Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 28 januari 2021
gepubliceerd op 10 februari 2021

Besluit van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie tot uitvoering van de ordonnantie van 10 december 2020 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden

bron
gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van brussel-hoofdstad
numac
2021040498
pub.
10/02/2021
prom.
28/01/2021
ELI
eli/besluit/2021/01/28/2021040498/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GEMEENSCHAPPELIJKE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN BRUSSEL-HOOFDSTAD


28 JANUARI 2021. - Besluit van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie tot uitvoering van de ordonnantie van 10 december 2020 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden


Het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, Gelet op de ordonnantie van 10 december 2020 betreffende tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, artikel 3, § 2, tweede lid, artikel 4, derde lid, artikel 5, derde tot en met vijfde lid, artikel 8, § 2, tweede lid, artikel 9, tweede lid, 1° tot en met 7°, artikel 10, tweede en derde lid, artikel 11, tweede lid, artikel 12, eerste lid, artikel 13, tweede lid, artikel 14, artikel 15, eerste en tweede lid, artikel 16, tweede lid, artikel 17, tweede lid, artikel 20, vierde lid, artikel 21, § 3, vijfde lid, artikel 22, derde lid;

Gelet op het advies nr. 30/2020 van de Gegevensbeschermingsautoriteit met betrekking tot de ordonnantie van 10 december 2020 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, gegeven op 3 april 2020, met toepassing van artikel 23 en 26 van de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegegevensbeschermingsautoriteit;

Gelet op het advies van de Beheerraad voor Gezondheid en Bijstand aan Personen van de bicommunautaire Dienst voor Gezondheid, Bijstand aan Personen en Gezinsbijslag, gegeven op 23 juni 2020;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 8 juli 2020;

Gelet op het akkoord van de leden van het Verenigd College bevoegd voor de Begroting, gegeven op 10 september 2020;

Gelet op advies 68.353 van de Raad van State, gegeven op 24 december 2020, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Gelet op de evaluatie vanuit het oogpunt van handistreaming, uitgevoerd op 10 september 2020;

Gelet op de evaluatie van de impact op de respectieve situatie van vrouwen en mannen, uitgevoerd op 10 september 2020;

Op voorstel van de Leden van het Verenigd College bevoegd voor Welzijn en Gezondheid, Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder: 1° "Brusselse verzekeringsinstellingen": de Brusselse verzekeringsinstellingen, zoals bedoeld in artikel 2, 7° van de ordonnantie van 21 december 2018 betreffende de Brusselse verzekeringsinstellingen in het domein van de gezondheidszorg en de hulp aan personen;2° "Ordonnantie": de ordonnantie van 10 december 2020 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden;3° "Mededeling van een wijziging met impact op de tegemoetkoming": de mededeling, zoals bedoeld in artikel 10 van de ordonnantie;4° "Ministers": de Leden van het Verenigd College, bevoegd voor het beleid inzake Bijstand aan Personen;5° "Beheerraad ": De Beheerraad voor Gezondheid en Bijstand aan personen van de Dienst, zoals bedoeld in artikel 9, § 1 van de ordonnantie van 23 maart 2017 houdende de oprichting van de bicommunautaire Dienst voor Gezondheid, Bijstand aan Personen en Gezinsbijslag. HOOFDSTUK II. - VERMINDERDE ZELFREDZAAMHEID

Art. 2.§ 1. De evaluatie van de graad van verminderde zelfredzaamheid gebeurt aan de hand van een door de Ministers vastgestelde handleiding, volgens welke rekening wordt gehouden met de volgende factoren: - verplaatsingsmogelijkheden; - mogelijkheden om zijn voedsel te nuttigen of te bereiden; - mogelijkheid om voor zijn persoonlijke hygiëne in te staan en zich te kleden; - mogelijkheid om zijn woning te onderhouden en huishoudelijk werk te verrichten; - mogelijkheid om te leven zonder toezicht, bewust te zijn van gevaar en gevaar te kunnen vermijden; - mogelijkheid tot communicatie en sociaal contact. § 2. Voor ieder van de in § 1 vermelde factoren wordt als volgt een aantal punten toegekend naar gelang van de graad van verminderde zelfredzaamheid van begunstigde: - geen moeilijkheden, geen bijzondere inspanning en geen bijzondere hulpmiddelen: 0 punten; - beperkte moeilijkheden of beperkte bijkomende inspanning of beperkt beroep op bijzondere hulpmiddelen: 1 punt; - grote moeilijkheden of een grote bijkomende inspanning of uitgebreid beroep op bijzondere hulpmiddelen: 2 punten; - onmogelijk zonder hulp van derden, zonder opvang in een aangepaste voorziening of zonder volledig aangepaste omgeving: 3 punten;

De toegekende punten worden samengeteld en naar gelang van dit totaal behoort behoort de begunstigde tot een van de in artikel 8 van de ordonnantie vermelde categorieën.

Art. 3.De verminderde zelfredzaamheid wordt vastgesteld door een door de Dienst daartoe aangewezen arts of een multidisciplinair team, bestaande uit minstens één arts. HOOFDSTUK III. - HET HUISHOUDEN

Art. 4.§ 1. Onder huishouden wordt verstaan elke vorm van samenwonen van twee personen die geen bloed- of aanverwant zijn in de eerste, tweede of derde graad. § 2. Het bestaan van een huishouden wordt vermoed wanneer ten minste twee personen die geen bloed- of aanverwant zijn in de eerste, tweede of derde graad, hun hoofdverblijfplaats op hetzelfde adres hebben. Het tegenbewijs kan met alle mogelijke middelen worden geleverd door de begunstigde. § 3. Wanneer echter één van de leden van het huishouden in een penitentiaire instelling is opgesloten of opgenomen is in een inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij, georganiseerd door de federale overheid, in een forensisch psychiatrisch centrum, georganiseerd door de federale overheid, of in een andere instelling met een vergelijkbaar doel, dan houdt het huishouden op te bestaan. HOOFDSTUK IV. - HET INKOMEN

Art. 5.§ 1. Onverminderd de toepassing van art. 6, § 1, worden alle inkomsten, ongeacht de aard of oorsprong ervan, waarover de begunstigde en eventueel de persoon met wie hij een huishouden vormt, in aanmerking genomen. § 2. Indien de begunstigde en de persoon met wie hij een huishouden vormt, beide recht hebben op een tegemoetkoming, wordt voor elk van beide personen rekening gehouden met de helft van het inkomen van het huishouden.

