 2.Elk kabinet beschikt ten hoogste over vier leden die een weddeschaal van niveau I genieten.

De Minister-President mag in zijn kabinet een bijkomend lid opnemen dat een weddeschaal van niveau I geniet.

Art. 3.§ 1er - Voor het uitvoeringswerk mag elk kabinet ten hoogste over vijf medewerkers beschikken die een weddeschaal van niveau II+, II en/of III genieten.

Bovendien beschikt elk kabinet over een autobestuurder die een aanvankelijke weddeschaal IV/3 geniet en met de opdrachten van een conciërge kan worden belast.

De Minister-President mag, voor het uitvoeringswerk, over twee bijkomende medewerkers beschikken die een weddeschaal van niveau II+, II en/of III genieten. § 2. Voor de hele Regering is het aantal telefonisten (aanvankelijke weddeschaal IV/2) beperkt tot 1 persoon met een voltijdbaan of 2 personen met een deeltijdbaan.

Voor de cafetaria van de Regering kunnen ofwel een persoon met een voltijdbaan of twee personen met een deeltijdbaan aangeworven worden die een aanvankelijke weddeschaal IV/1 genieten. Deze kunnen ook als autobestuurder aangewezen worden.

Voor de hele Regering kunnen bovendien twee bijkomende autobestuurders met de aanvankelijke weddeschaal IV/3 aangeworven worden.

De personeelsleden bedoeld in dit paragraaf ressorteren onder de Minster-President.

Art. 4.De leden en medewerkers met een voltijdbaan bedoeld bij de artikelen 2 en 3, § 1, leden 1 en 3, kunnen door twee personen met een deeltijdbaan vervangen worden.

Art. 5.De rechtspositie van alle personeelsleden van de kabinetten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 is statutair en de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten is niet op hen toepasselijk.

De personeelsleden van de kabinetten op wie artikel 11 van toepassing is, zijn echter onderworpen aan de bepalingen over het gewaarborgd loon bij een arbeidsonbekwaamheid door een andere ziekte dan een beroepsziekte of bij een arbeidsonbekwaamheid door een ander ongeval dan een arbeidsongeval of een ongeval op de arbeidsweg.

Art. 6.De contractuele en statutaire personeelsleden van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap alsmede van het bestuur van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap mogen niet worden aangewezen om van het kabinet van een Minister van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap deel uit te maken.

Art. 7.Personeelsleden van de openbare diensten of van het gesubsidieerd onderwijs mogen slechts worden aangewezen om van een kabinet deel uit te maken, indien zij noch hun ambt in de openbare diensten of in het gesubsidieerd onderwijs noch de bevoegdheden ervan tijdens hun bezigheid bij het kabinet blijven waarnemen. Afdeling 2. - Benoemingen en werking

Art. 8.Het personeel van elk kabinet wordt door de betrokken Minister benoemd en ontslagen.

Art. 9.Het daartoe door de Minister aangewezen kabinetslid zendt de mededelingen en de instructies van de Minister langs de hiërarchische weg aan de secretaris-generaal van het Ministerie door.

Art. 10.De kabinetsleden mogen slechts met het akkoord van de betrokken Minister direct met het Ministerie onderhandelen. Afdeling 3. - Betaling, toelagen en vergoedingen

Art. 11.§ 1er - Aan de in artikel 2 bedoelde kabinetsleden die niet tot de openbare diensten of het gesubsidieerd onderwijs behoren, wordt een als wedde geldende kabinetstoelage toegekend die per kabinet ten hoogste overeenstemt met de volgende weddeschalen geldig voor het personeel van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap, d.w.z. : - een kabinetschef I/11 - drie adviseurs I/8 - bijkomend lid bij het kabinet van de Minister-President I/8 § 2. Bij de indiensttreding wordt de dienstanciënniteit van de kabinetsleden bedoeld in § 1er forfaitair berekend vanaf de volle leeftijd van 24 jaar en mag 20 jaar pas overschrijden wanneer de overschrijding overeenstemt met dienstprestaties bij de openbare diensten of bij kabinetten. § 3. Aan de kabinetsmedewerkers bedoeld in artikel 3, die niet tot de openbare diensten of het gesubsidieerd onderwijs behoren, wordt een als wedde geldende kabinetstoelage toegekend die overeenstemt met de weddeschaal die gepaard gaat met de gelijkwaardige graad van de niveaus II+, II, III of IV toepasselijk op het personeel van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap, verhoogd met een jaarlijkse aanvullende toelage waarvan het maximaal bedrag, gekoppeld aan het spilindex 138,01, 96 089 frank bedraagt. § 4. Bij de indiensttreding wordt voor de bij § 3 bedoelde kabinetsleden de dienstanciënniteit forfaitair berekend vanaf de volle leeftijd van 20 jaar en mag 20 jaar pas overschrijden wanneer de overschrijding overeenstemt met dienstprestaties bij de openbare diensten of bij kabinetten. § 5. De personeelsleden bedoeld in de §§ 1 en 3 hebben recht op de tussentijdse verhogingen naargelang hun geldelijke anciënniteit.

