Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 06 juni 2014
gepubliceerd op 22 oktober 2014

Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de landinrichting

bron
vlaamse overheid
numac
2014036419
pub.
22/10/2014
prom.
06/06/2014
ELI
eli/besluit/2014/06/06/2014036419/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

VLAAMSE OVERHEID


6 JUNI 2014. - Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de landinrichting


VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Het ontwerp van besluit aan de Vlaamse Regering betreffende de landinrichting geeft uitvoering aan de verplichte delegaties van het decreet betreffende de landinrichting. Deel 3 en de artikelen 7.2.2., 7.2.4., 7.2.5., 7.4.1 en 7.5.3. van het decreet betreffende de landinrichting treden in werking.

Het ontwerp van besluit heft volgende regelingen op: - Het besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 1998 houdende subsidiëring van de landinrichtingswerken, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004, 7 maart 2008, 10 oktober 2008 en 16 november 2012; - Het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 houdende de procedure tot opmaak van landinrichtingsplannen en houdende opheffing van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 1996 houdende nadere regelen betreffende de landinrichting en houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 1998 houdende subsidiëring van de landinrichtingswerken, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 10 oktober 2008, 29 mei 2009, 4 december 2009, 10 juni 2011 en 11 januari 2013. 1. Inleiding Op 20 december 2013 heeft de Vlaamse Regering het decreet betreffende de landinrichting definitief goedgekeurd. Het decreet betreffende de landinrichting heeft tot doel een breed inzetbare `instrumentenkoffer' aan te bieden om op maat oplossingen te bieden voor projecten die vooral in de open ruimte gelegen zijn. De `instrumentenkoffer' bevat diverse instrumenten op het gebied van inrichting, beheer, verwerving, grondmobiliteit en andere instrumenten gekoppeld aan inrichting en verwerving die op maat en in onderlinge samenhang kunnen worden ingezet ter realisatie van breed scala aan plannen en projecten die bijdragen aan het behoud en de ontwikkeling van vooral de open ruimte gebieden in Vlaanderen.

Het doel van voorliggend ontwerp van besluit is om uitvoering te geven aan de bepalingen van voormelde decreet.

Huidig voorontwerp van besluit regelt de procedure en voorwaarden voor de toepassing van instrumenten voor inrichting, verwerving en beheer uit deel 2 van het decreet ter uitvoering van een landinrichtingsplan voor de realisatie van een landinrichtingsproject (deel 3 van het decreet), ter uitvoering van een inrichtingsnota voor de realisatie van een project, plan of programma (deel 4 van het decreet) of ter uitvoering van een beheervisie (deel 5 van het decreet). 2. Totstandkoming Op 20 december 2013 verleende de Vlaamse Regering haar definitieve goedkeuring aan de volgende conceptnota's: - Conceptnota "Harmonisering van de compenserende vergoedingen die door de overheid worden uitbetaald om de beperkende of nadelige gevolgen op het grondgebruik in brede zin door beleidsdoelstellingen en verplichte inrichting- en beheermaatregelen te vergoeden". - Conceptnota "Afwegingskader voor de inzet en combinatie van de instrumenten voor inrichting, verwerving en beheer bedoeld in artikel 1.1.4, § 2, van het voorontwerp van decreet betreffende de landinrichting". - Conceptnota "Procedureregels voor de opmaak van de inrichtingsnota's en de organisatie van een openbaar onderzoek".

In deze conceptnota's werd een aanzet gegeven met betrekking tot de inhoud van het uitvoeringsbesluit voor wat betreft de volgende items: - Inhoudelijke en procedurele principes bij inzet van het instrument `vergoeding voor waardeverlies van gronden'; - Principes in de afweging voor de inzet en de al dan niet gecombineerde toepassing van instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer; - Principes voor de toepassing van instrumenten via projecten, plannen en programma's.

Bij de uitwerking van de verschillende bepalingen van het uitvoeringsbesluit werd uitgegaan van de door de Vlaamse Regering goedgekeurde conceptnota's. 3. Vormgeving van het uitvoeringsbesluit Het ontwerp van besluit is naar analogie met het decreet betreffende de landinrichting, opgedeeld in 7 delen. Deel 1. Algemene bepalingen 1. Inzet van instrumenten en afwegingskader Het afwegingkader is in de eerste plaats een methode om een gemotiveerde keuze van optimale mix van instrumenten mogelijk te maken. De volgende 5 stappen worden doorlopen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De volgende opeenvolgende stappen worden doorlopen in de afweging voor de inzet en de al dan niet gecombineerde toepassing van instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer ter realisatie van een landinrichtingsproject of een project, plan of programma, als vermeld in artikel 4.1.1. van het decreet: 1° het resultaat dat wordt beoogd in termen van tijdige, kwaliteitsvolle en duurzame realisatie, eventueel gefaseerd in de tijd of de ruimte, wordt gedefinieerd.Deze handeling laat toe om te bepalen of de inzet van instrumenten voor dwingende verwerving, inrichting of beheer nodig zijn om tot het beoogde resultaat te komen; 2° de mogelijke toepassing van de instrumenten voor verwerving, inrichting of beheer waarmee het beoogde resultaat kan bereikt worden, wordt onderzocht.Ook de toepassing van de andere instrumenten voor inrichting, verwerving en beheer dan de instrumenten, vermeld in deel 2 van het decreet, die mogelijk zijn op grond van andere Vlaamse regelgeving, wordt mee onderzocht. Het resultaat van dit onderzoek is een overzicht van mogelijke combinaties van instrumenten die kunnen ingezet worden; 3° de mogelijke combinaties van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer worden verder afgewogen op basis van vier criteria.Deze criteria zijn de tijdige realisatie, de kwaliteitsvolle realisatie, de duurzame realisatie en het draagvlak voor de inzet van die instrumenten. Het resultaat van deze afweging is een overzicht van werkbare combinaties van instrumenten die kunnen ingezet worden; 4° de werkbare combinaties van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer, worden financieel afgewogen op basis van de kostprijs voor de overheid van de inzet van instrumenten voor inrichting, verwerving en beheer Het resultaat van deze afweging is een optimale combinatie van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer.5° de optimale combinatie van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer wordt vergeleken met de totale kostprijs voor de overheid bij verwerving.Uit deze afweging kan blijken dat dwingende verwerving door de overheid nodig is, waarna handeling 2° wordt hernomen.' In de bepaling van de totale kostprijs wordt ook rekening gehouden met de verloren inkomsten voor de overheid. 2. Werkingsmiddelen Voor taken die de VLM uitoefent ter voorbereiding of ter uitvoering van een inrichtingsnota of een beheervisie worden werkingsmiddelen betaald aan de VLM. Deel 2. Bepalingen met betrekking tot de instrumenten en de organisatie 1. De instrumenten

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Inrichtingswerken In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald welke inrichtingswerken worden uitgevoerd en welke van deze inrichtingswerken uit kracht van wet zullen worden uitgevoerd.Als inrichtingswerken uit kracht van wet zullen worden uitgevoerd dan worden de kadastrale gegevens van de percelen waarop inrichtingswerken uit kracht van wet zullen worden uitgevoerd alsook de beschrijving van de uit te voeren werken opgenomen in het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. Inrichtingswerken uit kracht van wet kunnen enkel uitgevoerd worden door de departementen en agentschappen van de Vlaamse overheid, de provincies, gemeenten en publiekrechtelijke rechtspersonen. Natuurlijke personen kunnen dus nooit inrichtingswerken uit kracht van wet uitvoeren. Natuurlijke personen kunnen wel inrichtingswerken op eigen gronden uitvoeren, met eventueel subsidies voor deze werken, wanneer deze werken opgenomen zijn in een landinrichtingsplan.

Inrichtingswerken uit kracht van wet kunnen werken zijn die verband houden met landschapszorg, natuurontwikkeling, recreatie, natuureducatie, waterhuishouding, milieuverbeteringen, natuurtechnische milieubouw, het verbeteren van de landbouwstructuur, conservering van archeologische en cultuurhistorische overblijfselen, alsook werken aan wegen en wegenpatroon en grondwerken.

Inrichtingswerken uit kracht van wet worden steeds uitgevoerd tot openbaar nut. Als het inrichtingswerk aanleiding geeft tot schade dan wordt een vergoeding voor waardeverlies van gronden uitgekeerd. De instandhouding van het inrichtingswerk uit kracht van wet kan verzekerd worden via het vestigen van een erfdienstbaarheid tot openbaar nut.

Vestigen van erfdienstbaarheden tot openbaar nut Het decreet voorziet in twee soorten erfdienstbaarheden tot openbaar nut: - erfdienstbaarheden tot openbaar nut die gericht zijn op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet; - erfdienstbaarheden tot openbaar nut die gericht zijn op landschapszorg, natuurontwikkeling, recreatie, mobiliteit, natuureducatie, waterhuishouding, milieuverbeteringen, verbeteringen aan de landbouwstructuur of conservering van archeologische en cultuurhistorische overblijfselen. Dit zijn de `andere' erfdienstbaarheden.

In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald welke erfdienstbaarheden tot openbaar nut er zullen worden gevestigd en welke van deze erfdienstbaarheden tot openbaar nut gericht zijn op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet. Als `andere' erfdienstbaarheden tot openbaar nut zullen worden gevestigd dan worden de kadastrale gegevens van de percelen waarop erfdienstbaarheden tot openbaar nut zullen worden gevestigd, alsook de beschrijving van de erfdienstbaarheid opgenomen in het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. De vestiging wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De vestiging van de erfdienstbaarheden tot openbaar nut die gericht zijn op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet wordt afzonderlijk bekendgemaakt na uitvoering de het inrichtingswerk.

Diegene die het landinrichtingsplan of inrichtingsnota heeft vastgesteld, stelt na uitvoering van de inrichtingswerken uit kracht van wet vast welke erfdienstbaarheden tot openbaar nut gevestigd worden en op welke kadastrale percelen deze erfdienstbaarheden gevestigd worden.

Als de vestiging van `andere' erfdienstbaarheid tot openbaar nut, aanleiding geeft tot schade dan wordt een vergoeding voor waardeverlies van gronden uitgekeerd.

Vergoeding voor waardeverlies van gronden Deze vergoeding betreft een compenserende vergoeding die de instantie of de persoon volgens het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota, verschuldigd is aan een eigenaar (een eigenaarsvergoeding ingevolge inrichtings- of beheervoorschriften) en/of gebruiker (een gebruikersvergoeding ingevolge inrichtings- of beheervoorschriften) voor een daling van venale waarde of gebruikswaarde als gevolg van een inrichtingswerk uit kracht van wet of de vestiging van een erfdienstbaarheid tot openbaar nut.

Er is geen vergoeding verschuldigd voor erfdienstbaarheden tot openbaar nut die gericht zijn op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet, omdat reeds een vergoeding werd toegekend voor het inrichtingswerk uit kracht van wet zelf. Op die manier wordt het uitbetalen van dubbele compensaties vermeden.

De procedure verloopt via de landcommissie, die hier optreedt als een `vergoedingencommissie'. De landcommissie bepaalt na het ontstaan van de schade, dus na uitvoering van het inrichtingswerk of de vestiging van de erfdienstbaarheid, de vergoeding. De landcommissie wordt over het ontstaan van schade in kennis gesteld door de instantie of de persoon die belast is met de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet. In het geval een vergoeding verschuldigd is voor een erfdienstbaarheid, dan stelt de VLM de landcommissie in kennis van de vestiging van de erfdienstbaarheid uit kracht van wet.

Een eigenaar wordt vergoed voor 80 % van het verlies aan venale waarde. Een gebruiker wordt vergoed voor het verlies aan gebruikswaarde, op basis van een berekening van het verschil in financiële gebruikswaarde. De berekening van verlies van de financiële gebruikswaarde is gebaseerd op een berekend aandeel van de onteigeningsvergoeding voor gebruikers en dus op basis van reële gederfde inkomsten of opbrengsten en landbouweconomische bedrijfsgegevens. De berekeningswijzen zijn opgenomen bij de principes rond inhoudelijke integratie in de door de Vlaamse Regering op 20 december 2013 goedgekeurde conceptnota "Harmonisering van de compenserende vergoedingen die door de overheid worden uitbetaald om de beperkende of nadelige gevolgen op het grondgebruik in brede zin door beleidsdoelstellingen en verplichte inrichting- en beheermaatregelen te vergoeden".

De landcommissie maakt een berekening van de vergoeding, deelt deze mee aan de rechthebbenden die dertig dagen de tijd hebben om bezwaar in te dienen over de hoogte van de vergoeding. Na behandeling van de bezwaren stelt de landcommissie de vergoedingen definitief vast en worden de eigenaars en gebruikers hiervan in kennis gesteld. Binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving betaalt de landcommissie deze vergoeding uit.

Beheerovereenkomsten In het landinrichtingsplan, de inrichtingsnota of de beheervisie wordt bepaald welke beheermaatregelen gewenst zijn alsook het gebied waarbinnen de beheermaatregelen gewenst zijn. Een beheerovereenkomst kan worden gesloten met een gebruiker of een groep van gebruikers als ten gevolge gewenst beheer, maatregelen op vlak van beheer gewenst zijn. Een beheerovereenkomst kan worden gesloten voor meerdere beheermaatregelen, op voorwaarde dat ze elkaar aanvullen en onderling verenigbaar zijn. Een beheerovereenkomst kan verder pas gesloten worden als de gebruiker of groep van gebruikers er zich toe verbindt zich te onderwerpen aan de controle van de naleving van de overeenkomst. Een beheerovereenkomst kan vervroegd worden beëindigd wegens overmacht of uitzonderlijke omstandigheid.

De VLM berekent de beheervergoeding. De administratieve overheid die de beheerovereenkomst sluit is belast met de controle.

Op vraag van de administratieve overheid die de beheerovereenkomst sluit, kan de VLM ook de beheervergoeding uitbetalen.

Dienstenvergoedingen In het landinrichtingsplan, de inrichtingsnota of de beheervisie wordt bepaald welke bijkomende diensten gewenst zijn alsook het gebied waarbinnen de bijkomende diensten gewenst zijn. Een dienstenvergoeding kan worden toegekend aan een gebruiker of een groep van gebruikers als ten gevolge van opgelegde inrichting of beheer een bijkomende dienst op het vlak van beheer gewenst is. Wanneer de gebruiker deze dienst levert, dan heeft hij recht op de dienstenvergoeding. Er moet geen overeenkomst worden gesloten zoals bij de beheerovereenkomst. Het opleggen van de verplichte inrichting of het beheer zelf valt dus buiten dit instrument.

Een jaarlijkse dienstenvergoeding kan worden toegekend voor meerdere diensten, op voorwaarde dat ze elkaar aanvullen en onderling verenigbaar zijn. Een dienstenvergoeding kan worden uitbetaald op voorwaarde dat de aanvrager van de dienstenvergoeding zich er toe verbindt, bij de aanvraag, zich te onderwerpen aan de controle.

De VLM berekent de dienstenvergoeding. De instantie die de dienstenvergoeding toekent, is belast met de controle.

Op vraag van de instanties of personen die de dienstenvergoeding toekennen kan de VLM de dienstenvergoeding ook uitbetalen.