Art. 6.§ 1. Voor de berekening van de inkomsten wordt er geen rekening gehouden met: 1° de gezinsbijslagen;2° de uitkeringen die verband houden met openbare of private bijstand;3° de onderhoudsgelden tussen ascendenten en descendenten;4° de frontstrepen- en gevangenschapsrenten alsmede de renten verbonden aan een nationale orde op grond van een oorlogsfeit;5° de volgende tegemoetkomingen toegekend aan de persoon met wie de begunstigde een huishouden vormt: a) een integratietegemoetkoming of een inkomensvervangende tegemoetkoming als vermeld in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap;b) een gewone tegemoetkoming of een bijzondere tegemoetkoming krachtens de wet van 27 juni 1969 betreffende de tegemoetkoming aan gehandicapten;c) een tegemoetkoming voor hulp aan derden, overeenkomstig artikel 2 van de wet van 27 juni 1969 betreffende de tegemoetkoming aan gehandicapten;d) een aanvullende tegemoetkoming of een tegemoetkoming ter aanvulling van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of de inkomensgarantie voor ouderen;6° het vakantiegeld en het aanvullend vakantiegeld dat betaald wordt ten laste van de pensioenregeling voor de werknemers, de bijzondere bijslag die betaald wordt ten laste van de pensioenregeling der zelfstandigen evenals het vakantiegeld ten laste van de pensioenregeling van de openbare sector;7° de vergoedingen die in het kader van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen toegekend worden aan de persoon met wie de begunstigde een huishouden vormt;8° het deel van het pensioen dat overeenstemt met het bedrag van het aan de echtgenoot of ex-echtgenoot betaalde onderhoudsgeld door de van tafel en bed gescheiden, de feitelijk of uit de echt gescheiden begunstigde die een pensioen geniet, indien de verplichting tot het betalen van het onderhoudsgeld bij gerechtelijke beslissing werd vastgesteld;9° de vergoedingen die door de Duitse overheid bij wijze van schadeloosstelling worden betaald voor de gevangenhouding tijdens de Tweede Wereldoorlog.10° de vergoedingen die worden toegekend met toepassing van artikel 10 en 11 van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, voor zover die vergoedingen voldoen aan de voorwaarden vermeld in het voormeld artikel 10, eerste en derde lid en artikel 11.11° de vergoedingen die worden toegekend met toepassing van de wet van 18 juli 2017 betreffende de oprichting van het statuut van nationale solidariteit, de toekenning van een herstelpensioen en de terugbetaling van medische zorg ingevolge daden van terrorisme. § 2. Voor de toepassing van dit artikel zijn de in aanmerking te nemen inkomsten degene waarop de begunstigde recht heeft op de ingangsdatum van een beslissing op aanvraag, zoals bedoeld in artikel 35, § 1, de ingangsdatum van een beslissing op aanvraag tot herziening, zoals bedoeld in artikel 38, zesde en zevende lid, of op de eerste dag van de maand die volgt op de ambtshalve herziening, zoals bedoeld in de artikelen 39 en 40.

Met het oog op het aftrekken van deze inkomsten van het bedrag van de tegemoetkoming, worden de bedragen van de inkomsten bedoeld in dit besluit berekend op jaarbasis.

Art. 7.§ 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder referentiejaar verstaan: het jaar -2, zijnde het tweede kalenderjaar voorafgaand aan: 1° de ingangsdatum van een beslissing op aanvraag, zoals bedoeld in artikel 35, § 1, de ingangsdatum van een beslissing op aanvraag tot herziening, zoals bedoeld in artikel 38, zesde of zevende lid;2° de maand die volgt op het feit dat aanleiding geeft tot een ambtshalve herziening, zoals bedoeld in de artikelen 39 en 40. § 2. Wanneer de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt een beroepsactiviteit als werknemer uitoefent, wordt bij de berekening van het inkomen rekening gehouden met het belastbaar inkomen van het referentiejaar. § 3. Voor een zelfstandige is het in aanmerking te nemen beroepsinkomen het bedrag van het inkomen zoals bepaald in artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende het sociaal statuut van de zelfstandigen, dat betrekking heeft op het referentiejaar. § 4. In geval van begin of hervatting van een beroepsactiviteit als zelfstandige, wordt, zolang § 3 niet kan worden toegepast, en in alle gevallen waarin er niet naar een door de Administratie der Directe Belastingen vastgesteld beroepsinkomen kan worden verwezen, het beroepsinkomen in rekening gebracht dat door de begunstigde of, in voorkomend geval, door de persoon met wie hij een huishouden vormt, is aangegeven. Dat inkomen kan nagezien en, in voorkomend geval, verbeterd worden op grond van bij de Administratie der Directie Belastingen verkregen gegevens.

Wanneer de begunstigde de beroepsactiviteit als zelfstandige van de overleden persoon met wie hij een huishouden vormde, voortzet, wordt het inkomen, dat deze laatste heeft verworven in de loop van het referentiejaar dat voor de vaststelling van het inkomen in aanmerking moet worden genomen, geacht door de begunstigde verworven te zijn. § 5. Als op de datum, zoals bedoeld in § 1, 1° of 2°, de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt, de beroepsactiviteit heeft stopgezet om een pensioen of een inkomensgarantie voor ouderen te verkrijgen, dan wordt er met geen enkel beroepsinkomen meer rekening gehouden. § 6. Wanneer het beroepsinkomen van het jaar -2 voortkomt uit een activiteit uitgeoefend voordat de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt gepensioneerd waren, daar waar op de ingangsdatum deze persoon of deze personen een pensioen genieten en tevens een toegelaten beroepsactiviteit uitoefenen, is het bedrag van het beroepsinkomen waarmee rekening moet gehouden worden dit laatste bedrag, omgerekend op jaarbasis. § 7. lndien de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt, op de datum, zoals bedoeld in § 1, 1° of 2°, een vervangingsinkomen, met uitzondering van de pensioeninkomens, zoals bedoeld in artikel 8 heeft, wordt bij de berekening van het inkomen rekening gehouden met het bedrag van het referentiejaar. Het belastbare bedrag wordt in rekening genomen. § 8. Het inkomen dat voortkomt van een bedrijfsafstand wordt aangerekend in toepassing van artikel 17 tot en met 22.

Art. 8.§ 1. Voor de berekening van het inkomen, wordt een bedrag gelijk aan 90 % procent van de pensioenen toegekend aan de begunstigde of aan de persoon met wie hij een huishouden vormt, in aanmerking genomen. De bedrijfsvoorheffing, de bijdrage voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering en de solidariteitsbijdrage worden niet tot het pensioen gerekend. § 2. Worden beschouwd als pensioen: de voordelen toegekend hetzij in toepassing van een Belgische verplichte pensioenregeling, ingesteld bij of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, hetzij in toepassing van een buitenlandse verplichte pensioenregeling, hetzij in toepassing van een verplichte pensioenregeling voor het personeel van een volkenrechterlijke instelling, hetzij bij wijze van vergoedingen, bijslagen of pensioenen welke tot herstel of als schadeloosstelling aan oorlogsslachtoffers of hun rechtverkrijgenden worden toegekend. § 3. Het bedrag bedoeld in § 1 is het werkelijk uitgekeerd bedrag in voorkomend geval vermeerderd met het bedrag dat overeenstemt met de vermindering: 1° wegens terugvordering van een onverschuldigde betaling;2° wegens schorsing ten titel van sanctie.

Art. 9.Voor de berekening van het inkomen wordt van het globaal kadastraal inkomen van de bebouwde onroerende goederen, die de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt, in volle eigendom of in vruchtgebruik bezitten, een bedrag van 1.500,00 EUR afgetrokken. Dit bedrag wordt verhoogd met 250,00 EUR voor elk kind ten laste.

Art. 10.Indien de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt, slechts de volle eigendom of het vruchtgebruik bezitten van onbebouwde onroerende goederen, wordt voor de berekening van het inkomen, rekening gehouden met het bedrag van de kadastrale inkomens van deze goederen, verminderd met 60,00 EUR.

Art. 11.Bij de berekening van het inkomen, wordt rekening gehouden met: 1° wat betreft de bebouwde onroerende goederen: het bedrag van het niet vrijgesteld kadastraal inkomen vermenigvuldigd met 3;2° wat betreft de onbebouwde onroerende goederen: het bedrag van het niet vrijgesteld kadastraal inkomen vermenigvuldigd met 9.

Art. 12.De in het buitenland gelegen onroerende goederen worden in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen die toepasselijk zijn op de in België gelegen onroerende goederen.

Voor de toepassing van het eerste lid, moet onder kadastraal inkomen verstaan worden, elke gelijkaardige grondslag van belasting waarin bij de fiscale wetgeving van de plaats waar de goederen gelegen zijn, is voorzien.