Art. 12.Aan het kabinetspersoneel behorend tot de openbare diensten of tot het gesubsidieerd onderwijs wordt onder naleving van artikel 13 een aanvullende toelage toegekend.

Met inachtneming van de verdeling waarin de tabel van artikel 11, § 1 voorziet, wordt aan ieder lid, naargelang de plaats die hem in overeenstemming met de in artikel 11, § 1, vastgelegde tabel toekomt, een jaarlijkse aanvullende toelage toegekend met een maximaal bedrag dat gekoppeld is aan het spilindex 138,01 en beloopt : - 343 175 F (I/11) - 233 359 F (I/8) - 178 451 F (I/4) Voor de medewerkers bedoeld in artikel 3 bedraagt de jaarlijkse, aan het spilindex 138,01 gekoppelde aanvullende toelage ten hoogste 96 089 F.

Art. 13.§ 1. De betaling van het kabinetspersoneel dat tot het personeel van een Ministerie, tot een andere openbare dienst of tot het gesubsidieerd onderwijs behoort, wordt als volgt geregeld : 1° Indien de werkgever de wedde blijft betalen, verkrijgt de belanghebbende de aanvullende toelage bepaald in artikel 11.Eventueel wordt de wedde van het kabinetslid, desgevallend verhoogd met de werkgeversbijdragen, aan de dienst van oorsprong terugbetaald. De wedde die moet worden terugbetaald, mag nochtans het maximumbedrag van de weddeschalen niet overschrijden die voor de overeenstemmende graad in artikel 11 zijn vastgelegd. 2° Indien de werkgever de wedde niet blijft betalen, bekomt de belanghebbende een als wedde geldende toelage overeenstemmend met degene bepaald in artikel 11 en een aanvullende toelage.Het totaal bedrag bestaande uit de toelage plus de aanvullende toelage mag nochtans niet hoger liggen dan het uit de wedde plus de toelage bestaande bedrag dat de belanghebbende zou verkrijgen, indien de onder 1° bepaalde maatregelen op hem toepasselijk zouden zijn. § 2. De terugbetaling van de wedde der personeelsleden van de nationale ministeries die bij het kabinet van een lid van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap gedetacheerd zijn, wordt volgens de modaliteiten uitgevoerd die door een koninklijk besluit zijn vastgelegd.

Art. 14.§ 1. Op het einde van de zittingsperiode of bij ontslag kan de minister, onder de volgende voorwaarden, een forfaitaire toelage wegens ontslag toekennen aan de personeelsleden van zijn kabinet. § 2. Voor de in artikel 11 bedoelde personeelsleden van de kabinetten omvat de toelage wegens ontslag : - desgevallend de voor de lopende maand resterende kabinetstoelage; - per aangevangen schijf van 5 jaar dienstanciënniteit in een kabinet van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, een bedrag overeenstemmend met drie maanden kabinetstoelage.

De toelage wegens ontslag wordt in maandelijkse schijven uitbetaald.

De werkloosheidsuitkering waarop het betrokken personeelslid eventueel recht zou hebben tijdens de uitbetalingsperiode wordt afgetrokken van de toelage wegens ontslag.

De toelage wegens ontslag wordt pas uitbetaald als het betrokken personeelslid geen ambt in een ministerieel kabinet, in een dienst of gesubsidieerde inrichting van de Duitstalige Gemeenschap, in een dienst van de Staat, van de Gemeenschappen of van de Gewesten, in een andere openbare dienst of in een gesubsidieerde onderwijsinrichting uitoefent, noch een pensioen ten laste van de staatskas of van de Duitstalige Gemeenschap geniet. Als één van deze situaties optreedt, dan wordt een einde gemaakt aan de maandelijkse uitbetalingen.

Het betrokken personeelslid bekrachtigt schriftelijk dat geen van de situaties bedoeld in het voorafgaande lid opgetreden is. § 3. Voor de in artikel 12 bedoelde personeelsleden van de kabinetten omvat de toelage wegens ontslag : - desgevallend de voor de lopende maand resterende aanvullende toelage; - per aangevangen schijf van 5 jaar dienstanciënniteit in een kabinet van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, een bedrag overeenstemmend met één maand aanvullende toelage.

De toelage wegens ontslag wordt in maandelijkse schijven uitbetaald. § 4. De toelage wegens ontslag wordt noch voor de toepassing van de wetgeving inzake werkloosheid noch voor de berekening van de inhoudingen voor de sociale zekerheid als bezoldiging beschouwd.

Art. 15.§ 1. Naast de bij artikel 11, § 3 bedoelde aanvullende toelage verkrijgen de autobestuurders een maandelijkse forfaitaire toelage van 10 000 F. Bovendien wordt maandelijks aan elke autobestuurder een vergoeding van 6 500 F voor de beroepskosten toegekend.