Recht van voorkoop In het landinrichtingsplan wordt bepaald binnen welke kadastrale zones het recht van voorkoop geldt, alsook gedurende welke termijn het recht van voorkoop geldt. Voor aanbiedingen van goederen gelegen in het landinrichtingsplan oefent de Vlaamse Grondenbank in eigen naam en voor eigen rekening dit voorkooprecht uit.

In de inrichtingsnota wordt bepaald binnen welke kadastrale zones het recht van voorkoop geldt, welke administratieve overheid de begunstigde is en gedurende welke termijn het recht van voorkoop geldt.

De kadastrale gegevens waarop het recht van voorkoop van toepassing is en de vermelding dat het recht van voorkoop aangeboden moet worden aan de Vlaamse Grondenbank worden opgenomen in het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota.

De procedure verloopt via de Vlaamse Grondenbank. Het decreet van 25 mei 2007 houdende de harmonisering van de procedures van voorkooprechten is van toepassing op dit recht van voorkoop.

Herverkaveling uit kracht van wet In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota worden de kadastrale gegevens van het gebied aangeduid waar herverkaveling uit kracht van wet zal worden uitgevoerd.

De bepaling over de duur van de jachtovereenkomsten met aanduiding van de kadastrale gegevens van het gebied wordt opgenomen in het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota.

Het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota treden in werking veertien dagen na de bekendmaking van het besluit.

Vergoedingen bij lokale grondenbanken In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota word het gebied bepaald, alsook de vergoedingen aan eigenaar en gebruiker binnen het gebied.

Vergoedingen bij lokale grondenbanken kunnen worden toegekend aan een eigenaar of een gebruiker als er een dwingende verwerving bestaat van een zone binnen een landinrichtingsproject of een project, plan of programma.

De procedure verloopt via de Vlaamse Grondenbank via het sluiten van een overeenkomst. De overeenkomst lokale grondenbank, die na vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota, tussen de Vlaamse Grondenbank en één of meerdere administratieve overheden wordt gesloten, bevat minstens de voorwaarden en de termijnen waarbinnen de vergoedingen kunnen worden toegekend.

Vrijwillige bedrijfsverplaatsing De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing kan aangevraagd worden binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald, als aan alle voorwaarden voldaan is, welke entiteit de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is. De aanvrager moet een bedrijf uitbaten in hoofdberoep en het bedrijf moet over de noodzakelijke vergunningen beschikken.

De procedure verloopt via de landcommissie. De aanvraag voor een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing moet worden aangevraagd bij de landcommissie voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. De landcommissie gaat in eerste instantie na of de aanvraag volledig is. Hiervoor heeft de landcommissie drie maanden de tijd. De landcommissie brengt de aanvrager in kennis van de volledigheid van het dossier. In tweede instantie beslist de landcommissie voor welke onderdelen van het bedrijf de aanvrager in aanmerking komt voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en welke onderdelen er zullen worden aangekocht en dit binnen een termijn van zes maanden na kennisgeving van de volledigheid van het dossier. De landcommissie brengt de aanvrager, na akkoord van de entiteit die de vergoeding en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is, in kennis van deze beslissing.

Vervolgens gaat de landcommissie over tot de berekening van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de aankoopprijs binnen een termijn van vier maanden na de kennisgeving over de beslissing. De vergoeding voor bedrijfsverplaatsing bestaat uit een vergoeding voor het verlies van het gebruik van de onroerende goederen en een vergoeding voor de directe en indirecte kosten en investeringen die verbonden zijn met de vrijwillige bedrijfsverplaatsing als som van een forfaitaire en niet forfaitaire vergoeding. De berekening van de aankoopprijs is gebaseerd op de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemene nutte. De landcommissie brengt de aanvrager in kennis van de vergoeding en de aankoopprijs. Deze kennisgeving geldt aan aanbod. Na deze kennisgeving deelt de aanvrager binnen een termijn van zes maanden mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt.

Het aanbod kan worden betwist bij de VLM. De landcommissie brengt de entiteit die de vergoeding en de eventuele aankoopprijs verschuldigd is in kennis van het akkoord van de aanvrager met het aanbod. In principe koopt de entiteit die de bijhorende aankoopprijs verschuldigd is, in eigen naam en voor eigen rekening de goederen aan. Liggen de goederen binnen een landinrichtingsplan, dan koopt de Vlaamse Grondenbank de goederen aan in naam en voor rekening van de entiteit die de aankoopprijs verschuldigd is. De landcommissie betaalt de vergoeding voor bedrijfsverplaatsing uit nadat een aanvraag tot betaling werd ingediend. De aanvrager voegt de nodige bewijsstukken toe.

Vrijwillige bedrijfsstopzetting De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting kan aangevraagd worden binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald, als aan alle voorwaarden voldaan is, welke entiteit de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is. Bovenop de voorwaarden geformuleerd bij de vrijwillige bedrijfsverplaatsing, komen nog de voorwaarden dat de leeftijd van de aanvrager tussen de 55 en 65 jaar ligt en dat de aanvrager alle commerciële activiteiten op het bedrijf stopzet.

De procedure verloopt via de landcommissie en is gelijklopend als de procedure bij de vrijwillige bedrijfsverplaatsing. De vergoeding voor bedrijfsstopzetting bestaat uit een vergoeding voor het verlies van het gebruik van de onroerende goederen en een vergoeding voor de directe en indirecte kosten en inkomensverlies die gepaard gaan met de vrijwillige bedrijfsstopzetting als vermenigvuldiging van het jaarlijks brutosaldo van de op het bedrijf aanwezige teelten en dieren met het verschil tussen 65 en de leeftijd van de aanvrager. De berekening van de aankoopprijs is gebaseerd op de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemene nutte.

Vrijwillige bedrijfsreconversie De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie kan aangevraagd worden binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald, als aan alle voorwaarden voldaan is, welke entiteit de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is. Er kan gekozen worden voor drie verschillende vormen van bedrijfsreconversie. een gedeeltelijke stopzetting is één vorm, dat valt onder de vorm `past zijn bedrijfsvoering aan zodat de doelstellingen van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma worden gerealiseerd'. Bij de andere twee reconversievormen wordt grond ingeleverd.

De procedure verloopt via de landcommissie en is gelijklopend als de procedure bij de vrijwillige bedrijfsverplaatsing.. De vergoeding voor bedrijfsreconversie bestaat uit een vergoeding voor het verlies van het gebruik van de onroerende goederen en een vergoeding voor de directe en indirecte kosten en investeringen die verschillend berekend wordt afhankelijk van de reconversievorm. De berekening van de aankoopprijs is gebaseerd op de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemene nutte.

Koopplicht De koopplicht geldt binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald welke entiteit tot koopplicht verplicht is .

De eigenaar van een onroerend goed kan de koopplicht inroepen als de waardevermindering ernstig is of de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt. Als het onroerend goed voor meer dan 80 % gelegen is binnen het gebied waar de koopplicht geldt, dan kan de eigenaar de koopplicht inroepen voor het gehele onroerend goed.

De procedure verloopt via de Vlaamse Grondenbank. De aanvraag tot koopplicht moet worden ingediend bij de Vlaamse Grondenbank voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. De Vlaamse Grondenbank bezorgt de aanvraag aan de behandelende entiteit. In geval van landinrichting is de behandelende entiteit de Vlaamse Grondenbank.

In geval van een project, plan of programma kan de behandelende entiteit de Vlaamse Grondenbank zijn, als de Vlaamse Regering dit zo beslist heeft. De behandelende entiteit gaat in eerste instantie na of de aanvraag volledig is. Hiervoor heeft de behandelende entiteit drie maanden de tijd. De behandelende entiteit brengt de aanvrager in kennis van de volledigheid van het dossier. In tweede instantie beslist de behandelende entiteit of er zal worden overgegaan tot de gedwongen aankoop binnen een termijn van zes maanden na kennisgeving van de volledigheid van het dossier. De behandelende entiteit brengt de aanvrager in kennis van deze beslissing. Vervolgens gaat de behandelende entiteit over tot de berekening van de aankoopprijs binnen een termijn van vier maanden na de kennisgeving over de beslissing. De berekening van de aankoopprijs is gebaseerd op de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemene nutte. De behandelende entiteit brengt de aanvrager in kennis van de aankoopprijs. Deze kennisgeving geldt aan aanbod. Na deze kennisgeving deelt aanvrager binnen een termijn van zes maanden mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt.

De vastgestelde aankoopprijs kan worden betwist bij de bevoegde rechtbank.

Samenvattende tabel berekening of percentages van vergoedingen:

Berekening of percentages en berekening naar analogie met

Procedure naar analogie met

Percentages of bedragen

Eigenaarsvergoeding voor waardeverlies van gronden

Kapitaalschade

Conceptnota `harmonisering van de vergoedingen'

80 % van het verschil in eigendomswaarde

Gebruikersvergoeding voor waardeverlies van gronden

Gebruikerscompensatie

Conceptnota `harmonisering van de vergoedingen'

Volgens formule

Beheervergoeding

Beheerovereenkomsten PDPO

Beheerovereenkomsten

Volgens formule

Dienstenvergoeding

Beheerovereenkomsten PDPO

Vergoedingen natuur

Volgens formule

Vergoedingen lokale grondenbanken; vergoeding aan de eigenaar bij verkoop

Beslist flankerend beleid

Grondenbankovereenkomsten

Maximaal 20 % van de venale waarde

Vergoedingen lokale grondenbanken: vergoeding aan de gebruiker voor beëindiging gebruik

Beslist flankerend beleid

Grondenbankovereenkomsten

Maximaal 2000 euro

Vergoedingen lokale grondenbanken: vergoeding aan eigenaar voor aanvaarden nieuwe pachtovereenkomst

Beslist flankerend beleid

Grondenbankovereenkomsten

Maximaal 20 % van de venale waarde

Vergoeding vrijwillige bedrijfsverplaatsing

Vrijstellingsverordening (EG) nr 1857/2006 en eigen berekeningen op basis van uitgevoerde bedrijfsverplaatsingen

Koopplicht (maar bij de landcommissie)

1,75 % op kostprijs herinrichting Maximaal 40 % op het verschil in waarde voor zelfde productiecapaciteit

Vergoeding vrijwillige bedrijfsstopzetting

Vrijstellingsverordening (EG) nr 1857/2006

Koopplicht (maar bij de landcommissie)

Jaarlijks bruto saldo vermenigvuldigd met het verschil tussen 65 en de leeftijd aanvrager

Vergoeding vrijwillige bedrijfsreconversie

Beslist flankerend beleid

Koopplicht (maar bij de landcommissie)

Maximaal 1750 of 2000 euro per overgedragen ha Maximaal 40 % van de gedane investeringen

Koopplicht

Koopplicht IWB, Natuur

Koopplicht IWB, Natuur

Aankoopprijs


2. De landcommissie Per provincie wordt een landcommissie opgericht.De landcommissies vervullen opdrachten in het kader van de instrumenten herverkaveling uit kracht van wet, herverkaveling uit kracht van wet met planologische ruil, vergoeding voor waardeverlies van gronden, vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting en bedrijfsreconversie.

Deel 3. De toepassing van de instrumenten via landinrichtingsprojecten 1. De landinrichtingsprojecten Onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van landinrichtingsprojecten en de instelling van landinrichtingsprojecten Een landinrichtingsproject kan overwogen worden om een antwoord te bieden op een vraag naar inrichting of beheer van de open ruimte.Deze vraag kan komen van verschillende partners die actief zijn in de open ruimte.

Stap 1: De minister beslist om een onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van een landinrichtingsproject te voeren.

Stap 2: De VLM krijgt hiervoor de opdracht en voert het onderzoek uit.

Het onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid resulteert in een voorstel van landinrichtingsproject. Dit voorstel van landinrichtingsproject bevat de doelstellingen van het project, de gebiedsafbakening, een niet-limitatief overzicht van de bij de uitvoering van het landinrichtingsproject betrokken partners en een raming van de kosten met een indicatie van de wijze van financiering, alsook een raming van de subsidies landinrichting die men verwacht uit te keren.

Op het voorstel van landinrichtingsproject wordt het advies uitgebracht door de programmacommissie.

Stap 3: De VLM kan op basis van dit advies het voorstel van landinrichtingsproject aanpassen.

Stap 4: De dienst bezorgt alle stukken (onderzoek naar haalbaarheid met aangepast voorstel van landinrichtingsproject, het advies van de programmacommissie, wijze waarop de VLM heeft rekening gehouden met het advies) aan de minister, aan het college van burgemeester en schepenen en aan de deputatie.

Stap 5: De Vlaamse Regering keurt het voorstel van landinrichtingsproject goed en stelt het project in.

Stap 6: De VLM maakt de beslissing van de Vlaamse Regering over aan het college van burgemeester en schepenen, de deputatie en de programmacommissie. 2. De programmacommissie De programmacommissie werkt op het niveau van het Vlaams Gewest.In de programmacommissie zijn alle bevoegdheden vertegenwoordigd die bij de landinrichting kunnen worden betrokken. 3. De landinrichtingsplannen De opmaak, vaststelling en uitvoering van landinrichtingsplannen Dit besluit voorziet de procedure voor de opmaak en vaststelling van landinrichtingsplannen. Stap 1: Een landinrichtingsplan wordt opgemaakt door de VLM onder begeleiding van de planbegeleidingsgroep die zo het landinrichtingsplan stuurt.

Stap 2: De adviesprocedure inzake landinrichtingsplannen verloopt via de bestendige deputatie en het college van burgemeester en schepenen.

Het college van burgemeester en schepenen organiseert een openbaar onderzoek.

Het openbaar onderzoek wordt ook laagdrempelig aangekondigd, zoals onder meer op de website van de gemeente en de initiatiefnemer.

Het college van burgemeester en schepenen bezorgt de opmerkingen en bezwaren die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek aan de VLM binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen het landinrichtingsplan hebben ontvangen.

Het college van burgemeester en schepenen en de deputatie kunnen advies verlenen aan de VLM over het landinrichtingsplan.

Stap 3: De VLM kan op basis van de adviezen het landinrichtingsplan aanpassen, nadat het voorstel tot aanpassing is voorgelegd aan de planbegeleidingsgroep.

Stap 4: De dienst bezorgt alle stukken (aangepast landinrichtingsplan, verslag planbegeleidingsgroep, opmerkingen en bezwaren ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de adviezen en de instemmingen) aan de minister.

Stap 5: De minister stelt het landinrichtingsplan vast. Als het landinrichtingsplan ook betrekking heeft op de bevoegdheden die niet toegewezen zijn aan de minister, dan wordt het landinrichtingsplan vastgesteld door de Vlaamse Regering.

Stap 6: De VLM maakt het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan bekend in het Belgisch Staatsblad minstens als de toepassing van een aantal instrumenten aan de orde is en bezorgt het landinrichtingsplan en het besluit tot vaststelling aan de instanties en personen die belast zijn met de uitvoering, de gemeente en de provincie en de planbegeleidingsgroep. Het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan dient evenzeer bekend gemaakt te worden op de website van de gemeente en de VLM. Stap 7: De VLM maakt het besluit van de voltooiing van het landinrichtingsplan bekend in het Belgisch Staatsblad. De voltooiing moet worden vastgesteld als de vrijwillige bedrijfsverplaatsing, de vrijwillige bedrijfsstopzetting, de vrijwillige bedrijfsreconversie of de koopplicht werden ingezet.