Art. 13.Het kadastraal inkomen van een gedeelte van een onroerend goed is gelijk aan het kadastraal inkomen van het onroerend goed vermenigvuldigd met de breuk die het gedeelte van dat onroerend goed vertegenwoordigt.

Art. 14.Wanneer de begunstigde of de personen met wie hij een huishouden vormt, de hoedanigheid van eigenaar of van vruchtgebruiker in onverdeeldheid hebben, wordt vooraleer artikel 9 tot 13 worden toegepast, het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van de rechten, in volle eigendom of in vruchtgebruik, van de begunstigde of van de persoon met wie hij een huishouden vormt.

Art. 15.Wanneer het onroerend goed met een hypotheek bezwaard is, mag het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de inkomsten, verminderd worden met het jaarlijks bedrag der hypothecaire intresten, op voorwaarde: 1° dat de schuld door de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt voor eigen behoeften werd aangegaan en de aan het ontleende kapitaal gegeven bestemming wordt bewezen;2° dat het bewijs wordt geleverd dat de hypothecaire intresten eisbaar waren en werkelijk werden betaald voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat. Het bedrag van de vermindering mag evenwel niet hoger zijn dan de helft van het in aanmerking te nemen bedrag.

Wanneer het onroerend goed werd verworven tegen betaling van een lijfrente, wordt het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de inkomsten, verminderd met het bedrag van de lijfrente die door de begunstigde of door de persoon met wie hij een huishouden vormt, werkelijk wordt betaald. Het tweede lid is van toepassing op deze vermindering.

Art. 16.Voor de al dan niet belegde roerende kapitalen wordt rekening gehouden met een som gelijk aan 6 % van de kapitalen.

Art. 17.Er wordt een inkomen in rekening gebracht dat forfaitair vastgesteld wordt door op de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand de bij artikel 16 beoogde berekeningsmodaliteiten toe te passen, wanneer de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt, roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan in de loop van de tien jaren vóór: 1° de ingangsdatum van een beslissing op aanvraag, zoals bedoeld in artikel 35, § 1, de ingangsdatum van een beslissing op aanvraag tot herziening, zoals bedoeld in artikel 38, zesde en zevende lid;2° de maand die volgt op het feit dat aanleiding geeft tot een ambtshalve herziening, zoals bedoeld in de artikelen 39 en 40;

Art. 18.Voor de toepassing van artikel 17 wordt de verkoopwaarde van de afgestane roerende of onroerende goederen, waarvan de begunstigde, de persoon met wie hij een huishouden vormt, eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid waren, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van de rechten van de begunstigde, zijn echtgenoot of de persoon met wie hij een huishouden vormt, uitdrukt.

Voor de toepassing van deze bepalingen zal de respectievelijke waarde van het vruchtgebruik en van de naakte eigendom geraamd worden zoals voorzien in het kader van de successierechten.

Art. 19.In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen, worden de persoonlijke schulden van de begunstigde, de persoon met wie hij een huishouden vormt, die dateren van vóór de afstand en die werden afgelost met de opbrengst van de afstand, afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen, op het ogenblik van de afstand.

Art. 20.In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen en onverminderd de bepalingen van artikel 19, wordt met het oog op de toepassing van artikel 17, van de verkoopwaarde der goederen een jaarlijks abattement van 1.500,00 EUR afgetrokken.

Het aftrekbaar abattement wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de afstand en de ingangsdatum van een beslissing op aanvraag, zoals bedoeld in artikel 35, § 1.

Indien de begunstigde of de persoon met wie hij een huishouden vormt verscheidene afstanden hebben verricht, mag het abattement slechts eenmaal voor dezelfde periode worden toegepast.

Art. 21.Het bepaalde in artikel 17 tot 20 is niet van toepassing op de opbrengst van de afstand in zoverre die opbrengst geheel of gedeeltelijk nog in het in aanmerking te nemen vermogen wordt teruggevonden. Op die opbrengst zijn, naar gelang van het geval, de bepalingen van artikel 9 tot 16 van toepassing.

Art. 22.Wanneer een roerend of onroerend goed tegen lijfrente is afgestaan, wordt een bedrag in rekening gebracht dat, gedurende de eerste tien jaren die volgen op de afstand, berekend wordt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 17 tot 21. Dit bedrag mag nochtans niet lager zijn dan het bedrag van de lijfrente. Na de voornoemde periode van tien jaar, is dit bedrag gelijk aan het bedrag van de lijfrente.

Art. 23.Wanneer een uitkering, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van de ordonnantie, wordt uitbetaald onder de vorm van een kapitalen of afkoopwaarden, wordt hun tegenwaarde in periodieke uitkering in aanmerking genomen ten belope van de lijfrente die verkregen wordt uit de omzetten tegen het procent dat in de onderstaande tabel is vermeld tegenover de volle leeftijd van de begunstigde op de datum van het feit dat heeft aanleiding gegeven tot de uitbetaling:

Age révolu du bénéficiaire à la date du fait qui a donné lieu à la liquidation

Pourcentage de conversion en rente viagère des capitaux ou valeurs de rachats

Volle leeftijd van de begunstigde op de datum van het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de uitbetaling