Het besluit van de Regent van 30 maart 1950 de toekenning regelend van de toelagen wegens buitengewone prestaties en het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van de ministeries zijn op de autobestuurders niet van toepassing. § 2. Aan de kabinetschefs kan een jaarlijkse forfaitaire vergoeding van 73 114 frank voor verblijfkosten toegekend worden.

De vergoeding wordt pas toegekend als het ambt in de loop van de maand tijdens meer dan 5 opeenvolgende dagen uitgeoefend werd.

De vergoeding wordt tijdens de afwezigheid behouden die in de loop van de betrokken maand vijf opeenvolgende dagen niet overschrijdt. Zij wordt eveneens tijdens het jaarlijks vakantieverlof behouden.

Art. 16.Het kabinetspersoneel geniet kinderbijslag, geboortetoelage, haard- en standplaatstoelage, vakantiegeld en de eindejaarspremie tegen het bedrag en onder de voorwaarden, die voor het personeel van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap bepaald zijn.

Art. 17.§ 1. Voor de toekenning van de vergoedingen inzake reiskosten worden de kabinetsleden met de overeenstemmende dienstgraden van het personeel van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap gelijkgesteld. § 2. De door de Regering aangewezen personeelseden van de kabinetten zijn ertoe gemachtigd voor dienstreizen van hun eigen wagen gebruik te maken onder de voorwaarden welke het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene reglementering inzake reiskosten, voor de overeenstemmende dienstgraad van het personeel der Ministeries bepaalt. Ze hoeven niet de reiswijzer bij te houden.

De machtiging om een privé-voertuig te gebruiken wordt geregeld bij een bijzonder besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap.

Art. 18.§ 1. De vergoedingen en toelagen bedoeld in de artikelen 11, 12 en 15 worden aan elk kabinetslid na vervallen termijn uitbetaald.

De maandelijkse vergoeding of toelage bedraagt 1/12 van het jaarlijkse bedrag. Wanneer de vergoeding of toelage niet voor de volledige maand verschuldigd is, wordt zij uitbetaald overeenkomstig de regels bepaald in de bezoldigingsregeling van het personeel van het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap. § 2. De in de artikelen 11, 12 en 15 bepaalde vergoedingen en toelagen zijn onderworpen aan de mobiliteitsregeling welke geldt voor de bezoldiging van de ambtenaren. Zij zijn gekoppeld aan het spilindex 138,01.

Deze bepaling is niet toepasselijk op de maandelijkse forfaitaire vergoedingen ten gunste van de autobestuurders waarin artikel 15 voorziet. § 3. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 14 beslist de Regering of en in welke maat de toelagen en vergoedingen waarin de artikelen 11, 12, 15 en 16 voorzien uit te betalen zijn wanneer een kabinetspersoneelslid zijn kabinetsambt niet uitoefent. HOOFDSTUK II. - Personeelsleden van de diensten van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap die aangewezen zijn om van een kabinet van een lid van de Federale Regering deel uit te maken

Art. 19.De personeelsleden van de diensten van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap kunnen leden van het kabinet van een lid van de Federale Regering worden, indien zij voordien de machtiging van de Minister bevoegd inzake Personeel gekregen hebben.

Deze machtiging mag slechts verleend worden wanneer de Koning een besluit afgekondigd heeft dat de modaliteiten regelt voor de terugbetaling der wedden van de bij het eerste lid bedoelde personeelsleden.

Art. 20.Artikel 7 is van toepassing op de personeelsleden van de diensten van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap die bij het kabinet van een lid van de Federale Regering gedetacheerd zijn.

Art. 21.De wedde van de bij artikel 19, eerste lid, bedoelde personeelsleden wordt door de Duitstalige Gemeenschap uitbetaald.

De terugbetaling aan de Duitstalige Gemeenschap wordt uitgevoerd volgens een driemaandelijkse onkostenstaat die het betrokken lid van de Federale Regering door de diensten van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap toegezonden wordt.

De aanvraag tot terugbetaling wordt op het begin van elk trimester ingediend voor het afgelopen trimester. HOOFDSTUK III. - Overgangs-, opheffings- en slotbepalingen

Art. 22.Voorliggend besluit is niet van toepassing op de kabinetten van de vóór 6 juli 1999 fungerende Regering.

Art. 23.Het besluit van de Regering van 28 juni 1995 betreffende de samenstelling en de werking van de kabinetten van de regeringsleden alsmede betreffende de personeelsleden van de diensten van de Regering aangewezen om in het kabinet van een lid van de federale Regering mee te werken, is opgeheven.

Art. 24.Dit besluit heeft uitwerking op 6 juli 1999.

Art. 25.De Ministers zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Eupen, 14 juli 1999.

De Minister-President, Minister van Werkgelegenheid, Gehandicaptenbeleid, Media en Sport, K.-H. LAMBERTZ De Minister van Onderwijs en Vorming, Cultuur en Toerisme, B. GENTGES De Minister van Jeugd en Gezin, Monumentenzorg, Gezondheid en Sociale Aangelegenheden, H. NIESSEN

^