De planbegeleidingsgroepen Een planbegeleidingsgroep wordt per landinrichtingsproject voorzien specifiek op maat en in functie van het bedoelde landinrichtingsproject. De planbegeleidingsgroep bepaalt welke landinrichtingsplannen er binnen een landinrichtingsproject zullen worden opgemaakt en ondersteunt de VLM bij de opmaak van de landinrichtingsplannen. Een landinrichtingsplan bevat steeds de instrumentenafweging. Hierdoor ondersteunt de planbegeleidingsgroep eveneens de VLM bij de instrumentenafweging. Na het openbaar onderzoek past de VLM slechts het landinrichtingsplan aan, nadat het voorstel tot aanpassing ten gevolge het openbaar onderzoek, is voorgelegd aan de planbegeleidingsgroep. Het verslag van de planbegeleidingsgroep over het voorstel tot aanpassing van het landinrichtingsplan, wordt mee overgemaakt aan de Minister. De minister beslist over de samenstelling van elke planbegeleidingsgroep en beschikt daarvoor best over voldoende ruimte om tot een optimale samenstelling te komen. 4. Subsidies Procedure voor indienen en vaststellen van uitvoeringsinitiatieven Op voorstel van de planbegeleidingsgroep doet de VLM een oproep voor het indienen van projectvoorstellen voor uitvoeringsinitiatieven. `Uitvoeringsinitiatieven' kunnen heel breed zijn, om reden van het doel van de inzet van deze uitvoeringsinitiatieven. Draagvlak creëren is hierbij een belangrijk doel waarbij de bottom-up aanpak en de creativiteit van de projectindiener voorop staan, uiteraard altijd binnen de doelstellingen van het landinrichtingsproject.

De planbegeleidingsgroep bepaalt de termijn waarbinnen de projectvoorstellen ingediend moeten zijn. De VLM gaat na of de projectvoorstellen voldoen aan de voorwaarden. De minister neemt de beslissing over de projectvoorstellen.

Bepalingen over de aanvraag, de toekenning, de aanwending en de verantwoording van subsidies Iedere aanvraag van subsidie wordt ingediend bij de dienst. De VLM kan degene die de subsidie aanvraagt bijstaan bij de aanvraag van de subsidie. De minister beslist over de toekenning van de subsidie.

Subsidies kunnen worden toegekend voor: - De voorbereiding van landinrichtingsplannen - Uitvoeringsinitiatieven - Inrichtingswerken - Vergoedingen bij lokale grondenbanken - Grondverwerving - Vergoeding voor waardeverlies van gronden - Opmaak van een onderhoudsplan - Beheerovereenkomsten - Dienstenvergoedingen - Vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting, bedrijfsreconversie Bepalingen inzake sancties en uitbetaling van subsidies Als de dienst oordeelt dat de aanwending van de subsidie verantwoord is, gaat de dienst over tot uitbetaling van de subsidie.

Als wordt vastgesteld dat de voorwaarden voor de toekenning van de subsidie niet worden nageleefd, moet de begunstigde de subsidie onmiddellijk terugbetalen.

Staatsteun De toegekende subsidies moeten voldoen aan de communautaire regelgeving. Hiermee wordt de regeling met betrekking tot de staatsteun bedoeld.

Staatsteun kan enkel nadat deze aangemeld en goedgekeurd is door Europa. Hierop zijn er een aantal uitzonderingen zijnde: de de minimis regeling, de groepsvrijstelling en de vergoeding voor diensten van algemeen economisch belang. - De de minimis regeling: onder bepaalde voorwaarden kan steun, tot een bepaald bedrag, uitgekeerd worden zonder problemen. Er bestaan verschillende de minimis bedragen. De reguliere de minimis bedraagt 200.000 euro; voor landbouw 15.000 euro. Voor DAEB (diensten van algemeen economisch belang) bedraagt het plafond 500.000 euro. - Groepsvrijstellingen: Europa heeft een aantal categorieën steun opgesomd, de, mits voldaan (EG n is aan bepaalde voorwaarden, niet aangemeld moeten worden (vrijstellingsverordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie betreffende en de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatsteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001) - Vergoeding voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB's): dergelijke vergoedingen worden niet aanzien als staatsteun, op voorwaarde dat er aan de ALTMARK voorwaarden is voldaan. (besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatsteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen) Indien de maatregel onder één van deze uitzondering valt dan dient niet aangemeld te worden.

Er is een toetsing gebeurt van de ontworpen regeling aan de Europese staatsteunregels. De ontworpen regeling kan onder de hierboven vernoemde uitzonderingen gecatalogeerd worden (zowel de de minimis als DAEB).. Indien blijkt dat de maatregel niet voldoet aan de voorwaarden van de uitzonderingen, dan wordt de maatregel alsnog aangemeld.

Samenvattende tabel: het subsidiepercentage per subsidieregeling en begunstigde

Provincies, gemeenten

3.3.8, 3.3.9

3.3.8

Provincies, gemeenten, privaatrechtelijke rechtspersonen beheer of bescherming landschap

VLM

Onderafdeling 2: Voorbereiding LI plannen

Max 70 % (Minister bepaalt %)

Max 100 % (Minister bepaalt % ten laste van derden)

Onderafdeling 3: Uitvoeringsinitiatieven

Max 50 % (Minister bepaalt % als er nog geen landinrichtingsplan is vastgesteld)


Onderafdeling 4: Inrichtingswerken

Max 70 %

Voor werken uitgevoerd door het agentschap: max. 100 % op gronden Vl. overheid; max. 70 % op prov. gem. gronden of op gronden in eigendom van 3.3.9.

Onderafdeling 5: Vergoedingen lokale grondenbanken

Max. 50 %


Onderafdeling 6: Grondverwerving

Max. 50 %

Voor gronden die het agentschap verwerft: max 100 % voor gronden Vl overheid; max.50 % op prov. gem. gronden

Onderafdeling 7: Vergoedingen waardeverlies gronden;

Onderafdelingen11, 12 en 13: Vergoedingen bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting, bedrijfsreconversie

Max. 50 %

Voor activiteit die het agentschap uitvoert: max. 100 % activiteit wordt uitgevoerd op vraag van VLM; 50 % als activiteit wordt uitgevoerd op vraag van 3.3.8

Onderafdeling 8: Opmaak onderhoudsplan

Max. 70 %

Voor onderhoudsplan dat het agentschap opmaakt: max. 100 % onderhoudsplan opgemaakt op vraag van VLM; max. 70 % onderhoudsplan op vraag van 3.3.8. en 3.3.9

Onderafdeling 9: Beheerovereenkomsten

Max. 50 %

Voor BO's gesloten met het agentschap: max.100 % op vraag van VLM; max. 50 % op vraag van prov, gem

Onderafdeling 10: Dienstenvergoeding

Max. 50 %

Voor dienstenvergoeding aangegaan met het agentschap: max. 100 % op vraag van VLM; max. 50 % op vraag van prov, gem


Voor uitvoering van Vlaams beleid op gronden van Vlaamse overheid kan tot 100 % gesubsidieerd worden. Van andere partners wordt een financiële bijdrage verwacht om hen te responsabiliseren en betere garanties te hebben, vandaar het lager subsidiepercentage.

De percentages werden vastgesteld naar analogie met de huidige subsidieregeling. Het betreft maximale percentages. Het werkelijke percentage wordt vastgesteld in het landinrichtingsplan of door de minister indien er nog geen landinrichtingsplan is vastgesteld. Uit de praktijk blijkt dat dit meestal de maximum percentages zijn voor wat betreft de begunstigden 3.3.8 en 3.3.9. Enkel voor wat betreft begunstigde VLM (op gronden Vlaamse overheden) wordt onderhandeld met de andere Vlaamse overheden zodat de percentages gereduceerd kunnen worden.

Deel 4. De toepassing van de instrumenten via projecten, plannen of programma's Het besluit Vlaamse Regering voorziet de procedure voor de opmaak en vaststelling van inrichtingsnota's en de integratie ervan in een beslissing over het project, plan of programma waarmee ze samenhangen en bepaalt de gevallen wanneer een openbaar onderzoek vereist is.

Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen inrichtingsnota's bij project, plannen en programma's goedgekeurd door de Vlaamse Regering, door het provinciebestuur of het gemeentebestuur.

Inrichtingsnota's bij project, plannen en programma's goedgekeurd door de Vlaamse Regering Stap 1: Een inrichtingsnota wordt opgemaakt door de Vlaamse initiatiefnemer in overleg met de VLM die op die manier de inhoud van de inrichtingsnota bewaakt. Op vraag van de Vlaamse initiatiefnemer kan de VLM de inrichtingsnota opmaken.

Stap 2: De adviesprocedure inzake inrichtingsnota's verloopt via de bestendige deputatie en het college van burgemeester en schepenen. Het college van burgemeester en schepenen organiseert een openbaar. De inrichtingsnota wordt gedurende dertig dagen ter inzage gelegd in het gemeentehuis. Het openbaar onderzoek wordt ook laagdrempelig aangekondigd, zoals onder meer op de website van de gemeente en de initiatiefnemer.

Het college van burgemeester en schepenen bezorgt de opmerkingen en bezwaren die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek aan de Vlaamse initiatiefnemer binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen de inrichtingsnota hebben ontvangen.

Het college van burgemeester en schepenen en de deputatie kunnen advies verlenen aan de Vlaamse initiatiefnemer over de inrichtingsnota.

Stap 3: De Vlaamse initiatiefnemer kan op basis van de adviezen en de opmerkingen en bezwaren uit het openbaar onderzoek de inrichtingsnota aanpassen.

Stap 4: De Vlaamse initiatiefnemer bezorgt alle stukken (aangepast inrichtingsnota, opmerkingen en bezwaren ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de adviezen en de instemmingen) voor advies aan de VLM. aan de minister. De VLM verleent dit advies binnen een termijn van één maand.

Stap 5: De Vlaamse initiatiefnemer bezorgt de inrichtingsnota aan de minister.

Stap 6: De Vlaamse Regering stelt de inrichtingsnota vast.

Stap 7: De Vlaamse initiatiefnemer maakt het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bekend in het Belgisch Staatsblad minstens als de toepassing van een aantal instrumenten aan de orde is, en bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling aan de instanties en personen die belast zijn met de uitvoering, de gemeente en de provincie en de VLM. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota dient evenzeer bekend gemaakt te worden op de website van de gemeente en de initiatiefnemer.

Stap 8: De Vlaamse initiatiefnemer maakt het besluit van de voltooiing van het landinrichtingsplan bekend in het Belgisch Staatsblad. De voltooiing moet worden vastgesteld als de vrijwillige bedrijfsverplaatsing, de vrijwillige bedrijfsstopzetting, de vrijwillige bedrijfsreconversie of de koopplicht werden ingezet.

Inrichtingsnota's bij project, plannen en programma's goedgekeurd door het provinciebestuur of gemeentebestuur Deze procedure is zeer gelijklopend als vorige procedure. Stap 5 is anders omdat decretaal vereist is dat bij de toepassing van de instrumenten inrichtingswerken uit kracht van wet, vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsreconversie, bedrijfsstopzetting, recht van voorkoop, vestigen van erfdienstbaarheden tot openbaar nut, herverkaveling uit kracht van wet, herverkaveling uit kracht van wet met planologische ruil en vergoedingen voor waardeverlies van gronden een machtiging van de Vlaamse Regering vereist is.

Stap 1: Een inrichtingsnota wordt opgemaakt door de deputatie of het college van burgemeester en schepenen in overleg met de VLM die op die manier de inhoud van de inrichtingsnota bewaakt. Op vraag van de deputatie of het college van burgemeester en schepenen kan de VLM de inrichtingsnota opmaken.

Stap 2: De adviesprocedure inzake inrichtingsnota's verloopt via het college van burgemeester en schepenen (bij project, plannen en programma' s goedgekeurd door het provinciebestuur) of de deputatie (bij project, plannen en programma's goedgekeurd door het gemeentebestuur). Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek. De inrichtingsnota wordt gedurende dertig dagen ter inzage gelegd in het gemeentehuis. Het openbaar onderzoek wordt ook laagdrempelig aangekondigd, zoals onder meer op de website van de gemeente en de initiatiefnemer.

Het college van burgemeester en schepenen bezorgt de opmerkingen en bezwaren die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek aan de deputatie (bij project, plannen en programma's goedgekeurd door het provinciebestuur) binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen de inrichtingsnota hebben ontvangen.

Het college van burgemeester en schepenen (bij project, plannen en programma's goedgekeurd door het provinciebestuur) of de deputatie (bij project, plannen en programma's goedgekeurd door het gemeentebestuur) kunnen advies verlenen aan respectievelijk de deputatie en het college van burgemeester en schepenen over de inrichtingsnota.

Stap 3: De deputatie of het college van burgemeester en schepenen kan op basis van de adviezen de inrichtingsnota aanpassen.

Stap 4: De deputatie of het college van burgemeester en schepenen bezorgt alle stukken (aangepast inrichtingsnota, opmerkingen en bezwaren ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de adviezen en de instemmingen) aan de VLM. De VLM keurt binnen een termijn van een maand, die eventueel met een maand kan verlengd worden, de inrichtingsnota al dan niet goed op basis van een beoordeling van het dossier op volledigheid, correctheid en financieel sluitend en brengt de deputatie of het college van burgemeester en schepenen op de hoogte van haar beslissing.

Stap 5: De VLM bezorgt, na haar goedkeuring, de inrichtingsnota aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering verleent machtiging voor de toepassing van de instrumenten. De VLM brengt de deputatie of het college van burgemeester en schepenen op de hoogte van de beslissing van de Vlaamse Regering.

Stap 6: De provincieraad of de gemeenteraad stelt, na de goedkeuring van de VLM en na machtiging van de Vlaamse Regering, de inrichtingsnota vast.

Stap 7: De provincieraad of de gemeenteraad maakt het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bekend in het Belgisch Staatsblad minstens als de toepassing van een aantal instrumenten aan de orde is en bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling aan de instanties en personen die belast zijn met de uitvoering, de gemeente of de provincie en de VLM. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota dient evenzeer bekend gemaakt te worden op de website van de gemeente en de provincie.

Stap 8: De provincieraad of de gemeenteraad maakt het besluit van de voltooiing van het landinrichtingsplan bekend in het Belgisch Staatsblad. De voltooiing moet worden vastgesteld als de vrijwillige bedrijfsverplaatsing, de vrijwillige bedrijfsstopzetting, de vrijwillige bedrijfsreconversie of de koopplicht werden ingezet.

Integratie inrichtingsnota in de besluitvorming van het project, plan of programma Bij de opmaak van een inrichtingsnota tot inzet van de instrumenten uit deel 2 van het decreet ter uitvoering van een project, plan of programma, geniet het de voorkeur om de inrichtingsnota's procedureel te integreren in de besluitvorming van het project, plan of programma.