Procent voor de omzetting van kapitalen of afkoopwaarden in een lijfrente

-

-

-

-

0

4,7535

0

4,7535

1

4,7622

1

4,7622

2

4,7713

2

4,7713

3

4,7809

3

4,7809

4

4,7909

4

4,7909

5

4,8014

5

4,8014

6

4,8125

6

4,8125

7

4,8241

7

4,8241

8

4,8362

8

4,8362

9

4,4890

9

4,4890

10

4,8623

10

4,8623

11

4,8764

11

4,8764

12

4,8911

12

4,8911

13

4,9066

13

4,9066

14

4,9229

14

4,9229

15

4,9399

15

4,9399

16

4,9578

16

4,9578

17

4,9766

17

4,9766

18

4,9964

18

4,9964

19

5,0171

19

5,0171

20

5,0389

20

5,0389

21

5,0618

21

5,0618

22

5,0858

22

5,0858

23

5,1111

23

5,1111

24

5,1377

24

5,1377

25

5,1656

25

5,1656

26

5,1949

26

5,1949

27

5,2258

27

5,2258

28

5,2582

28

5,2582

29

5,2923

29

5,2923

30

5,3282

30

5,3282

31

5,3660

31

5,3660

32

5,4057

32

5,4057

33

5,4476

33

5,4476

34

5,4916

34

5,4916

35

5,5380

35

5,5380

36

5,5868

36

5,5868

37

5,6383

37

5,6383

38

5,6925

38

5,6925

39

5,7497

39

5,7497

40

5,8099

40

5,8099

41

5,8735

41

5,8735

42

5,9405

42

5,9405

43

6,0112

43

6,0112

44

6,0859

44

6,0859

45

6,1647

45

6,1647

46

6,2480

46

6,2480

47

6,3359

47

6,3359

48

6,4289

48

6,4289

49

6,5272

49

6,5272

50

6,6311

50

6,6311

51

6,7411

51

6,7411

52

6,8575

52

6,8575

53

6,9808

53

6,9808

54

7,1114

54

7,1114

55

7,2497

55

7,2497

56

7,3965

56

7,3965

57

7,5521

57

7,5521

58

7,7172

58

7,7172

59

7,8925

59

7,8925

60

8,0787

60

8,0787

61

8,2766

61

8,2766

62

8,4869

62

8,4869

63

8,7106

63

8,7106

64

8,9487

64

8,9487

65

9,2021

65

9,2021

66

9,4721

66

9,4721

67

9,7598

67

9,7598

68

10,0665

68

10,0665

69

10,3936

69

10,3936

70

10,7427

70

10,7427

71

11,1154

71

11,1154

72

11,5134

72

11,5134

73

11,9387

73

11,9387

74

12,3933

74

12,3933

75

12,8795

75

12,8795

76

13,3994

76

13,3994

77

13,9558

77

13,9558

78

14,5513

78

14,5513

79

15,1887

79

15,1887

80

15,8712

80

15,8712

81

16,6020

81

16,6020

82

17,3845

82

17,3845

83

18,2225

83

18,2225

84

19,1198

84

19,1198

85

20,0804

85

20,0804

86

21,1085

86

21,1085

87

22,2084

87

22,2084

88

23,3845

88

23,3845

89

24,6414

89

24,6414

90

25,9836

90

25,9836

91

27,4157

91

27,4157

92

28,9419

92

28,9419

93

30,5665

93

30,5665

94

32,2933

94

32,2933

95

34,1259

95

34,1259

96

36,0670

96

36,0670

97

38,1187

97

38,1187

98

40,2823

98

40,2823

99

42,5577

99

42,5577

100

44,9438

100

44,9438

101

47,4381

101

47,4381

102

50,0367

102

50,0367

103

52,7355

103

52,7355

104

55,5321

104

55,5321

105

58,4333

105

58,4333

106

61,4794

106

61,4794

107

64,8168

107

64,8168

108

68,9976

108

68,9976

109

76,2770

109

76,2770

110

100

110

100


Art. 24.§ 1. Naargelang de begunstigde behoort tot de categorie A of B worden de volgende delen van het inkomen niet in aanmerking genomen: respectievelijk 14.214,53 EUR en 17.762,27 EUR. § 2. Behoren tot de: 1° categorie A: de personen met een handicap die niet behoren tot categorie B.2° categorie B: de personen met een handicap die een huishouden, zoals bedoeld in artikel 4, vormen. § 3. De in dit artikel vermelde bedragen worden gekoppeld aan de schommelingen van de afgevlakte gezondheidsindex. Zij worden verbonden aan de spilindex 107,20 (basis 2013 = 100). Zij variëren conform de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der werknemers, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Het nieuwe bedrag wordt verkregen door het basisbedrag te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200, verhoogd tot de nde macht (1,0200n), waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex. De spilindex volgend op deze vermeld in het derde lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door vier cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt.

Indien ingevolge de toepassing van deze paragraaf de aangepaste bedragen eindigen op een gedeelte van een cent, wordt het centgedeelte tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt. HOOFDSTUK V. - DE AANVRAAG

Art. 25.§ 1. De aanvraag wordt door de begunstigde of de daartoe gemachtigde persoon, ingediend bij de Dienst. § 2. De Brusselse verzekeringsinstellingen en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn kunnen in naam en voor rekening van de begunstigde een aanvraag indienen.

Art. 26.De aanvraag mag ten vroegste worden ingediend op de dag waarop de begunstigde de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Art. 27.§ 1. De begunstigde, de daartoe gemachtigde persoon, de Brusselse verzekeringsinstellingen of de openbare centra voor maatschappelijk welzijn dienen de aanvraag in: 1° door middel van een door de Dienst ter beschikking gesteld formulier, dat aan de Dienst per post wordt toegezonden;2° door middel van een hiervoor gecreëerde informaticatoepassing. § 2. De Dienst bezorgt de begunstigde een ontvangstbewijs, met vermelding van de ontvangstdatum.

Als ontvangstdatum wordt beschouwd de datum waarop de aanvraag door de Dienst voor ontvangst wordt afgestempeld of de datum waarop de Dienst de aanvraag door middel van de voor de indiening ervan gecreëerde informaticatoepassing heeft ontvangen. HOOFDSTUK VI. - BEHANDELING VAN DE AANVRAAG

Art. 28.§ 1. De Dienst is verplicht zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten om de informatiegegevens, zoals bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, te verkrijgen, of als hij de juistheid van deze informatiegegevens nagaat.

Het gebruik van een andere bron is enkel toegestaan als de noodzakelijke gegevens niet kunnen bekomen worden bij het Rijksregister van de natuurlijke personen. § 2. De fotografische, microfotografische of elektronische afschriften van de documenten bewaard door de Dienst voor de tegemoetkoming hebben dezelfde bewijswaarde als de originelen, indien zij door de Dienst of onder diens controle werden opgesteld.

Art. 29.§ 1. De Dienst onderzoekt de aanvraag, op basis van de inlichtingen die door de begunstigde worden verstrekt, en de inlichtingen die hij rechtstreeks inzamelt bij de instantie of de persoon die over de inlichtingen beschikt.

De inlichtingen, bescheiden en bewijsstukken die de begunstigde verstrekt, worden voor waar aangenomen, onverminderd de controlebevoegdheid die de Dienst heeft. § 2. Voor het administratief onderzoek verzamelt de Dienst bij de instantie die over de inlichtingen beschikt, onder meer de volgende gegevens: 1° de wettelijke identificatiegegevens opgenomen in het Rijksregister van de natuurlijke personen;2° het beroepsinkomen en het vervangingsinkomen van het referentiejaar, zoals bedoeld in artikel 7;3° het pensioeninkomen, zoals bedoeld in artikel 8;4° de inkomsten voortvloeiend uit de toepassing van de wetgeving met betrekking tot de oorlogsslachtoffers;5° de gegevens over de onroerende goederen, zoals bedoeld in artikel 9 tot en met 15. De gegevens, zoals bedoeld in het eerste lid, 2° tot 5°, worden voor waar aangenomen tot bewijs van het tegendeel. Dit bewijs kan door de begunstigde met alle middelen van recht geleverd worden. § 3. Als de Dienst of de door de hem aangewezen arts of een multidisciplinair team, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, genoodzaakt is om bijkomende inlichtingen in te winnen bij de begunstigde is hij ertoe gehouden om die bijkomende inlichtingen te verstrekken binnen een termijn van dertig kalenderdagen.

Als de bijkomende inlichtingen niet binnen een termijn van dertig kalenderdagen worden verstrekt, ontvangt de begunstigde van de Dienst een herinnering met het verzoek om die bijkomende inlichtingen alsnog te verstrekken.

Als dat voor de vaststelling van de verminderde zelfredzaamheid nodig is, wordt de begunstigde opgeroepen voor een onderzoek. Overeenkomstig artikel 7, § 2, derde lid, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt kan de begunstigde zich hierbij laten bijstaan door een vertrouwenspersoon.

Als de begunstigde in de onmogelijkheid verkeert zich te verplaatsen, hetgeen hij aan de hand van een medisch attest bewijst, wordt het onderzoek naar de verminderde zelfredzaamheid verricht daar waar de begunstigde verblijft.

Als de begunstigde nalaat om zich voor het onderzoek te melden, ontvangt hij een tweede oproeping.

Als de begunstigde, ondanks de herinnering, zoals bedoeld in het tweede lid, gedurende meer dan dertig kalenderdagen nalaat de gevraagde inlichtingen te verschaffen, of, ondanks de tweede oproeping, zoals bedoeld in het vijfde lid, nalaat zich voor het onderzoek te melden, beslist de Dienst op grond van de elementen waarover hij beschikt, behalve indien de begunstigde een reden opgeeft die een langere antwoordtermijn rechtvaardigt.