Dit kan het draagvlak van het project, plan of programma verhogen en duidelijkheid scheppen i.v.m. de timing en inzet van middelen in functie van de uitvoering van het project, plan of programma. In dat geval neemt het betreffende bestuursniveau een beslissing over de inrichtingsnota op hetzelfde moment als de beslissing over het project, plan of programma.

Indien de inrichtingsnota niet geïntegreerd wordt in de procedure voor goedkeuring van het project, plan of programma, kan in de beslissing over het project, plan of programma reeds aangegeven worden binnen welke termijn een inrichtingsnota zal opgemaakt worden.

De opmaak van een inrichtingsnota blijft uiteraard ten allen tijde mogelijk in functie van de realisatie van een goedgekeurd project, plan of programma.

De procedurele integratie verloopt als volgt: - de inrichtingsnota maken een herkenbaar onderdeel uit van het project, plan of programma; - de inrichtingsnota wordt mee onderworpen aan het openbaar onderzoek gekoppeld aan het project, plan of programma en volgt deze procedure; - in het kader van de besluitvorming van het project, plan of programma wordt de inrichtingsnota mee goedgekeurd door de Vlaamse Regering, de provincieraad of de gemeenteraad.

Het Landbouweffectenrapport als onderbouwing van inrichtingsnota's Een landbouweffectenrapport is één van de mogelijke bijkomende studies die worden uitgevoerd ter onderbouwing van een inrichtingsnota of de instrumentenafweging als onderdeel van de inrichtingsnota. De opmaak van de bijkomende studies maken deel uit van een breder overleg- en communicatieproces met de betrokken actoren (besturen, doelgroepen, landbouwers, andere open ruimte gebruikers,...) Een landbouweffectenrapport wordt opgemaakt als blijkt dat de effecten op landbouw door de realisatie van het project, plan of programma significant zullen zijn en als blijkt dat de opmaak van een landbouweffectenrapport relevante bijkomende informatie voor het project, plan of programma of de in te zetten instrumenten zal opleveren. Dit zal blijken uiteen screeningsanalyse van beschikbare gegevens zoals bijvoorbeeld een landbouwimpactstudie en uit bijkomende informatie die de initiatiefnemer ter beschikking stelt. De initiatiefnemer maakt het landbouweffectenrapport op en richt een begeleidingsgroep op. Deze begeleidingsgroep bestaat uit alle relevante actoren zoals daar zijn de besturen, de landbouwers en andere open ruimte gebruikers. De begeleidingsgroep heeft als belangrijke taak de initiatiefnemer te ondersteunen bij de opmaak van het landbouweffectenrapport. Het landbouweffectenrapport bestaat uit minstens 5 onderdelen en wordt zo opgesteld zodat er geen vertrouwelijke informatie van de betrokken landbouwbedrijven kan worden uit afgeleid. De initiatiefnemer kan aan VLM of een derde vragen om de LER op te maken. Het landbouweffectenrapport wordt, na een goedkeuring door VLM en het departement Landbouw en Visserij, ter inzage gelegd bij het openbaar onderzoek van de inrichtingsnota.

Deel 5. De toepassing van de instrumenten beheerovereenkomst en dienstenvergoeding via een beheervisie De Minister bepaalt de beheervisie. Een voorstel van beheervisie kan worden opgemaakt en aangeleverd door de VLM, een administratieve overheid of door een privaatrechtelijke rechtspersoon die het beheer of de bescherming van landschap, natuur of milieu beoogt.

Het besluit tot bepaling van de beheervisie wordt door de VLM bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Deel 6. Evaluatie De toepassing van het decreet wordt vijfjaarlijks geëvalueerd. De VLM maakt hiervoor een rapport op. Het evaluatierapport bestaat minstens uit een evaluatie van de instrumenten en de toepassing van de instrumenten op basis van de criteria doeltreffendheid, doelmatigheid en gedragenheid.

Deel 7. Wijzigings- en slotbepalingen In de wijzigings- en slotbepalingen wordt geregeld dat de bestaande Besluiten van de Vlaamse regering betreffende de procedure tot opmaak van landinrichtingsplannen en houdende de subsidiëring van de landinrichtingswerken worden opgeheven. In de slotbepalingen worden verder nog een aantal wijzigingen voorzien aan bestaande Besluiten van de Vlaamse Regering ter uitvoering van zoals onder meer het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, het grond- en pandendecreet en het decreet houdende vaststelling van een kader voor de gebruikerscompensatie bij bestemmingswijzigingen, overdrukken en erfdienstbaarheden tot openbaar nut. Verder wordt nog een overgangsbepaling verder uitgewerkt voor de in opmaak zijnde inrichtingsplannen landinrichting. Een andere slotbepaling voorziet in de inwerkingtreding van het deel landinrichting uit het decreet. Een laatste slotbepaling regelt dat de Vlaamse minister, bevoegd voor de landinrichting en het natuurbehoud en de Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening belast zijn met de uitvoering van het besluit. 4. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING VAN HET UITVOERINGSBESLUIT Artikel 1.1.1.1.

In dit artikel zijn enkele definities opgenomen.

De definitie landbouwer in hoofdberoep is analoog geformuleerd als bij de huidige grondenbanken die als flankerend beleid worden ingezet. Dit omdat er specifieke overeenkomsten zijn qua doel en doelpubliek en omwille van de ervaring dat dit een werkbare definitie is.

Artikel 1.1.1.2.

In een eerste paragraaf wordt bepaald dat de afweging voor een al dan niet gecombineerde toepassing van instrumenten voor inrichting, verwerving en beheer volgens een aantal handelingen of stappen dient te gebeuren.

In een tweede paragraaf wordt bepaald dat de instrumentenafweging binnen het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota dient te gebeuren volgens de methodiek en de principes uit de conceptnota.

In een derde paragraaf wordt bepaald dat de VLM na twee jaar een evaluatie maakt van de methodiek en de bijhorende principes.

Artikel 1.2.1.1. t.e.m. 1.2.1.3.

Deze artikelen regelen de werkingsmiddelen aan de VLM voor de taken ingevolge de uitvoering van het decreet.

Artikel 2.1.1.1.

De uitvoering van inrichtingswerken uit kracht van wet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad samen met de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota.

Dit artikel beperkt verder de uitvoering van inrichtingswerken uit kracht van wet tot de instanties en personen vermeld in artikel 3.3.7. en 3.3.8. van het decreet. Privaatrechtelijke rechtspersonen en natuurlijke personen kunnen aldus geen inrichtingswerken uit kracht van wet uitvoeren.

Artikel 2.1.1.2.

De vestiging van `andere erfdienstbaarheden tot openbaar nut', dus erfdienstbaarheden die niet gericht zijn op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad samen met de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota.

Erfdienstbaarheden die gericht zijn op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet, worden pas gevestigd nadat de werken zijn uitgevoerd. Het besluit tot vestiging van deze erfdienstbaarheden wordt door de VLM bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

In een derde paragraaf wordt bepaald dat de erfdienstbaarheden door de instrumenterende ambtenaar wordt opgenomen in een authentieke akte.

Artikel 2.1.1.3.

Dit artikel bepaalt dat in het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota bepaald wordt welke instantie de vergoeding voor waardeverlies van gronden verschuldigd is.

Artikel 2.1.1.4.

De landcommissie bepaalt de vergoeding voor waardeverlies van gronden na de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet of na vestiging van de erfdienstbaarheid tot openbaar nut, dus na het ontstaan van de schade.

De instantie of persoon die belast is met de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet stelt de landcommissie in kennis van de uitvoering van het inrichtingswerk. De VLM stelt de landcommissie in kennis van de vestiging van de erfdienstbaarheid van openbaar nut.

Als de erfdienstbaarheid tot openbaar nut gericht is op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet, dan is voor deze erfdienstbaarheid geen vergoeding verschuldigd, dit om dubbele compensaties te vermijden.

De vergoeding voor eigenaar en gebruiker worden berekend volgens de formules uit de derde en vierde paragraaf. De berekeningswijze is conform de principes rond inhoudelijke integratie in de door de Vlaamse Regering op 20 december 2013 goedgekeurde conceptnota "Harmonisering van de compenserende vergoedingen die door de overheid worden uitbetaald om de beperkende of nadelige gevolgen op het grondgebruik in brede zin door beleidsdoelstellingen en verplichte inrichting- en beheermaatregelen te vergoeden". De vergoeding voor de gebruiker is gelijk aan het verschil van de financiële gebruikswaarde.

De berekening van de financiële gebruikswaarde is gebaseerd op een berekend aandeel van de onteigeningsvergoeding voor gebruikers en dus op basis van reële gederfde inkomsten of opbrengsten en landbouweconomische bedrijfsgegevens. De onteigeningsvergoeding betreft een totale vergoeding voor reële inkomstendervingen. Door de genomen maatregelen zal het onroerend goed wel nog kunnen gebruikt worden, vandaar dat maar een deel van de onteigeningsvergoeding zal moeten vergoed worden, aangezien er nog wel degelijk een gebruikswaarde aanwezig is op het onroerend goed. Voor de reële daling van de gebruikswaarde van het onroerend goed, wordt een percentage van de onteigeningsvergoeding, die overeenkomt met een percentage gebruikswaardedaling, vergoed. De gehanteerde formule voor de berekening van de vergoeding voor de gebruiker is opgesteld naar analogie met de formule voor de berekening van de gebruikerscompensatie.

Artikel 2.1.1.5.

De landcommissie maakt eerst een berekening van de vergoeding.

Artikel 2.1.1.6. t. e.m. artikel 2.1.1.9.

Deze artikelen bepalen dat de landcommissie de lijsten opmaakt van de rechthebbenden met de vergoedingen en daarna de rechthebbenden hiervan in kennis stelt. Schriftelijke bezwaren kunnen ingediend worden binnen een termijn van dertig dagen, waarna de landcommissie de bezwaren behandelt en zo nodig de lijsten wijzigt. De landcommissie stelt de rechthebbenden in kennis en bezorgt de definitieve lijsten aan de instantie of persoon die de vergoeding verschuldigd is. Binnen de drie maanden na de kennisgeving aan de rechthebbenden betaalt de landcommissie de vergoedingen uit. De landcommissie vordert de betaalde vergoedingen terug van de instantie of de persoon die de vergoeding verschuldigd is.

Artikel 2.1.2.1.

Dit artikel bepaalt de voorwaarden voor het sluiten van een beheerovereenkomst In de eerste paragraaf, tweede lid wordt verder bepaald welke administratieve overheid een overeenkomst kan sluiten. In de vijfde paragraaf wordt bepaald dat een beheerovereenkomst ook vroegtijdig kan beëindigd worden.

Artikel 2.1.2.2.

In dit artikel is de formule voor de berekening van de beheervergoeding opgenomen. Deze formule werd opgesteld naar analogie met de berekeningswijzen van de beheersvergoeding voor beheerovereenkomsten die gesloten worden in het kader van PDPO. Verder wordt in dit artikel bepaald welke instantie de beheervergoeding verschuldigd is en welke instantie belast is met de controle..

Artikel 2.1.2.3.

Dit artikel regelt de taken van de VLM. Artikel 2.1.2.4.

In paragraaf 1 volgt de voorwaarde voor het toekennen van een dienstenvergoeding. In paragraaf 2 komt de voorwaarde voor uitbetalen aan bod.

Artikel 2.1.2.5.

In dit artikel is de formule voor de berekening van de dienstenvergoeding opgenomen. Deze formule werd opgesteld naar analogie met de berekeningswijzen van de beheersvergoeding voor beheerovereenkomsten die gesloten worden in het kader van PDPO. Verder wordt in dit artikel bepaald welke instantie de dienstenvergoeding verschuldigd is en welke instantie belast is met de controle.

Artikel 2.1.2.6.

Dit artikel regelt de taken van de VLM. Artikel 2.1.3.1.

In dit artikel wordt bepaald dat in het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota bepaald wordt binnen welke zones het recht van voorkoop geldt alsook de termijn. De inwerkingtreding van het recht van voorkoop wordt geregeld bij de vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota (laatste lid van de artikelen 3.2.1.6, 4.2.1.6, § 2, 4.2.2.6, § 2 en 4.2.3.6, § 2).

De inwerkingtreding van het recht van voorkoop wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad samen met de bekendmaking van het besluit van de vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota.

De termijn gaat in bij de inwerkingtreding van het recht van voorkoop (dag na publicatie). Na het verstrijken van de termijn kan het recht van voorkoop niet meer worden aangeboden.

Artikel 2.1.3.2.

Dit artikel bepaalt dat bij een herverkaveling uit kracht van wet de wederbeleggingsvergoeding wordt toegevoegd aan de financiële compensatie als er een onderbedeling van meer dan 2 % op de ruilwaarde plaatsvindt. De 2 % is gekozen naar analogie met de bepaling uit artikel 29 van de wet op de ruilverkaveling waarbij een vergoeding voor gebruiksverlies verschuldigd is als een gebruiker meer dan 2 % wordt onderbedeeld. De logica is dat bij een herverkaveling het niet haalbaar is om 0 % onder- of overbedeling te realiseren. Daarom voorziet de ruilverkavelingswet een grens van 2 % onderbedeling voor een vergoeding voor gebruiksverlies. Naar analogie daarmee wordt een grens van 2 % onderbedeling vastgelegd voor een wederbeleggingsvergoeding.

Artikel 2.1.4.1.

Dit artikel bepaalt dat vergoedingen door de Vlaamse Grondenbank kunnen worden toegekend indien er zich een dwingende verwerving voordoet. Het begrip "dwingende verwerving" is een verduidelijking van artikel 2.1.67 van het decreet van 28 maart 2014 waar vermeld staat dat de wijziging van de eigendoms- of gebruikstoestand vereist is. Met het toekennen van deze vergoedingen wordt getracht om gronden versneld vrij te krijgen op een zeer specifieke locatie, dit in tegenstelling met projecten waar meer tijd en ruimte is en in der minne kan verworden worden. Voorwaarden en termijnen worden opgenomen in de overeenkomst. De vergoeding, vermeld in artikel 2.1.67, 3° van het decreet, wordt alleen toegekend als de verpachter er zich toe verbindt om de pachtovereenkomst te behouden gedurende een termijn overeenkomstig de pachtwet. Met de huidige pachtwet, wordt hier de periode van negen jaar bedoeld.

Artikel 2.1.4.2.

In dit artikel worden de maximale vergoedingen die kunnen toegekend worden aan een eigenaar en gebruiker vastgelegd. Deze vergoedingen worden geactualiseerd op basis van de gezondheidsindex.

Artikel 2.1.4.3.

In dit artikel worden de algemene voorwaarden voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing beschreven.

In een eerste paragraaf wordt bepaald dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing geldt binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt eveneens de entiteit bepaald die de vergoeding alsook de eventuele aankoopprijs verschuldigd is. De maximale bedragen voor de vergoedingen voldoen aan de communautaire regelgeving van de vrijwillige bedrijfsverplaatsing. Deze regeling wordt thans geregeld in het Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie (artikel 6) betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatsteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001.

In een tweede paragraaf wordt bepaald dat de aanvraag moet worden ingediend voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. In een derde paragraaf wordt de voorwaarden bepaald waaraan de aanvrager moet voldoen zoals het landbouwbedrijf uitbaten in hoofdberoep en als eigenaar minstens de onderdelen te koop aanbieden die het project hinderen.

In een vierde paragraaf wordt bepaald dat een vergoeding kan aangevraagd worden als het onroerend goed van de aanvrager geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen het gebied. Verder moet de aanwezigheid van het bedrijf rechtstreeks de realisatie van het project belemmeren of door de realisatie van het project, in combinatie met de eventuele realisatie van andere geplande en goedgekeurde projecten de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering in het gedrang komt. Het is aan de aanvrager om dit laatste te bewijzen. De leefbaarheid komt in het gedrang als het arbeidsinkomen uit de bedrijfsvoering daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen. De bedrijfsvoering is gericht op de uitvoering van landbouwactiviteiten.

Deze landbouwactiviteiten omvatten eveneens de verbrede landbouwactiviteiten zoals bijvoorbeeld verkoop op de hoeve.

In een vijfde paragraaf wordt bepaald dat vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing alleen van toepassing is op een bedrijf dat gelegen is in het Vlaamse Gewest.

Artikel 2.1.4.4.

In dit artikel wordt de procedure beschreven. De aanvraag voor een vergoeding voor bedrijfsverplaatsing wordt ingediend bij de landcommissie en volgt de procedure zoals bij de koopplicht. De landcommissie heeft drie maanden de tijd om het dossier te beoordelen op volledigheid. De landcommissie staat in voor de betaling van de vergoeding. De uitbetaling gebeurt na aanvraag tot betaling door de aanvrager binnen een termijn van drie jaar na het akkoord van de aanvrager met het aanbod. Bij de aanvraag tot uitbetaling voegt de aanvrager de nodige bewijsstukken. De entiteit die de bijhorende aankoopprijs verschuldigd is koopt in eigen naam en voor eigen rekening de aangeboden goederen. Binnen het landinrichtingsplan koop de Vlaamse Grondenbank de goederen aan in naam en voor rekening van de entiteit die de bijhorende aankoopprijs verschuldigd is.

Artikel 2.1.4.5.

In dit artikel zijn de bepalingen met betrekking tot de berekening van de aankoopprijs en de vergoedingen opgenomen.

De vergoeding voor de directe en indirecte kosten en investeringen die verbonden zijn met de vrijwillige bedrijfsverplaatsing bestaat uit: - Een forfaitaire vergoeding voor het effectief verplaatsen van dieren, materieel en andere roerende goederen horende bij de uitrusting van het bedrijf en voor de private transactiekosten zoals onder meer de gespecialiseerde begeleiding van de bedrijfsverplaatsing.

Het zijn de werkelijk gemaakte verplaatsingskosten conform de Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie (artikel 6) (betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001). Deze maken melding van een toegelaten vergoeding van 100 % van de daadwerkelijk gemaakte verplaatsingskoten. Om de administratieve last voor de aanvrager en de behandelende overheid te beperken wordt gekozen voor een forfaitair bedrag van 1,75 procent van de totale kostprijs voor het heroprichten van gelijkaardige bedrijfsgebouwen met dezelfde productiecapaciteit en de actuele technieken, materialen, uitrusting en installaties. Grotere bedrijven zullen immers hogere daadwerkelijk gemaakte verplaatsingskosten hebben. Het percentage is bepaald uitgaande van de gemiddelde vergoeding voor deze kosten bij recent uitgevoerde bedrijfsverplaatsingen. - Als de aanvrager eigenaar is van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die in het kader van de bedrijfsverplaatsing aangekocht worden, dan bedraagt de niet forfaitaire vergoeding voor hervestiging van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies horende bij de uitrusting van het bedrijf maximaal 40 % van het verschil tussen de aankoopprijs van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies horende bij de uitrusting van het bedrijf en de totale kostprijs voor heroprichten van bedrijfsgebouwen en onroerende constructies horende bij de uitrusting van het bedrijf met dezelfde productiecapaciteit en de actuele technieken, materialen, uitrusting en installaties (conform de hierboven vermelde vrijstellingsverordening).

De kostprijs voor heroprichten van bedrijfsgebouwen en onroerende constructies horende bij de uitrusting van het bedrijf met dezelfde productiecapaciteit en moderne technieken, materialen, uitrusting en installaties wordt in ingeval van een landbouwbedrijf bepaald na advies van het departement bevoegd voor landbouw en visserij. Het departement maakt gebruik van de maximumprijzen voor investeringen bepaald in het Ministerieel besluit betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw. - Als de aanvrager geen eigenaar is van de bedrijfsgebouwen en onroerend constructies die betrokken zijn bij de bedrijfsverplaatsing, dan bedraagt de niet forfaitaire vergoeding voor hervestiging van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies horende bij de uitrusting van het bedrijf maximaal 40 % van de totale kostprijs voor heroprichten van bedrijfsgebouwen en onroerende constructies horende bij de uitrusting van het bedrijf met dezelfde productiecapaciteit en moderne technieken, materialen, uitrusting en installaties. Het percentage is bepaald uitgaande van de gemiddelde verhouding bij recent uitgevoerde bedrijfsverplaatsingen.

Artikel 2.1.4.6.

In dit artikel worden de algemene voorwaarden voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting beschreven.

In een eerste paragraaf wordt bepaald dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting kan aangevraagd worden binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt eveneens de tot de entiteit bepaald die de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele aankoopprijs verschuldigd is.

In een tweede paragraaf wordt bepaald dat de aanvraag voor een vergoeding vrijwillige bedrijfsstopzetting moet worden ingediend voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. In een derde paragraaf wordt de voorwaarden bepaald waaraan de aanvrager moet voldoen zoals ten minste 55 jaar en niet ouder dan 65 jaar zijn, het landbouwbedrijf uitbaten in hoofdberoep, als eigenaar minstens de onderdelen te koop aanbieden die het project hinderen, over de nodige vergunningen beschikken, alle commerciële activiteiten onmiddellijk stopzetten.

In een vierde paragraaf wordt bepaald dat een vergoeding kan aangevraagd worden als het onroerend goed van de aanvrager geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen het gebied. Verder moet de aanwezigheid van het bedrijf rechtstreeks de realisatie van het project belemmeren of door de realisatie van het project, in combinatie met de eventuele realisatie van andere geplande en goedgekeurde projecten de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering in het gedrang komt. De leefbaarheid komt in het gedrang als het arbeidsinkomen uit de bedrijfsvoering daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen. De bedrijfsvoering is gericht op de uitvoering van landbouwactiviteiten. Deze landbouwactiviteiten omvatten eveneens de verbrede landbouwactiviteiten zoals bijvoorbeeld verkoop op de hoeve.

In een vijfde paragraaf wordt bepaald dat indien aan alle bovenvermelde voorwaarden is voldaan, de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting van toepassing is op het volledig bedrijf.

In een zesde paragraaf wordt bepaald dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting alleen van toepassing is op een bedrijf dat gelegen is in het Vlaamse Gewest.

Artikel 2.1.4.7.

In dit artikel wordt de procedure beschreven. De aanvraag voor een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting wordt ingediend bij de landcommissie en volgt de procedure zoals bij de koopplicht. De landcommissie heeft drie maanden de tijd om het dossier te beoordelen op volledigheid. De landcommissie staat in voor de betaling van de vergoeding. De uitbetaling gebeurt na aanvraag tot betaling door de aanvrager. Bij de aanvraag tot uitbetaling voegt de aanvrager de nodige bewijsstukken. De entiteit die de bijhorende aankoopprijs verschuldigd is koopt in eigen naam en voor eigen rekening de aangeboden goederen. Binnen het landinrichtingsplan koop de Vlaamse Grondenbank de goederen aan in naam en voor rekening van de entiteit die de bijhorende aankoopprijs verschuldigd is.

Artikel 2.1.4.8.

In dit artikel zijn de bepalingen met betrekking tot berekening van de aankoopprijs en de vergoedingen opgenomen.

De vergoeding voor het verlies van het gebruik van de onroerende goederen in paragraaf 2 betreft de gangbare bijzondere eindegebruiksvergoeding die bijvoorbeeld door het aankoopcomité wordt berekend bij onteigening. Zowel voor percelen in eigendom als voor percelen in pacht krijgt de landbouwer een vergoeding op voorwaarde dat het gebruik van deze onroerende goederen effectief wordt stopgezet. Deze vergoeding wordt berekend op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemene nutte.

De vergoeding voor de directe en indirecte kosten en het inkomensverlies die gepaard gaan met de vrijwillige bedrijfsstopzetting betreft de werkelijke vergoeding voor het vervroegd (niet ouder dan 65j) stopzetten van de landbouwactiviteiten (conform de vrijstellingsverordening, zie artikel 2.1.4.5). Hoe vroeger (leeftijd) de landbouwer zijn activiteiten stopzet hoe hoger de stimulus of incentive. Het doel is om, in het geval van projecten waar veel landbouwgrond verdwijnt, de bedrijven met een landbouwer die de pensioensleeftijd nadert een stimulans te geven om vroeger te stoppen en op die manier de behoefte aan grond te verlagen en jonge landbouwers meer kansen te bieden. Het bruto saldo van teelten en dieren wordt bepaald door de Afdeling Monitoring en Studie van het Departement Landbouw en Visserij op basis van hun boekhoudkundig netwerk. Het bruto saldo zijn de bruto opbrengsten (verkoop teelten, dieren, melk, stro,...) verminderd met de variabele kosten verbonden met de bedrijfsuitbating (voederkosten, zaaigraan, bemesting, dierenarts, medicamenten, gewasbescherming,...).

De vergoeding is gelijk aan het jaarlijks bruto saldo van de op het bedrijf aanwezige teelten en dieren vermenigvudigd met het verschil tussen 65 en de leeftijd van de aanvrager op het moment van de aanvraag. De vergoeding kan ook berekend worden op basis van bedrijfseconomische gegevens uit de boekhouding van het bedrijf.

Artikel 2.1.4.9.

In dit artikel worden de algemene voorwaarden voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie beschreven.

In een eerste paragraaf wordt bepaald dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie kan aangevraagd worden binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt eveneens de entiteit bepaald die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie alsook de aankoopprijs verschuldigd is.

In een tweede paragraaf wordt bepaald dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie moet worden ingediend voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. In een derde paragraaf wordt de voorwaarden bepaald waaraan de aanvrager moet voldoen zoals onder het landbouwbedrijf uitbaten in hoofdberoep, over de nodige vergunningen beschikken, ofwel minimaal 25 % van de bedrijfsoppervlakte overdragen (in het projectgebied) waarbij hij maximaal 1/5 van de afgestane gebruiksoppervlakte terugvraagt (in het zoekgebied), ofwel minimaal 25 % van de bedrijfsoppervlakte overdragen (in het projectgebied) waarbij hij maximaal 1/10 van de afgestane gebruiksoppervlakte terugvraagt (in het zoekgebied), ofwel de bedrijfsvoering aanpassen zodat de doelstellingen van het project worden gerealiseerd (dit kan een gedeeltelijke stopzetting zijn van het bedrijf). In de gevallen dat grond wordt overgedragen gedurende 10 jaar na aanvraag de bedrijfsoppervlakte niet meer dan 10 % uitbreiden.

In een vierde paragraaf wordt bepaald dat een vergoeding kan aangevraagd worden als het onroerend goed van de aanvrager geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen het gebied. Verder moet de aanwezigheid van het bedrijf rechtstreeks de realisatie van het project belemmeren of door de realisatie van het project, in combinatie met de eventuele realisatie van andere geplande en goedgekeurde projecten de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering in het gedrang komt. De leefbaarheid komt in het gedrang als het arbeidsinkomen uit de bedrijfsvoering daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen. De bedrijfsvoering is gericht op de uitvoering van landbouwactiviteiten. Deze landbouwactiviteiten omvatten eveneens de verbrede landbouwactiviteiten zoals bijvoorbeeld verkoop op de hoeve.

In een vijfde paragraaf wordt bepaald dat vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie alleen van toepassing is op een bedrijf dat gelegen is in het Vlaamse Gewest.

Artikel 2.1.4.10.

In dit artikel wordt de procedure beschreven. De aanvraag voor een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie wordt ingediend bij de landcommissie en volgt de procedure zoals bij de koopplicht. De landcommissie heeft drie maanden de tijd om het dossier te beoordelen op volledigheid. De landcommissie staat in voor de betaling van de vergoeding. De uitbetaling gebeurt na aanvraag tot betaling door de aanvrager binnen een termijn van drie jaar na het akkoord van de aanvrager met het aanbod. Bij de aanvraag tot uitbetaling voegt de aanvrager de nodige bewijsstukken. De entiteit die de bijhorende aankoopprijs verschuldigd is koopt in eigen naam en voor eigen rekening de aangeboden goederen. Binnen het landinrichtingsplan koop de Vlaamse Grondenbank de goederen aan in naam en voor rekening van de entiteit die de bijhorende aankoopprijs verschuldigd is.

Artikel 2.1.4.11.

In dit artikel zijn de bepalingen met betrekking tot de berekening van de vergoedingen en de aankoopprijs opgenomen.

De vergoeding voor bedrijfsreconversie in paragraaf 3. tweede en derde lid werd overgenomen uit de bestaande lokale grondenbankovereenkomst opgesteld in het kader van de door de Vlaamse regering beslist sociaal begeleidingsplan van het afbakeningsGRUP strategisch plan Haven van Antwerpen. De regeling werd in dat kader en met betrekking tot de staatssteunreglementering voorgelegd aan en goedgekeurd door de Europese Commissie. De bedragen kwamen tot stand na bespreking tussen de diverse betrokken overheidsinstanties, na input van ambtelijke landbouwdeskundigen en na overleg met het middenveld. Het doel van de reconversievergoeding is om bedrijven te stimuleren om te schakelen naar een bedrijfstype met minder grondbehoefte (bv. fruitteelt ipv akkerbouw). Daardoor daalt de grondbehoefte in de omgeving van het projectgebied. Hoe meer grond het bedrijf wenst af te staan (als percentage van de oorspronkelijke bedrijfsoppervlakte) hoe hoger de vergoeding per hectare.

Ingeval gekozen wordt voor een bedrijfsreconversie met als doel het aanpassen van de bedrijfsvoering zodat de doelstellingen van het landinrichtingsproject, of het project, plan of programma kan gerealiseerd worden, dan kan een reconversievergoeding worden gegeven van maximaal 40 % van de gedane investering. Er wordt voornamelijk gedacht aan investeringen noodzakelijk voor het extensiveren van de landbouwpraktijken (bv. initiëren van agrarisch natuurbeheer) zodat deze meer aansluiten bij het realiseren van natuurdoelen.

Investeringen toegelaten in het kader van de Europese staatssteunregels zijn cfr. de plattelandsverordening oa. investeringen die de duurzaamheid van het landbouwbedrijf verbeteren of niet productieve investeringen die verband houden met de verwezenlijkingen voor agromilieu- en klimaatdoelstellingen, waaronder de staat van instandhouding van de biodiversiteit op het gebied van soorten en habitats. De toegelaten steunpercentages verschillen naargelang diverse criteria maar zijn minimaal 40 %.

Artikel 2.1.4.12.

In dit artikel worden de algemene voorwaarden voor de koopplicht beschreven.