Art. 30.De tegemoetkoming mag zonder nader onderzoek geweigerd worden als voldoende elementen voorhanden zijn waaruit blijkt dat de begunstigde niet voldoet aan de voorwaarden om de tegemoetkoming te verkrijgen.

Art. 31.§ 1. De termijn tussen de ontvangstdatum, zoals bedoeld in artikel 27, § 2, of de datum van kennisname van het feit dat aanleiding geeft tot een ambtshalve onderzoek en de datum van de beslissing mag niet langer zijn dan zes maanden.

Indien de Dienst geen beslissing kan treffen binnen de in het voorgaande lid gestelde termijn, deelt hij dit schriftelijk mee aan de begunstigde met opgave van de redenen. In deze schriftelijke mededeling vermeldt de Dienst de termijn waarbinnen hij vermoedelijk kan beslissen, die niet langer mag zijn dan tien maanden.

Als de tussenkomst van een instelling van de sociale zekerheid vereist is om een beslissing te kunnen nemen, wordt die instelling door de Dienst bevraagd. § 2. De termijn, zoals bedoeld in § 1, wordt geschorst zolang de begunstigde of een instelling de door de Dienst gevraagde inlichtingen, die noodzakelijk zijn om een beslissing te nemen, niet volledig verstrekt heeft. Deze schorsing kan echter niet langer duren dan de termijn waarbinnen de Dienst vermoedelijk kan beslissen, zoals bedoeld in § 1, tweede lid. In dat geval wordt, na deze termijn, beslist op basis van de beschikbare gegevens.

Het opvragen van bijkomende inlichtingen aan de begunstigde, zoals bedoeld in artikelen 29, § 3, schorst de termijn evenwel niet, op voorwaarde dat de begunstigde de gevraagde gegevens aan de Dienst bezorgt binnen een termijn van dertig kalenderdagen na de toezending ervan door de Dienst. § 3. De tegemoetkomingen brengen van rechtswege verwijlintresten op vanaf hun eisbaarheid, maar op zijn vroegst vanaf het verstrijken van de termijn, zoals bedoeld in § 1.

De intresten, zoals bedoeld in het voorgaande lid, worden tegen de wettelijke voet berekend. Zij hebben betrekking op de maandelijkse termijnen, alsmede op de eventuele achterstallige bedragen.

In § 3, tweede lid wordt verstaan onder achterstallige bedragen: de bedragen die aan de begunstigde maandelijks betaald hadden moeten worden na het verstrijken van de termijn, zoals bedoeld in § 1.

Het aantal dagen waarop intresten moet betaald worden, wordt als volgt bepaald: 1° voor de maandelijkse termijnen: het aantal dagen tussen de einddatum van de termijn, zoals bedoeld in § 1, en de eerste dag van de maand na de beslissing van de Dienst;2° voor de achterstallige bedragen: het aantal dagen tussen de vijftiende van de maand waarop de tegemoetkoming betrekking heeft en de eerste dag van de maand na de beslissing van de Dienst. § 4. Er worden geen verwijlintresten betaald, zoals bedoeld in § 3, voor de periode waarvoor gerechtelijke intresten betaald moeten worden.

Art. 32.Indien de begunstigde op het ogenblik van de aanvraag, zoals bedoeld in artikel 25, een integratietegemoetkoming of een inkomensvervangende tegemoetkoming, zoals bedoeld in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, ontvangt, gaat de Dienst na of deze voor de begunstigde voordeliger is dan de tegemoetkoming.

Indien de tegemoetkoming voordeliger is, neemt de Dienst aangaande deze tegemoetkoming een positieve beslissing. Indien de tegemoetkoming niet voordeliger is, wordt zij niet toegekend. HOOFDSTUK VII. - HET ONSTAAN VAN HET RECHT OP DE TEGEMOETKOMING EN HET INGAAN VAN DE BESLISSING OP AANVRAAG

Art. 33.§ 1. De Dienst neemt een beslissing over de tegemoetkoming op basis van het onderzoek naar de verminderde zelfredzaamheid, naar het inkomen en de andere voorwaarden bepaald in de ordonnantie. § 2. De Dienst deelt zijn beslissing schriftelijk mee aan de begunstigde. § 3. De beslissing wordt, op straffe van nietigheid, met redenen omkleed en bevat de volgende vermeldingen: 1° de mogelijkheid om bij de bevoegde rechtbank beroep in te stellen;2° het adres van de bevoegde rechtbank;3° de termijn om een beroep in te stellen en de wijze waarop dit moet gebeuren;4° artikel 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;5° de refertes van het dossier en van de dienst die het beheert;6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de Dienst. Indien de beslissing de in het vorige lid opgesomde vermeldingen niet bevat, gaat de termijn om een beroep in te stellen niet in.

Art. 34.Het recht op tegemoetkoming ontstaat op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de begunstigde voldoet aan de voorwaarden bepaald bij de ordonnantie en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op de maand van de ontvangstdatum, zoals bedoeld in artikel 27, § 2.

Art. 35.§ 1. De beslissing op aanvraag gaat in op de datum waarop het recht op tegemoetkoming is ontstaan, zoals bedoeld in artikel 34. § 2. Wanneer de Dienst een beslissing ter kennis brengt na haar ingangsdatum, houdt hij van rechtswege rekening met de feiten die zich hebben voorgedaan en de elementen die werden voorgelegd tussen de ingangsdatum van de beslissing en de datum waarop ze ter kennis gebracht werd voor zover de Dienst vóór de datum van de kennisgeving van de beslissing in kennis gesteld werd van deze feiten en elementen. § 3. In afwijking van § 1 gaat de beslissing op aanvraag, die door de begunstigde wordt ingediend nadat hij van een ander taalgebied naar het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad verhuisd is en hij op het ogenblik van de verhuis over een vergelijkbare vorm van de tegemoetkoming beschikte, in vanaf de eerste dag van de maand na de verhuizing, op voorwaarde dat de aanvraag binnen de drie maanden na de verhuizing ingediend is. Onder verhuizing wordt verstaan de inschrijving van de begunstigde in het bevolkingsregister of het vreemdelingenregister, zoals bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 1° van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten, volgens de gegevens van het Rijksregister.

Art. 36.Met behoud van toepassing van artikel 37 tot en met 40 geldt de beslissing van de Dienst voor onbepaalde duur, behalve indien: 1° de beslissing wordt getroffen op grond van voorlopige of evoluerende elementen;2° de beslissing geldt tot de einddatum van de verminderde zelfredzaamheid in de vaststelling, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid. HOOFDSTUK VIII. - DE INTREKKING EN HERZIENING VAN DE BESLISSING Afdeling 1. - De intrekking

Art. 37.De Dienst kan zijn beslissing intrekken en een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn voor het instellen van een beroep bij het bevoegde arbeidsgerecht of, als het beroep al is ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten, als: 1° op de datum waarop de tegemoetkoming is ingegaan, het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd;2° een nieuw feit of nieuw bewijsmateriaal dat een weerslag heeft op de rechten van de verzoeker, tijdens het geding wordt ingeroepen;3° vastgesteld wordt dat de administratieve beslissing aangetast is door een onregelmatigheid of een materiële vergissing. Afdeling 2. - De aanvraag tot herziening

Art. 38.Een aanvraag tot herziening mag worden ingediend als zich volgens de begunstigde wijzigingen voordoen die de toekenning of de verhoging van de tegemoetkoming rechtvaardigen.

De aanvragen tot herziening kunnen strekken tot herziening ofwel van de beoordeling van het verdienvermogen of van de graad van verminderde zelfredzaamheid van de begunstigde, wegens een wijziging van zijn lichamelijke of psychische toestand, ofwel van het voldoen aan de andere toepassings- en toekenningsvoorwaarden.