In een eerste paragraaf wordt bepaald dat de koopplicht geldt binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt eveneens de tot aankoop verplicht entiteit bepaald.

In een tweede paragraaf wordt bepaald dat de koopplicht moet worden ingediend voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota.

In een derde paragraaf wordt bepaald dat het onroerend goed van de aanvrager geheel of gedeeltelijk moet gelegen zijn binnen het gebied.

Verder moet de aanvrager aantonen dat de waardevermindering van dit onroerend goed ernstig is of dat de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering in het gedrang komt door de realisatie van het project, in combinatie met de eventuele realisatie van andere geplande en goedgekeurde projecten. De leefbaarheid komt in het gedrang als het arbeidsinkomen uit de bedrijfsvoering daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen. De bedrijfsvoering is gericht op de uitvoering van landbouwactiviteiten. Deze landbouwactiviteiten omvatten eveneens de verbrede landbouwactiviteiten zoals bijvoorbeeld verkoop op de hoeve.

In een vierde paragraaf wordt bepaald welke gronden kunnen worden aangekocht met de koopplicht. In principe geldt de koopplicht enkel voor het deel van het goed dat gelegen is binnen het gebied waar de koopplicht geldt (eerste lid van artikel 2.1.4.3., § 4). Echter er zijn twee situaties waarbij ook onroerende goederen die niet (volledig) gelegen zijn binnen het gebied waar de koopplicht geldt toch volledig kunnen worden aangekocht via de koopplicht. Namelijk: 1° Als meer dan 80 % van het onroerend goed gelegen is binnen het gebied waar de koopplicht geldt, kan toch het volledige onroerend goed worden aangekocht (tweede lid van artikel 2.1.4.3., § 4). 2° Als de leefbaarheid van de bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt, kan de eigenaar de koopplicht inroepen voor alle onroerende goederen die in gebruik zijn door die eigenaar voor beroepsdoeleinden landbouw of bosbouw.Dus ook onroerende goederen die volledig gelegen zijn buiten het gebied waar de koopplicht geldt, kunnen worden aangekocht met de koopplicht maar enkel als de goederen in gebruik zijn voor beroepsdoeleinden landbouw of bosbouw.

Voor deze tweede situatie worden in artikel 2.1.4.4, § 2, 4° bewijsstukken gevraagd die aantonen dat de gronden in gebruik zijn voor de beroepsdoeleinden landbouw of bosbouw.

In een vijfde paragraaf wordt bepaald dat de koopplicht alleen van toepassing is op onroerende goederen die gelegen zijn in het Vlaamse Gewest.

Artikel 2.1.4.13.

In dit artikel wordt de procedure beschreven. De aanvraag tot verplichte aankoop wordt ingediend bij de Vlaamse Grondenbank. De behandelende entiteit is altijd de Vlaamse Grondenbank binnen het landinrichtingsplan. De behandelende entiteit kan de Vlaamse Grondenbank zijn binnen de inrichtingsnota, indien dit zo beslist werd door de Vlaamse Regering. Eerst bekijkt de behandelende entiteit de volledigheid van het dossier, vervolgens neemt de behandelende entiteit de beslissing en brengt diegene die de koopplicht inroep in kennis van de beslissing, na het akkoord van de tot aankoop verplichte entiteit. Na de kennisgeving van de beslissing berekent de behandelende entiteit de aankoopprijs.

Artikel 2.1.4.14.

In dit artikel zijn de bepalingen met betrekking tot de berekening van de aankoopprijs opgenomen.

Artikel 2.2.1.1.

In dit artikel wordt bepaald dat dat de landcommissie van de provincie waarin het grootste deel van het project, plan of programma of het landinrichtingsproject is gelegen, de door haar te vervullen opdrachten uitvoert.

Artikel 2.2.1.2.

Het secretariaat heeft tot taak de vergaderingen voor te bereiden en de taken die door de landcommissies aan haar worden opgedragen, uit te voeren.

Artikel 3.1.1.1.

Artikel 3.1.1.1. bepaalt dat een landinrichtingsproject kan ingesteld worden om een antwoord te bieden op een vraag naar inrichting of beheer van de open ruimte.

Artikel 3.1.1.2.

De minister geeft de opdracht aan de VLM om een onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van een landinrichtingsproject toe voeren. In dit artikel wordt verder bepaald wat een onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid ten minste moet omvatten. Het onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid resulteert in een voorstel van landinrichtingsproject.

Artikel 3.1.1.3.

De VLM maakt het onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid over aan de programmacommissie. De programmacommissie verleen advies, waarna de VLM het voorstel van landinrichtingsproject kan aanpassen.

Artikel 3.1.1.4.

De dienst bezorgt alle stukken zowel aan de minister als aan de colleges van burgemeester en schepenen van elke betrokken gemeente en aan de deputaties van elke betrokken provincie en dit ter kennisgeving.

Artikel 3.1.1.5.

Dit artikel bepaalt dat de Vlaamse Regering het voorstel van landinrichtingsproject goedkeurt en het landinrichtingsproject instelt.

Artikel 3.1.1.6.

De beslissing uit vorig artikel wordt door de VLM overgemaakt aan de colleges van burgemeester en schepenen van elke betrokken gemeente, de deputaties van elke betrokken provincie en de programmacommissie.

Artikel 3.2.1.1.

Dit artikel bepaalt de samenstelling van de programmacommissie.

Artikel 3.2.1.2.

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 3.2.1.3.

Dit artikel bepaalt dat de programmacommissie voor haar taken wordt bijgestaan door de VLM. Artikel 3.3.1.1.

Dit artikel bepaalt dat voor de realisatie van het landinrichtingsproject, de VLM één of meerdere landinrichtingsplannen opmaakt.

Artikel 3.3.1.2.

De VLM maakt het landinrichtingsplan over aan het college van burgemeester en schepenen van elke betrokken gemeente en aan de deputatie van elke betrokken provincie.

Het is het college van burgemeester en schepenen die een openbaar onderzoek moet organiseren.

Opmerkingen en bezwaren dienen ingediend te worden bij het college van burgemeester en schepenen of bij de door hem aangewezen gemeentelijke ambtenaar. Het college bezorgt de opmerkingen en bezwaren ook aan het agentschap. Het agentschap kan op basis van de bezwaren en opmerkingen het landinrichtingsplan aanpassen.

Artikel 3.3.1.3.

Dit artikel bepaalt dat zowel het college van burgemeester en schepenen als de deputatie advies kunnen geven aan de VLM over het landinrichtingsplan. Dit advies dient binnen de drie maanden te worden gegeven. Opmerkingen en bezwaren uit het openbaar onderzoek worden toegevoegd aan het advies. De VLM kan op basis van de adviezen het landinrichtingsplan aanpassen nadat het voorstel tot aanpassing werd voorgelegd aan de planbegeleidingsgroep.

Artikel 3.3.1.4.

Het is de dienst (ALBON) die alle stukken aan de minister bezorgd.

Artikel 3.3.1.5.

Dit artikel bepaalt dat de minister het landinrichtingsplan vaststelt, als het landinrichtingsplan uitsluitend betrekking heeft op eigen bevoegdheden. Is dit niet zo dan wordt het landinrichtingsplan vastgesteld door de Vlaamse Regering.

Artikel 3.3.1.6.

Dit artikel bepaalt dat het agentschap het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan bekendmaakt in het Belgisch Staatsblad binnen de zestig dagen na de vaststelling, minstens als de toepassing van de volgende instrumenten wordt mogelijk gemaakt: herverkaveling uit kracht van wet, recht van voorkoop, inrichtingswerken uit kracht van wet, vestigen van erfdienstbaarheden tot openbaar nut.

Het landinrichtingsplan treedt in werking veertien dagen na de bekendmaking van het besluit.

Als het instrument recht van voorkoop wordt ingezet, dan gaat het recht van voorkoop in vanaf de eerste kalenderdag na bekendmaking.

Artikel 3.3.1.7.

Dit artikel bepaalt dat het agentschap het landinrichtingsplan en het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan overmaakt aan instanties en personen die belast zijn met de uitvoering, provincie en gemeente en de planbegeleidingsgroep.

Artikel 3.3.1.8.

Dit artikel bepaalt dat het agentschap het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan bekendmaakt in het Belgisch Staatsblad. Dit besluit is noodzakelijk als de instrumenten vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting of bedrijfsreconversie werden ingezet.

Artikel 3.3.2.1.

Dit artikel bepaalt de samenstelling van de planbegeleidingsgroep. De minister beslist over de samenstelling van elke planbegeleidingsgroep.

De planbegeleidingsgroep streeft naar consensus.

Artikel 3.4.1.1. t.e.m. artikel 3.4.1.3.

Deze artikelen regelen de procedure voor het indienen en vaststellen van uitvoeringsinitiatieven. `Uitvoeringsinitiatieven' kunnen heel breed zijn, om reden van het doel van de inzet van deze uitvoeringsinitiatieven. Draagvlak creëren is hierbij een belangrijk doel waarbij de bottom-up aanpak en de creativiteit van de projectindiener voorop staan, uiteraard altijd binnen de doelstellingen van het landinrichtingsproject.

Artikel 3.4.2.1.

Dit artikel bepaalt dat de aanvraag van de subsidie wordt ingediend bij de dienst. Het agentschap kan de aanvrager van de subsidie bijstaan bij de samenstelling van het aanvraag dossier.

Artikel 3.4.2.2.

Dit artikel specifieert de gegevens die minstens deel moeten uitmaken van de aanvraag.

Artikel 3.4.2.3. t.e.m. artikel 3.4.2.7.

Deze artikelen omvatten algemene bepalingen inzake toekenning, aanwending en verantwoording van de subsidie en behoeven geen verdere toelichting.

Artikel 3.4.2.8.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor onder meer studieopdrachten of procesbegeleiding ter voorbereiding van een landinrichtingsplan die op verzoek van de dienst, uitgevoerd worden door provincies of gemeenten of door privaatrechtelijke rechtspersonen die het beheer over de bescherming van landschap, natuur of milieu beogen, vast op maximaal 70 % van de kosten. De minister bepaalt het subsidiepercentage. Aan draagvlak werken wordt meer en meer belangrijk. VLM doet hiervoor meer en meer beroep op professionele procesbegeleiding. Dit vraagt echter heel wat personeelscapaciteit, terwijl gemeenten en provincies deze taken evengoed zouden kunnen uitvoeren. Om dit laatste te stimuleren wordt de mogelijkheid voorzien om gemeenten en provincies te subsidiëren, en hierbij wordt vooral gedacht aan communicatie en procesbegeleiding.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor studieopdrachten of procesbegeleiding ter voorbereiding van een landinrichtingsplan die uitgevoerd worden door het agentschap bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden. De minister bepaalt het bedrag of het percentage van de kosten dan ten laste door derden wordt gedragen.

Artikel 3.4.2.9.

Dit artikel bepaalt de kosten die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor de voorbereiding van landinrichtingsplannen.

Artikel 3.4.2.10.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor de voorbereiding van landinrichtingsplannen.

Artikel 3.4.2.11.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor uitvoeringsinitiatieven die uitgevoerd worden door de instanties en personen zoals vermeld in artikel 3.3.8. en 3.3.9. van het decreet (provincies, gemeenten, publiekrechtelijke rechtspersonen of privaatrechtelijke rechtspersonen en natuurlijke personen), vast op maximaal 50 % van de kosten. Als er nog een landinrichtingsplan is, dan bepaalt de minister het subsidiepercentage.

Artikel 3.4.2.12.

Dit artikel bepaalt de kosten die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor uitvoeringsinitiatieven.

De formulering van de subsidiabele kosten is in essentie de formulering die al twintig jaar gehanteerd wordt bij ruilverkaveling en vijftien jaar bij landinrichting, en waarvan de praktijk heeft uitgewezen dat het een werkbare formulering is.

In dit artikel wordt enigszins ingespeeld op de praktijk door in punt b) in dit artikel de ruimte die er is om zonder voorafgaande goedkeuring meerwerken uit te voeren op te trekken van 3 naar 5 % t.o.v. huidige regelgeving. De algemene kosten zijn opgetrokken van 10 naar 15 % ten opzichte van de huidige regelgeving, omdat ten opzichte van de opmaak van de huidige regelgeving (in 1998) er diverse algemene kosten zijn bijgekomen als gevolg van diverse andere regelgevingen (veiligheidscoördinatie, veilig grondverzet, ...).

Artikel 3.4.2.13.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor de uitvoeringsinitiatieven.

Artikel 3.4.2.14.

Dit artikel bepaalt dat de privaatrechtelijke rechtspersonen en de natuurlijke personen, de werken in het kader van uitvoeringsinitiatieven moeten laten uitvoeren onder toezicht van het agentschap door erkende aannemers en onderaannemers.

Artikel 3.4.2.15.

Dit artikel voorziet dat de privaatrechtelijke rechtspersonen en de natuurlijke personen slechts een subsidie voor uitvoeringsinitiatieven worden toegekend indien zij zich ertoe verbinden het werk dat werd ingericht via uitvoeringsinitiatieven gedurende een periode van twintig jaar in stand te houden en te beheren.

Artikel 3.4.2.16.

Dit artikel bepaalt dat de subsidie voor uitvoeringsinitiatieven die de privaatrechtelijke rechtspersonen en de natuurlijke personen ontvangen niet kunnen gecumuleerd worden met andere subsidies of met vergoedingen die toegekend of uitgekeerd worden door entiteiten van de Vlaamse overheid voor dezelfde of gelijkaardige activiteiten.

Artikel 3.4.2.17.

Dit artikel regelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor inrichtingswerken.

Voor inrichtingswerken die uitgevoerd worden door de instanties en personen zoals vermeld in artikel 3.3.8. en 3.3.9. van het decreet (provincies, gemeenten, publiekrechtelijke rechtspersonen of privaatrechtelijke rechtspersonen en natuurlijke personen ): de tussenkomst van het Vlaamse Gewest bedraagt maximaal 70 % van de kosten. Het betreft een maximum percentage. Het effectief subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Voor inrichtingswerken die uitgevoerd worden door de VLM: - op gronden die beheerd worden op beheerd zullen worden door de Vlaamse overheid: de tussenkomst van het Vlaamse Gewest bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden.. Het bedrag of het percentage van de kosten dat ten laste door derden wordt gedragen, wordt bepaald in het landinrichtingsplan. - op gronden die beheerd worden of beheerd zullen worden door een provincie of gemeente of op gronden in eigendom van privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen: de tussenkomst van het Vlaamse Gewest bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden. Het percentage van de kosten dat ten laste door derden wordt gedragen, bedraagt minstens 30 procent van de kosten en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.18.

Dit artikel bepaalt de kosten die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor inrichtingswerken.

Artikel 3.4.2.19.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor de inrichtingswerken.

Artikel 3.4.2.20.

Dit artikel bepaalt dat de privaatrechtelijke rechtspersonen en de natuurlijke personen, de inrichtingswerken moeten laten uitvoeren onder toezicht van het agentschap door erkende aannemers en onderaannemers.

Artikel 3.4.2.21.