De aanvraag tot herziening wordt overeenkomstig de artikelen 25 tot en met 27 ingediend bij de Dienst.

De aanvraag tot herziening wordt onderzocht en behandeld overeenkomstig de artikelen 28 tot en met 31.

Wanneer de aanvraag tot herziening geen betrekking heeft op de beoordeling van de graad van verminderde zelfredzaamheid wordt niet tot een nieuw medisch onderzoek overgegaan.

De beslissing die ten gevolge van een aanvraag tot herziening genomen wordt, gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de maand van de ontvangstdatum, zoals bedoeld in artikel 27, § 2.

In afwijking van het voorgaande lid kan, als de ontvangstdatum, zoals bedoeld in artikel 27, § 2, niet verder ligt dan drie maanden die volgen op de datum waarop zich een feit heeft voorgedaan dat toekenning of de verhoging van de tegemoetkoming rechtvaardigt, of op de datum waarop de begunstigde daarvan kennis heeft gekregen, de nieuwe beslissing ingaan op de eerste dag van de maand die de datum van het feit volgt en ten vroegste op dezelfde datum als de te wijzigen beslissing. Afdeling 3. - De ambtshalve herziening

Art. 39.Wanneer vastgesteld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of materiële vergissing, neemt de Dienst ambtshalve een nieuwe beslissing die ingaat op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan.

Onverminderd de toepassing van artikel 37, gaat de nieuwe beslissing, indien de vergissing aan de Dienst te wijten is en als het recht op de tegemoetkoming kleiner is dan het aanvankelijk toegekend recht, in op de eerste dag van de maand die volgt op de kennisgeving ervan aan de begunstigde.

Art. 40.§ 1. Er kan ambtshalve worden overgegaan tot een herziening van het recht op de tegemoetkoming: 1° wanneer de begunstigde niet meer beantwoordt aan de in artikel 3, 1° van de ordonnantie bedoelde voorwaarden;2° als er een wijziging is in de samenstelling van het huishouden, die een weerslag heeft op het recht op de tegemoetkoming;3° op de datum bepaald door een vorige beslissing wanneer die werd getroffen op grond van voorlopige of evoluerende elementen;4° wanneer er een wijziging is in de graad van verminderde zelfredzaamheid van de begunstigde;5° wanneer de Dienst vaststelt dat de inkomsten zijn gedaald ten opzichte van de vorige beslissing;6° wanneer de Dienst vaststelt dat de inkomsten zijn gestegen ten opzichte van de vorige beslissing;7° wanneer op grond van de controlemethode via steekproeftrekking een impact op het bedrag van de tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel 42, is vastgesteld. § 2. De nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de begunstigde zich in één van de in § 1, 1°, 2°, 6° bedoelde toestanden bevindt.

Indien de nieuwe beslissing evenwel een vermindering van de tegemoetkoming tot gevolg heeft en indien de in § 1, 1°, 6° bedoelde gebeurtenis werd meegedeeld of vastgesteld binnen de drie maanden volgend op het plaatsvinden ervan of werd aangegeven binnen de drie maanden volgend op de datum van kennisgeving aan de begunstigde, gaat de nieuwe beslissing in op de eerste dag van de maand volgend op de datum van de kennisgeving van de beslissing.

In de in § 1, 3°, 4° en 5° bedoelde gevallen gaat de nieuwe beslissing in op de eerste dag van de maand volgend op de datum van de kennisgeving van de beslissing. Indien het bedrag van de tegemoetkoming toegekend krachtens de in § 1, 3° bedoelde beslissing hoger is dan het aanvankelijk toegekende bedrag, gaat deze in vanaf de eerste dag van de maand volgend op de geplande herzieningsdatum.

In het in § 1, 7° bedoelde geval gaat de nieuwe beslissing in op de eerste dag van de maand volgend op de vaststelling van het verschil tussen het bedrag van de tegemoetkoming, voorwerp van een beslissing tot weigering, toekenning, intrekking of herziening en het bedrag van de tegemoetkoming waarop de begunstigde recht heeft, zoals bedoeld in artikel 42, 4°. § 3. De nieuwe beslissing kan niet ingaan voor de ingangsdatum van de beslissing waarbij voor de eerste maal een tegemoetkoming wordt toegekend. HOOFDSTUK IX. - DE MEDEDELING VAN EEN WIJZIGING MET IMPACT OP DE TEGEMOETKOMING

Art. 41.§ 1. De mededeling van een wijziging met impact op de tegemoetkoming wordt onmiddellijk en schriftelijk aan de Dienst gedaan.

De begunstigde vermeldt hierin de nieuwe gegevens met impact op de tegemoetkoming. § 2. In afwijking van het § 1 is de begunstigde evenwel niet gehouden de wijziging mee te delen als: 1° het gaat om wijzigingen van de informatiegegevens, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, op voorwaarde dat die wijziging meegedeeld is aan de Dienst;2° het een gegeven betreft dat al is meegedeeld aan een andere overheid in het kader van de daar geldende reglementering en als de ministers dat gegeven hebben opgenomen in een specifiek daarvoor opgestelde lijst. HOOFDSTUK X. - CONTROLE

Art. 42.De Dienst kan, om na te gaan of het bedrag van de tegemoetkoming, voorwerp van een beslissing tot weigering, toekenning, intrekking, of herziening overeenstemt het bedrag van de tegemoetkoming waarop de begunstigde recht heeft, kan de Dienst gebruik maken van een controlemethode via steekproeftrekking.

Deze methode bestaat uit: 1° het vaststellen van een steekproefkader door het identificeren van een reeks onafhankelijke gevallen die onderzocht zullen worden;2° het uitvoeren van een willekeurige steekproeftrekking uit dat steekproefkader teneinde een steekproef samen te stellen;3° het analyseren van de gevallen in deze steekproef en het, per geval in deze steekproef, berekenen van het bedrag van de tegemoetkoming waarop hij recht heeft, conform de bepalingen van de ordonnantie en haar uitvoeringsbesluiten;4° het, per geval in deze steekproef, berekenen van het verschil tussen het bedrag van de tegemoetkoming, voorwerp van een beslissing tot weigering, toekenning, intrekking of herziening, en het bedrag van de tegemoetkoming, resultaat van de berekening, zoals bedoeld in 3°, In geval van verschil tussen de bedragen, zoals bedoeld in het voorgaande lid, gaat de Dienst over tot ambtshalve herziening conform artikel 40, § 1, 7°. HOOFDSTUK XI. - BETALINGSMODALITEITEN EN -VOORWAARDEN

Art. 43.§ 1. De tegemoetkoming wordt per maand en per twaalfden betaald.

Zij bedraagt minimaal 0,12 EUR op jaarbasis. § 2. De betaling van de tegemoetkoming wordt uitgevoerd door overschrijving op een betaalrekening, die werd geopend op naam van de begunstigde of waarvan hij medetitularis is.

Zij wordt betaald per circulaire cheque als deze om technische of sociale redenen niet per overschrijving kan betaald worden en de begunstigde hierom verzoekt.

De overschrijving op de betaalrekening of het uitschrijven van een circulaire cheque gebeurt op de 23ste van de maand. Wanneer deze dag evenwel een zaterdag, een zondag of een feestdag is, gebeurt de over- of uitschrijving op de daaraan voorafgaande werkdag. § 3. De betaling van de tegemoetkoming wordt uitgevoerd door een kredietinstelling, waarmee de Dienst een overeenkomst heeft gesloten.