Dit artikel voorziet dat de privaatrechtelijke rechtspersonen en de natuurlijke personen slechts een subsidie inrichtingswerken worden toegekend indien zij zich ertoe verbinden het inrichtingswerk gedurende een periode van twintig jaar in stand te houden en te beheren. Dit geldt ook op gronden die niet in eigendom zijn. Volgens het derde lid van artikel 2.1.1.1. moeten de betrokken eigenaars instemmen met de uitvoering van de inrichtingswerken indien instanties en personen vermeld in artikel 3.3.9. deze werken uitvoeren. De overeenkomst wordt in dat geval mee ondertekend door de eigenaar, die daardoor zijn akkoord geeft dat er op zijn eigendom door de gebruiker werken worden uitgevoerd. Maar het is in dat geval de gebruiker die werken uitvoert en die zich engageert om ze gedurende twintig jaar in stand te houden. De subsidie wordt dan ook aan de gebruiker toegekend, en desgevallend bij de gebruiker teruggevorderd.

Artikel 3.4.2.22.

Dit artikel bepaalt dat de subsidie voor inrichtingswerken die de privaatrechtelijke rechtspersonen en de natuurlijke personen ontvangen niet kunnen gecumuleerd worden met andere subsidies of met vergoedingen die toegekend of uitgekeerd worden door entiteiten van de Vlaamse overheid voor dezelfde of gelijkaardige activiteiten.

Artikel 3.4.2.23.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen bij lokale grondenbanken vast op maximaal 50 % van het totale bedrag van deze vergoedingen. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.24.

Dit artikel bepaalt het bedrag die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor grondverwerving.

Artikel 3.4.2.25.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vergoedingen bij lokale grondenbanken.

Artikel 3.4.2.26.

Dit artikel bepaalt dat de subsidie voor de vergoeding aan de eigenaar voor het afsluiten van een pachtovereenkomst, alleen kan worden toegekend als de verpachter er zich toe verbindt om de pachtovereenkomst te behouden gedurende een termijn van negen jaar.

Artikel 3.4.2.27.

Dit artikel regelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor verwerving van onroerende goederen.

Voor grondverwerving die uitgevoerd worden door een gemeente of provincie: de tussenkomst van het Vlaamse Gewest bedraagt maximaal 50 % van de kosten. Het betreft een maximum percentage. Het effectief subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Voor grondverwerving die uitgevoerd worden door de VLM: - van gronden die zullen overgedragen worden aan een entiteit van de Vlaamse overheid: de tussenkomst van het Vlaamse Gewest bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden.. Het bedrag of het percentage van de kosten dat ten laste door derden wordt gedragen, wordt bepaald in het landinrichtingsplan. - Van gronden die zullen overgedragen worden aan een provincie of gemeente: de tussenkomst van het Vlaamse Gewest bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden. Het percentage van de kosten dat ten laste door derden wordt gedragen, bedraagt minstens 50 procent van de kosten en wordt bepaald in het landinrichtingsplan. - Van gronden die in erfpacht zullen worden gegeven aan een provincie of gemeente: de tussenkomst van het Vlaamse Gewest bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden. Deze onroerende goederen kunnen enkel in erfpacht worden gegeven als de totale vergoeding voor erfpacht die de erfpachter moet betalen minstens 50 procent van het totale bedrag van de uitgaven voor de grondverwerving bedraagt.

Artikel 3.4.2.28.

Dit artikel bepaalt de kosten die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor grondverwerving.

Artikel 3.4.2.29.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor grondverwerving.

Artikel 3.4.2.30.

Dit artikel bepaalt dat een provincie of gemeente het onroerend goed waarvoor een subsidie voor grondverwerving werd toegekend niet mag vervreemden binnen een periode van twintig jaar.

Artikel 3.4.2.31.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor waardeverlies van gronden vast op maximaal 50 % van het totale bedrag van deze vergoedingen, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot deze vergoeding wordt uitgevoerd door provincies, gemeenten of publiekrechtelijke rechtspersonen. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor waardeverlies van gronden bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van vergoeding dat ten laste door derden wordt gedragen, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De uitvoerder van de activiteit wordt opgenomen in het uitvoeringsprogramma en financieringsplan van het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.32.

Dit artikel bepaalt het bedrag dat de basis vormt voor de bepaling van de subsidie voor de vergoeding voor waardeverlies van gronden.

Artikel 3.4.2.33.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vergoedingen voor waardeverlies van gronden.

Artikel 3.4.2.34.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor de opmaak van een onderhoudsplan dat wordt opgemaakt door instanties en personen vermeld in artikel 3.3.8. en 3.3.9. van het decreet, vast op maximaal 70 % van de kosten. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan..

De opmaak van een onderhoudsplan is onafscheidelijk verbonden aan inrichtingswerken waarvoor eveneens subsidies kunnen worden ontvangen, en vandaar te motiveren. Dikwijls blijkt in de praktijk het latere onderhoud een probleem. Om daar aan tegemoet te komen wordt de opmaak van een onderhoudsplan gestimuleerd.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor de opmaak van een onderhoudsplan, opgemaakt door het agentschap bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden. Het bedrag of percentage van de kosten voor de opmaak van een onderhoudsplan dat ten laste wordt genomen door derden wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.35.

Dit artikel bepaalt de kosten die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor de opmaak van onderhoudsplannen.

Artikel 3.4.2.36.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor de opmaak van onderhoudsplannen.

Artikel 3.4.2.37.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor beheerovereenkomsten vast op maximaal 50 % van de beheersvergoeding, voor zover de beheerovereenkomst wordt gesloten met een provincie of een gemeente. Dit kan enkel op gronden in eigendom van de provincie of de gemeente en wordt bepaald in het landinrichtingsplan. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor beheerovereenkomst, afgesloten door het agentschap, bedraagt 100 % van de beheersvergoeding, die niet ten laste worden genomen door derden. Het bedrag of percentage van de beheersvergoeding voor beheerovereenkomsten dat ten laste wordt genomen door derden wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.38.

Dit artikel bepaalt het bedrag die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor beheerovereenkomsten.

Artikel 3.4.2.39.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor beheerovereenkomsten.

Artikel 3.4.2.40.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor dienstenvergoedingen vast op maximaal 50 % van de uitgekeerde dienstenvergoeding, voor zover de dienstenvergoeding wordt aangegaan met een provincie of een gemeente. Dit kan enkel op gronden in eigendom van de provincie of de gemeente en wordt bepaald in het landinrichtingsplan. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor dienstenvergoedingen, aangegaan met het agentschap, bedraagt 100 % van de uitgekeerde dienstenvergoeding, die niet ten laste worden genomen door derden. Het bedrag of percentage van de dienstenvergoeding dat ten laste wordt genomen door derden wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.41.

Dit artikel bepaalt het bedrag die de basis vormen voor de bepaling van de subsidie voor dienstenvergoedingen.

Artikel 3.4.2.42.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor dienstenvergoedingen.

Artikel 3.4.2.43.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing vast op maximaal 50 % van het totale bedrag van deze vergoedingen, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot deze vergoeding wordt uitgevoerd door provincies, gemeenten of publiekrechtelijke rechtspersonen. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van vergoeding dat ten laste door derden wordt gedragen, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De uitvoerder van de activiteit wordt opgenomen in het uitvoeringsprogramma en financieringsplan van het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.44.

Dit artikel bepaalt het bedrag dat de basis vormt voor de bepaling van de subsidie voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing.

Artikel 3.4.2.45.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing.

Artikel 3.4.2.46.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsstopzetting vast op maximaal 50 % van het totale bedrag van deze vergoedingen, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot deze vergoeding wordt uitgevoerd door provincies, gemeenten of publiekrechtelijke rechtspersonen. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsstopzetting bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van vergoeding dat ten laste door derden wordt gedragen, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De uitvoerder van de activiteit wordt opgenomen in het uitvoeringsprogramma en financieringsplan van het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.47.

Dit artikel bepaalt het bedrag dat de basis vormt voor de bepaling van de subsidie voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting.

Artikel 3.4.2.48.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsstopzetting.

Artikel 3.4.2.49.

Dit artikel stelt de tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsreconversie vast op maximaal 50 % van het totale bedrag van deze vergoedingen, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot deze vergoeding wordt uitgevoerd door provincies, gemeenten of publiekrechtelijke rechtspersonen. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De tussenkomst van het Vlaamse Gewest voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsreconversie bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden, voor zover de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van vergoeding dat ten laste door derden wordt gedragen, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De uitvoerder van de activiteit wordt opgenomen in het uitvoeringsprogramma en financieringsplan van het landinrichtingsplan.

Artikel 3.4.2.50.

Dit artikel bepaalt het bedrag dat de basis vormt voor de bepaling van de subsidie voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie.

Artikel 3.4.2.51.

Dit artikel bepaalt welke stukken bij de dienst moeten worden ingediend ter verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vergoedingen voor vrijwillige bedrijfsreconversie.

Artikel 3.4.3.1. t.e.m. artikel 3.4.3.3.

Deze artikelen regelen de bepalingen inzake sancties en uitbetaling van subsidies.

Artikel 4.1.1.1.

Dit artikel voegt de definitie voor `Vlaamse initiatiefnemer' toe.

Artikel 4.2.1.1. t.e.m. artikel 4.2.1.8.

In deze artikelen komt de opmaak van inrichtingsnota's bij projecten, plannen en programma's goedgekeurd door de Vlaamse Regering aan bod.

In artikel 4.2.1.1. wordt bepaald dat een inrichtingsnota wordt opgemaakt door de Vlaamse initiatiefnemer in overleg met het agentschap, die op die manier de inhoud van de inrichtingsnota bewaakt. Op vraag van de Vlaamse initiatiefnemer kan het agentschap de inrichtingsnota opmaken.

Volgens artikel 4.2.1.2. verloopt de adviesprocedure inzake inrichtingsnota's via de bestendige deputatie en het college van burgemeester en schepenen. Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek Het college van burgemeester en schepenen bezorgt de opmerkingen en bezwaren die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek aan de Vlaamse initiatiefnemer binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen de inrichtingsnota hebben ontvangen.

Volgens artikel 4.2.1.3. kunnen het college van burgemeester en schepenen en de deputatie advies verlenen aan de Vlaamse initiatiefnemer over de inrichtingsnota. Dit advies wordt gegeven binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de inrichtingsnota. De Vlaamse initiatiefnemer kan op basis van de adviezen de inrichtingsnota aanpassen.

Volgens artikel 4.2.1.4. vraagt de Vlaamse initiatiefnemer advies aan het agentschap over de aangepaste inrichtingsnota. Het agentschap verleent dit advies binnen een termijn van één maand.

Volgens artikel 4.2.1.5. bezorgt de Vlaamse initiatiefnemer alle stukken (aangepast inrichtingsnota, opmerkingen en bezwaren ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de adviezen en de instemmingen) aan de minister.

Volgens artikel 4.2.1.6. stelt de Vlaamse Regering de inrichtingsnota vast. De Vlaamse initiatiefnemer maakt het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bekend in het Belgisch Staatsblad minstens bij de toepassing van een aantal instrumenten en bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling aan de instanties en personen die belast zijn met de uitvoering, de gemeente en de provincie en het agentschap.

In artikel 4.2.1.7. worden de voorwaarden opgenomen voor de integratie van een inrichtingsnota in de besluitvorming van een project, plan of programma.

Artikel 4.2.1.8. bepaalt dat de Vlaamse initiatiefnemer het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan bekendmaakt in het Belgisch Staatsblad. Dit besluit is noodzakelijk als de instrumenten vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting of bedrijfsreconversie werden ingezet.

Artikel 4.2.2.1. t.e.m. artikel 4.2.2.8.

In deze artikelen komt de opmaak van inrichtingsnota's bij projecten, plannen en programma's goedgekeurd door het provinciebestuur aan bod.

In artikel 4.2.2.1. wordt bepaald dat een inrichtingsnota wordt opgemaakt door de deputatie in overleg met het agentschap, die op die manier de inhoud van de inrichtingsnota bewaakt. Op vraag van de deputatie kan het agentschap de inrichtingsnota opmaken.

Volgens artikel 4.2.2.2. verloopt de adviesprocedure inzake inrichtingsnota's via het college van burgemeester en schepenen. Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek.

Het college van burgemeester en schepenen bezorgt de opmerkingen en bezwaren die werden ingediend tijdens het openbaar onderzoek aan de deputatie binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen de inrichtingsnota hebben ontvangen.

Volgens artikel 4.2.2.3. kan het college van burgemeester en schepenen advies verlenen aan de deputatie over de inrichtingsnota. Dat advies wordt gegeven binnen een termijn van drie maanden na ontvangst. De deputatie kan op basis van de adviezen de inrichtingsnota aanpassen.

Volgens artikel 4.2.2.4. bezorgt de deputatie alle stukken (aangepast inrichtingsnota, opmerkingen en bezwaren ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de adviezen en de instemmingen) aan het agentschap. Het agentschap keurt de inrichtingsnota al dan niet goed en brengt de deputatie op de hoogte van haar beslissing.

Volgens artikel 4.2.2.5. bezorgt de VLM, na haar goedkeuring, de inrichtingsnota aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering verleent machtiging voor de toepassing van de instrumenten. De VLM brengt de deputatie op de hoogte van de beslissing van de Vlaamse Regering.

Volgens artikel 4.2.2.6. stelt de provincieraad, na de goedkeuring van de VLM en na machtiging van de Vlaamse Regering, de inrichtingsnota vast. De provincieraad maakt het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bekend in het Belgisch Staatsblad minstens bij de toepassing van een aantal instrumenten en bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling aan de instanties en personen die belast zijn met de uitvoeringen, de gemeente en de VLM. In artikel 4.2.2.7. worden de voorwaarden opgenomen voor de integratie van een inrichtingsnota in de besluitvorming van een project, plan of programma.

Artikel 4.2.2.8. bepaalt dat de provincieraad het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan bekendmaakt in het Belgisch Staatsblad. Dit besluit is noodzakelijk als de instrumenten vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting of bedrijfsreconversie werden ingezet.

Artikel 4.2.3.1. t.e.m. artikel 4.2.3.8.

In deze artikelen komt de opmaak van inrichtingsnota's bij projecten, plannen en programma's goedgekeurd door het gemeentebestuur aan bod.

In artikel 4.2.3.1. wordt bepaald dat een inrichtingsnota wordt opgemaakt door het college van burgemeester en schepenen in overleg met de VLM, die op die manier de inhoud van de inrichtingsnota bewaakt. Op vraag van het college van burgemeester en schepenen kan de VLM de inrichtingsnota opmaken.

Volgens artikel 4.2.3.2. verloopt de adviesprocedure inzake inrichtingsnota's via de deputatie. Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek.

Het college van burgemeester en schepenen kan op basis van de opmerkingen en bezwaren de inrichtingsnota aanpassen.

Volgens artikel 4.2.3.3. kan de deputatie advies verlenen aan het college van burgemeester en schepenen over de inrichtingsnota. Dat advies wordt gegeven binnen een termijn van drie maanden na ontvangst.

Het college van burgemeester en schepenen kan op basis van dat advies de inrichtingsnota aanpassen.

Volgens artikel 4.2.3.4. bezorgt het college van burgemeester en schepenen bezorgt alle stukken (aangepast inrichtingsnota, opmerkingen en bezwaren ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de adviezen en de instemmingen) aan de VLM. De VLM keurt de inrichtingsnota al dan niet goed en brengt het college van burgemeester en schepenen op de hoogte van haar beslissing.