Onder kredietinstelling, zoals bedoeld in het voorgaande lid, moet worden verstaan de in België gevestigde kredietinstellingen, zoals bedoeld in artikel 1, § 3 van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en beursvennootschappen. § 4. De Dienst sluit een overeenkomst met de kredietinstellingen van de begunstigden van de betaalde tegemoetkomingen.

Onder kredietinstellingen, zoals bedoeld in het voorgaande lid, moet worden verstaan de in België gevestigde kredietinstellingen, zoals bedoeld in artikel 1, § 3 van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen en beursvennootschappen.

De in het eerste lid bedoelde overeenkomst stelt de respectieve verantwoordelijkheden van de Dienst en de kredietinstelling vast om de regelmatigheid van de overdracht van tegemoetkomingen naar de begunstigde of de door hem gekozen kredietinstelling te verzekeren.

Art. 44.Artikel 43 is van overeenkomstige toepassing op de betaling van de tegemoetkoming tijdens de overgangsfase, zoals bedoeld in artikel 22 van de ordonnantie. HOOFDSTUK XII. - DE BETALING VAN VOORSCHOTTEN

Art. 45.In geval van toepassing van artikel 13 van de ordonnantie moet de begunstigde als begunstigde van het voorschot aanduiden op welke uitkeringen of vergoedingen hij een voorschot wenst te verkrijgen, door wie deze naar zijn mening verschuldigd zijn en voor welke periode.

Hij moet eveneens mededelen of de instanties welke deze uitkeringen of vergoedingen verschuldigd zijn, voorschotten hebben toegekend.

De begunstigde moet de Dienst bovendien verwittigen van zodra hij deze uitkeringen of vergoedingen verkrijgt.

Het voorschot wordt niet toegekend voor perioden voorafgaand aan de aanvraag.

Het wordt verleend ten belope van de bedragen van de tegemoetkoming waarop de begunstigde aanspraak kan maken. HOOFDSTUK XIII. - DE BETALING VAN DE VERVALLEN EN BIJ HET OVERLIJDEN VAN DE BEGUNSTIGDE NIET UITBETAALDE TEGEMOETKOMINGEN

Art. 46.In geval van overlijden van de begunstigde, worden de vervallen en nog niet uitbetaalde tegemoetkomingen ambtshalve uitbetaald aan de echtgenoot of echtgenote of de persoon met wie de begunstigde een huishouden vormde;

Bij ontstentenis van de in het vorige lid bedoelde echtgenoot of echtgenote of de persoon met wie de begunstigde een huishouden vormde, worden de vervallen en nog niet betaalde tegemoetkomingen, met inbegrip van de uitkering voor de maand van overlijden voor zover de begunstigde niet overleden was op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum of, bij betaling via circulaire cheque, op de uitgiftedatum ervan, uitbetaald in volgende orde: 1° aan de kinderen met wie de begunstigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;2° aan de vader en de moeder met wie de begunstigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;3° aan iedere persoon met wie de begunstigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden;4° aan de persoon die in de verplegingskosten tussenbeide kwam;5° aan de persoon die de begrafeniskosten betaalde. De vervallen en aan de overleden begunstigde nog niet uitbetaalde termijnen worden ambtshalve uitbetaald aan de in het eerste lid beoogde rechthebbenden en bij ontstentenis van deze, aan de in het tweede lid, 1° beoogde rechthebbenden, en bij ontstentenis van deze aan de in het tweede lid, 2° beoogde rechthebbenden.

De rechthebbenden, zoals bedoeld in het tweede lid, 3° tot en met 5° dienen een aanvraag tot uitbetaling in bij de Dienst.

De gedagtekende en ondertekende aanvraag wordt ingediend door middel van een formulier waarvan het model wordt vastgesteld door de Dienst.

Op straffe van verval moeten de aanvragen tot uitbetaling van termijnen ingediend worden binnen een termijn van zes maanden.

Die termijn gaat in op de dag van het overlijden van de begunstigde of op de dag van de verzending van de kennisgeving van de beslissing, indien deze na het overlijden verzonden werd. HOOFDSTUK XIV. - SCHORSING VAN DE TEGEMOETKOMING BIJ OPSLUITING OF OPNAME

Art. 47.De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald voor de duur van zijn opsluiting of opname aan de begunstigde die in een penitentiaire instelling is opgesloten of die in een inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij, georganiseerd door de federale overheid, in een forensisch psychiatrisch centrum, georganiseerd door de federale overheid, of in een andere instelling met een vergelijkbaar doel is opgenomen.

De begunstigde mag evenwel aanspraak maken op de tegemoetkomingen die betrekking heeft op de periode van zijn voorlopige hechtenis op voorwaarde dat hij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven, bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke uitspraak werd vrijgesproken. Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling of van buitenzaakstelling. HOOFDSTUK XV. - DE TERUGBETALING EN TERUGVORDERING VAN TEN ONRECHTE UITBETAALDE TEGEMOETKOMINGEN

Art. 48.De begunstigde kan met het oog op de terugbetaling van de ten onrechte uitbetaalde tegemoetkomingen, een afbetalingsplan aanvragen bij de Dienst. De Dienst beslist over dat afbetalingsplan. De Dienst bezorgt een al of niet aangepast afbetalingsplan aan de begunstigde of deelt aan de begunstigde mee dat het afbetalingsplan niet aanvaard kan worden.

Als de begunstigde overlijdt tijdens de uitvoering van het afbetalingsplan, dan wordt er niet verder teruggevorderd behalve in geval van arglist of bedrog.

Art. 49.Van de beslissing om ten onrechte uitbetaalde tegemoetkomingen terug te vorderen of in mindering te brengen worden de schuldenaren, op straffe van nietigheid, per aangetekend schrijven in kennis gesteld.

Dit schrijven vermeldt: 1° de vaststelling en het totale bedrag van het onverschuldigde, alsmede de berekeningswijze ervan;2° de inhoud en de refertes van de bepalingen in strijd waarmee de betalingen werden verricht;3° de in aanmerking genomen verjaringstermijn en, als deze geen drie jaar bedraagt, de motivering ervan;4° de mogelijkheid om binnen drie maanden na ontvangst van de bestreden beslissing, beroep in te stellen bij de bevoegde arbeidsrechtbank;5° de mogelijkheid om bij de Dienst een afbetalingsplan, zoals bedoeld in artikel 48, te vragen;6° de mogelijkheid van de Dienst om ambtshalve of op aanvraag van de begunstigde af te zien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen;7° de mogelijkheid van de Dienst om de ten onrechte uitbetaalde tegemoetkomingen in mindering te brengen van de toekomstige tegemoetkomingen die aan de begunstigde uitbetaald worden of van de vervallen en nog niet uitbetaalde tegemoetkomingen. Indien de beslissing de in het eerste lid voorziene vermeldingen niet bevat, gaat de beroepstermijn niet in.

Art. 50.De Dienst kan ambtshalve afzien van de terugvordering van de onterecht uitbetaalde tegemoetkomingen: 1° bij het overlijden van de begunstigde;2° als het bedrag van de onterecht uitbetaalde tegemoetkomingen lager ligt dan 750,00 EUR;3° indien de ten onrechte uitbetaalde tegemoetkomingen enkel het gevolg zijn van een vergissing van de Dienst, waarvan de begunstigde zich normaal geen rekenschap kan geven en waarvan de Dienst geen melding aan de begunstigde heeft gemaakt binnen de twee maanden;4° bij overlijden van de persoon met wie de begunstigde een huishouden vormt indien dit tot gevolg heeft dat de begunstigde een overlevingspensioen ontvangt. Er kan evenwel niet ambtshalve worden afgezien: 1° in geval van bedrog of arglist;2° indien er bij het overlijden van de begunstigde vervallen en nog niet uitgekeerde tegemoetkomingen bestaan.In dit geval worden de onterecht uitbetaalde tegemoetkomingen teruggevorderd door ze in mindering te brengen op de vervallen en nog niet betaalde tegemoetkomingen.

In alle andere gevallen dan deze bedoeld in het eerste en het tweede lid, kan de Beheerraad op gemotiveerde aanvraag van de begunstigde afzien van de terugvordering van de onverschuldigd uitbetaalde tegemoetkomingen. Deze aanvraag gebeurt bij aangetekende brief gericht aan de Dienst.

Art. 51.De beslissing tot terugvordering kan enkel uitgevoerd worden na het verstrijken van drie maanden volgend op de kennisgeving.

Wanneer de begunstigde vóór het verstrijken van deze termijn van drie maanden een aanvraag heeft ingediend, zoals bedoeld in artikel 50, derde lid, wordt de terugvordering opgeschort tot de Beheerraad hierover uitspraak heeft gedaan.

Indien de aanvraag, zoals bedoeld in artikel 50, derde lid, wordt ingediend na de termijn van drie maanden, wordt de terugvordering van de onverschuldigde bedragen aangevat of voortgezet totdat de Beheerraad een tegengestelde beslissing heeft genomen.

Bij de toepassing van het tweede en het derde lid, geldt als datum van indiening de datum van neerlegging van de aangetekende brief waarmee de aanvraag is gebeurd. HOOFDSTUK XVI. - CUMULATIE

Art. 52.In het door de Dienst ter beschikking gestelde formulier of de informaticatoepassing, zoals bedoeld in artikel 27, § 1, 1° en 2° vermeldt de begunstigde of hij een krachtens andere wetten, decreten, ordonnanties of reglementaire bepalingen, of krachtens buitenlandse wetgeving vergelijkbare vorm van de tegemoetkoming, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid van de ordonnantie, ontvangt en heeft ontvangen, alsook het bedrag ervan. HOOFDSTUK XVII. - NADERE REGELS VAN DE INDEXERING, ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, § 2, DERDE LID VAN DE ORDONNANTIE

Art. 53.Om de koppeling van de bedragen van de tegemoetkoming aan de schommelingen van de afgevlakte gezondheidsindex, zoals bedoeld in artikel 8, § 2 van de ordonnantie, te berekenen, dient het basisbedrag, zoals bedoeld in § 1 van datzelfde artikel, vermenigvuldigd te worden met een multiplicator gelijk aan 1,0200, verhoogd tot de nde macht (1,0200n), waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex. De spilindex volgend op deze vermeld in § 2 van voormeld artikel wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door vier cijfers.

Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt.

Indien ingevolge de toepassing van dit artikel de aangepaste bedragen eindigen op een gedeelte van een cent, wordt het centgedeelte tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt. HOOFDSTUK XVIII. - BESTENDIG EN DAADWERKELIJK VERBLIJF

Art. 54.Met bestendig en daadwerkelijk verblijf in België, zoals bedoeld in artikel 3, § 1, van de ordonnantie wordt gelijkgesteld: 1° het verblijf in het buitenland gedurende maximaal 90 al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar;2° het verblijf in het buitenland ten gevolge van de opname ter verpleging in een ziekenhuis of een andere instelling voor zorgverstrekking;3° het verblijf in het buitenland om beroepsredenen;4° het verblijf bij een bloed- of aanverwant die verplicht is, of waarvan de echtgenoot of de persoon met wie de bloed- of aanverwant wettelijk samenwoont, verplicht is, tijdelijk in het buitenland te vertoeven om er een zending uit te voeren of functies uit te oefenen in dienst van de Belgische Staat;5° het verblijf in het buitenland gedurende meer dan 90 al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar, voor zover uitzonderlijke omstandigheden dit verblijf wettigen en op voorwaarde dat de Dienst hiertoe zijn toelating heeft verleend. De persoon met een handicap die het grondgebied van de Belgische Staat verlaat, is verplicht de Dienst daarvan ten minste één maand voor zijn vertrek in te lichten, met vermelding van de vermoedelijke duur van het verblijf in het buitenland en, in de gevallen bedoeld in 2° tot en met 5°, de redenen daarvan. HOOFDSTUK XIV. - OVERGANGSMAATREGELEN EN INWERKINGTREDING

Art. 55.§ 1. In afwijking van artikel 2 en 3, gebeurt de evaluatie van de graad van verminderde zelfredzaamheid, in een overgangsfase, door de artsen of de multidisciplinaire teams die voor de inwerkingtreding van de ordonnantie voor rekening van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie voor deze evaluatie instonden en volgens de nadere regels, zoals bepaald in de samenwerkingsovereenkomsten tussen de Federale Staat en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad of tussen de Federale overheidsdienst Sociale Zekerheid en de Dienst. De evaluatie gebeurt aan de hand van de handleiding gevoegd bij het ministerieel besluit van 30 juli 1987 tot vaststelling van de categorieën en van de handleiding voor de evaluatie van de graad van zelfredzaamheid met het oog op het onderzoek naar het recht op de integratietegemoetkoming. Deze handleiding houdt rekening met de volgende factoren: 1° verplaatsingsmogelijkheden;2° mogelijkheden om zijn voedsel te nuttigen of te bereiden;3° mogelijkheid om voor zijn persoonlijke hygiëne in te staan en zich te kleden;4° mogelijkheid om zijn woning te onderhouden en huishoudelijk werk te verrichten;5° mogelijkheid om te leven zonder toezicht, bewust te zijn van gevaar en gevaar te kunnen vermijden;6° mogelijkheid tot communicatie en sociaal contact. § 2. Voor ieder van de in § 1 vermelde factoren wordt als volgt een aantal punten toegekend naargelang de graad van verminderde zelfredzaamheid van de begunstigde: 1° geen moeilijkheden, geen bijzondere inspanning en geen bijzondere hulpmiddelen: 0 punten;2° beperkte moeilijkheden of beperkte bijkomende inspanning of beperkt beroep op bijzondere hulpmiddelen: 1 punt;3° grote moeilijkheden of een grote bijkomende inspanning of uitgebreid beroep op bijzondere hulpmiddelen: 2 punten;4° onmogelijk zonder hulp van derden, zonder opvang in een aangepaste voorziening of zonder volledig aangepaste omgeving: 3 punten. De toegekende punten worden samengeteld en naargelang van dit totaal behoort de begunstigde tot een van de in artikel 8 van de ordonnantie vermelde categorieën. § 3. De overgangsfase, zoals bedoeld in § 1, neemt een aanvang op 1 januari 2021 en wordt ten laatste beëindigd: 1° op 1 januari 2022 voor de evaluatie van de graad van verminderde zelfredzaamheid naar aanleiding van een aanvraag, zoals bedoeld in artikel 25;2° op 1 januari 2024 voor de evaluatie van de graad van zelfredzaamheid naar aanleiding van een aanvraag tot herziening, zoals bedoeld in artikel 38, of een ambtshalve herziening, zoals bedoeld in de artikelen 39 en 40.

Art. 56.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2021.

Art. 57.De Leden van het Verenigd College, bevoegd voor Welzijn en Gezondheid, zijn met de uitvoering van dit besluit belast.

Brussel, 28 januari 2021.

De Leden van het Verenigd College, bevoegd voor, Welzijn en Gezondheid, E. VAN DEN BRANDT

^