Volgens artikel 4.2.3.5. bezorgt de VLM, na haar goedkeuring, de inrichtingsnota aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering verleent machtiging voor de toepassing van de instrumenten. De VLM brengt het college van burgemeester en schepenen op de hoogte van de beslissing van de Vlaamse Regering.

Volgens artikel 4.2.3.6. stelt de gemeenteraad, na de goedkeuring van de VLM en na machtiging van de Vlaamse Regering, de inrichtingsnota vast. De gemeenteraad maakt het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bekend in het Belgisch Staatsblad minstens bij de toepassing van een aantal instrumenten en bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling aan de instanties en personen die belast zijn met de uitvoering, de provincie en de VLM. In artikel 4.2.3.7. worden de voorwaarden opgenomen voor de integratie van een inrichtingsnota in de besluitvorming van een project, plan of programma.

Artikel 4.2.3.8. bepaalt dat de VLM het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan bekendmaakt in het Belgisch Staatsblad. Dit besluit is noodzakelijk als de instrumenten vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting of bedrijfsreconversie werden ingezet.

Artikel 4.2.4.1.

In dit artikel wordt bepaald dat ter onderbouwing van een inrichtingsnota bijkomende studies kunnen uitgevoerd worden. De opmaak van deze studies maken deel uit van een breder overleg- en communicatieproces met betrokken actoren. De bijkomende studies gaan mee in openbaar onderzoek en de initiatiefnemer staat in voor de financiering van het landbouweffectenrapport.

Artikel 4.2.4.2.

In dit artikel volgen de bepalingen met betrekking tot het landbouweffectenrapport. Een landbouweffectenrapport wordt opgemaakt als de effecten van landbouw significant zijn en als de opmaak van een landbouweffectenrapport relevante bijkomende informatie oplevert.. De opmaak van het landbouweffectenrapport gebeurt onder begeleiding van een begeleidingsgroep. Het rapport wordt vooraleer het meegaat in openbaar onderzoek goedgekeurd door de VLM en het departement Landbouw en Visserij.

Artikel 5.1.1.1.

In dit artikel wordt bepaald dat de minister de beheervisie bepaalt.

Een voorstel van beheervisie kan worden aangeleverd door de VLM, een administratieve overheid of door een privaatrechtelijke rechtspersoon die het beheer of de bescherming van landschap, natuur of milieu beoogt.

Artikel 5.1.1.2.

In dit artikel wordt bepaald dat de VLM het besluit tot bepaling van de beheervisie bekendmaakt in het Belgisch Staatsblad.

Artikel 6.1.1.1.

In dit artikel wordt bepaald welke rubrieken minstens dienen opgenomen te worden in het evaluatierapport.

Artikel 7.1.1.1, 7.1.1.2., 7.1.1.3., 7.1.1.4., 7.1.1.5. en 7.1.1.6.

Een aantal wijzigingen worden voorzien aan bestaande Besluiten van de Vlaamse Regering waarin verwezen wordt naar de huidige landinrichting.

Artikel 7.1.1.7.

In dit artikel wordt geregeld dat de bestaande Besluiten van de Vlaamse Regering betreffende de procedure tot opmaak van landinrichtingsplannen en houdende de subsidiëring van de landinrichtingswerken worden opgeheven.

Artikel 7.1.1.8.

Dit artikel regelt de overgang voor de in opmaak zijnde inrichtingsplannen landinrichting.

Artikel 7.1.1.9.

Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding van het deel landinrichting en een aantal artikelen uit het decreet.

Artikel 7.1.1.10 Het laatste artikel regelt dat de Vlaamse minister, bevoegd voor de landinrichting en het natuurbehoud en de Vlaamse minister bevoegd voor de ruimtelijke ordening belast zijn met de uitvoering van het besluit.

Brussel, 6 juni 2014.

De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, J. SCHAUVLIEGE De Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, Ph. MUYTERS

ADVIES 56.116/1 VAN 26 MEI 2014 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING `BETREFFENDE DE LANDINRICHTING ' Op 23 april 2014 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot 26 mei 2014, een advies te verstrekken over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `betreffende de landinrichting'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 15 mei 2014.

De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Wilfried Van Vaerenbergh en Wouter Pas, staatsraden, Marc Rigaux en Michel Tison, assessoren, en Wim Geurts, griffier.

De verslagen zijn uitgebracht door Kristine Bams, eerste auditeur en Dries Van Eeckhoutte, auditeur.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 26 mei 2014. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten van de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Voorafgaande opmerking 2. Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de Vlaamse Regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken.Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als ze te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 3. Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekt ertoe uitvoering te geven aan diverse bepalingen van het decreet van 28 maart 2014 `betreffende de landinrichting'.De ontworpen regeling is bestemd om in de plaats te komen van een aantal besluiten van de Vlaamse Regering waarvan in artikel 7.1.1.7 van het ontwerp de opheffing wordt beoogd. Tevens worden in artikel 7.1.1.9 van het ontwerp deel 3 van het voornoemde decreet ("De toepassing van de instrumenten via landinrichtingsprojecten") en de artikelen 7.2.2, 7.2.4, 7.2.5, 7.4.1, en 7.5.3, van hetzelfde decreet in werking gesteld. 4.1. De ontworpen regeling kan in beginsel worden geacht rechtsgrond te vinden in de bepalingen van het decreet van 28 maart 2014, waarvan melding wordt gemaakt in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp, met dien verstande dat bijkomend het hierna volgende moet worden opgemerkt. 4.2. Artikel 7.1.1.9 van het ontwerp vindt rechtsgrond in artikel 7.5.9 van het decreet van 28 maart 2014, waarin wordt bepaald dat deel 3 en de artikelen 7.2.2, 7.2.4, 7.2.5, 7.4.1 en 7.5.3 van dat decreet in werking treden op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum en uiterlijk op 31 december 2016. 4.3. Sommige bepalingen van het ontwerp vinden rechtsgrond in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen', op grond waarvan de Vlaamse Regering de algemene bevoegdheid heeft om decreten uit te voeren, gelezen in samenhang met bepaalde artikelen van het decreet van 28 maart 2014.

Dat is het geval voor artikel 2.1.2.5, § 1 (berekening van de dienstenvergoeding), dat rechtsgrond vindt in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gelezen in samenhang met artikel 2.1.9, § 1, tweede lid, van het decreet van 28 maart 2014; dat is eveneens het geval voor artikel 3.3.1.8 (vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan), dat rechtsgrond vindt in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gelezen in samenhang met artikel 2.1.74 van het decreet van 28 maart 2014; ook artikel 4.2.4.1 (onderbouwing van inrichtingsnota's) kan worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gelezen in samenhang met artikel 4.2.5 van het voornoemde decreet. Artikel 7.1.1.7 (opheffingsbepaling) vindt rechtsgrond in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gelezen in samenhang met artikel 7.2.4 van het decreet van 28 maart 2014. Artikel 7.1.1.8 bevat een overgangsbepaling die rechtsgrond vindt in artikel 20 van de voornoemde bijzondere wet, gelezen in samenhang met artikel 7.2.5 van hetzelfde decreet. 4.4. Daarnaast kan voor sommige bepalingen van het ontwerp rechtsgrond worden gevonden in andere decreten dan dat van 28 maart 2014.

Zo vindt artikel 3.3.1.6 van het ontwerp (betreffende het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan) rechtsgrond in artikel 30, tweede lid, van het decreet van 26 maart 2004 `betreffende de openbaarheid van bestuur', waarin wordt bepaald dat de door de Vlaamse Regering aangewezen milieu-instanties ervoor zorgen dat milieu-informatie op een actieve, systematische en transparante wijze onder de bevolking of onder de betrokken doelgroepen wordt verspreid en op een doeltreffende wijze toegankelijk wordt gemaakt. De Vlaamse Regering bepaalt welke milieu-informatie minimaal wordt verspreid en stelt nadere regels vast over de wijze waarop milieu-informatie wordt verspreid en toegankelijk gemaakt.

De artikelen 3.4.2.1 tot 3.4.2.22 en 3.4.2.27 tot 3.4.3.3 van het ontwerp (betreffende subsidiëring) vinden mede rechtsgrond in artikel 57 van het decreet van 8 juli 2011 `houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof'. Luidens die bepaling stelt de Vlaamse Regering de regels vast voor de toekenning, de terugvordering en de verantwoording van de subsidies, de indiening van aanvragen en verantwoordingsstukken, de eenmalige gegevensopvraging en voor de onverenigbaarheden. De Vlaamse Regering kan daarnaast de voorwaarden bepalen voor het elektronisch aanvragen en het elektronisch indienen van verantwoordingsstukken en stelt ook de procedure voor de controle op de aanwending van de subsidies vast.

Diverse andere bepalingen van het ontwerp kunnen worden geacht rechtsgrond te vinden in het decreet van 21 oktober 1997 `betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu'. Artikel 7.1.1.2 van het ontwerp ontleent rechtsgrond aan artikel 13, § 6, van het betrokken decreet. Luidens die bepaling kan de Vlaamse Regering nadere regels bepalen inzake vrijstelling van de vergunningsplicht, bedoeld in §§ 4 en 5, voor zover uitdrukkelijk voldaan wordt aan de zorgplicht opgelegd door artikel 14 en, in voorkomend geval, voldaan is aan de bepalingen van artikel 16, §§ 1 tot 3 inzake het tegengaan van vermijdbare schade wanneer onder meer de activiteit geregeld is in goedgekeurde plannen of projecten die nader zijn bepaald door de Vlaamse Regering.

Artikel 7.1.1.4 van het ontwerp ontleent rechtsgrond aan artikel 44, § 3, van het decreet van 21 oktober 1997, dat de Vlaamse Regering opdraagt de nadere regels vast te stellen voor de erkenning van terreinbeherende natuurverenigingen en voor het toekennen van de subsidies (1).

Artikel 7.1.1.5 van het ontwerp kan worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 13, § 2, van het decreet van 21 oktober 1997 en, in zoverre ermee de wijziging van artikel 60, § 1, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 `houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid' wordt beoogd, in artikel 9, § 2, laatste lid, van het voornoemde decreet, waarin wordt bepaald dat de Vlaamse Regering nadere regels kan vaststellen inzake het opleggen van gebodsbepalingen aan de particuliere grondeigenaars of -gebruikers en inzake de vergoeding hiervoor.

Tot slot strekken ook bepaalde artikelen van de Codex Ruimtelijke Ordening het ontwerp tot rechtsgrond. Zo ontleent artikel 7.1.1.3 van het ontwerp rechtsgrond aan artikel 4.4.7, § 2, tweede lid, van de voornoemde Codex, met toepassing waarvan de Vlaamse Regering de handelingen van algemeen belang bepaalt welke onder het toepassingsgebied van het eerste lid van die paragraaf vallen. Artikel 7.1.1.6 van het ontwerp kan worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 4.2.3 van de Vlaamse Codex waarin de Vlaamse Regering wordt opgedragen de lijst te bepalen van de handelingen met een tijdelijk of occasioneel karakter of met een geringe ruimtelijke impact waarvoor in afwijking van artikel 4.2.1 van de Codex geen stedenbouwkundige vergunning vereist is. 5.1. Voor een beperkt aantal artikelen van het ontwerp is de rechtsgrond problematisch.

Zo moet met betrekking tot artikel 1.2.1.1, tweede lid, van het ontwerp worden opgemerkt dat in artikel 4.2.8 (inzake inrichtingsnota's) en in de artikelen 2.1.7, eerste lid, en 2.1.10, eerste lid, (inzake beheersovereenkomsten, respectievelijk dienstenvergoeding) van het decreet van 28 maart 2014 niet wordt voorzien in de mogelijkheid voor de Vlaamse Regering om af te wijken van de regel dat het agentschap werkingsmiddelen moet aanrekenen aan de initiatiefnemer (2). Artikel 1.2.1.1, tweede lid, kan derhalve niet in het ontwerp worden behouden. 5.2. Er werd bij de gemachtigde geïnformeerd naar de rechtsgrond biedende bepaling voor artikel 3.2.1.3 van het ontwerp, waarin wordt bepaald dat de programmacommissie voor het vervullen van haar taken wordt bijgestaan door het agentschap. De gemachtigde antwoordde: "De rechtsgrond is het artikel 3.2.1 van het decreet waarin bepaald wordt dat de Vlaamse Regering nadere regels vaststelt voor de werking." Het door de gemachtigde aangehaalde artikel 3.2.1 van het decreet van 28 maart 2014 biedt evenwel geen voldoende rechtsgrond om de Vlaamse Landmaatschappij, dat een afzonderlijke rechtspersoon is, met bijkomende opdrachten in de zin van artikel 3.2.1.3 van het ontwerp te belasten.

Vormvereisten 6. Overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dient de Europese Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte te worden gebracht.Aan de gemachtigde werd gevraagd of de ontworpen regeling werd aangemeld bij de Europese Commissie in het kader van de Europese staatssteunregeling. De gemachtigde antwoordde: "Er is een toetsing gebeurd van de ontworpen regeling aan de Europese staatsteunregels.

Staatsteun kan enkel nadat deze aangemeld en goedgekeurd is door Europa.

Hierop zijn er een aantal uitzonderingen: (1) De de minimis regeling: onder bepaalde voorwaarden kan steun, tot een bepaald bedrag, uitgekeerd worden zonder problemen.Er bestaan verschillende de minimis bedragen. De reguliere de minimis bedraagt 200.000 euro; voor landbouw 15.000 euro. Voor DAEB (diensten van algemeen economisch belang) bedraagt het plafond 500.000 euro. (2) Groepsvrijstellingen: Europa heeft een aantal categorieën steun opgesomd, die, mits voldaan is aan bepaalde voorwaarden, niet aangemeld moeten worden (vrijstellingsverordening (EG) nr.1857/2006 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatsteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001). (3) Vergoeding voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB's): dergelijke vergoedingen worden niet aanzien als staatsteun, op voorwaarde dat er aan de ALTMARK voorwaarden is voldaan.(besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatsteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen).

De voorgestelde regeling betreft een continuering van de huidige bestaande subsidieregeling. In 1998 heeft de Europese Commissie geen bezwaar gemaakt tegen de huidige subsidieregeling omdat overheidsmiddelen aan particuliere bedrijven slechts gegeven worden voor investeringen die het karakter hebben van overheidsinvesteringen en die niet gerelateerd zijn aan de productie van de betrokken bedrijven. Hierdoor werd geopteerd de regeling nu nog niet aan te melden Vooral ook omdat blijkt dat de subsidiedossiers uit het verleden hoofdzakelijk onder een DAEB (3) vielen. Subsidiedossiers die niet voldoen aan DAEB zullen worden aangemeld." De aldus door de gemachtigde verstrekte toelichting ten spijt wenst de Raad van State, afdeling Wetgeving, er de steller van het ontwerp niettemin op te wijzen dat maatregelen die als staatssteun kunnen worden gekwalificeerd, niet ten uitvoer mogen worden gelegd zolang de aanmeldingsprocedure niet tot een eindbeslissing heeft geleid (artikel 108, lid 3, VWEU). Het miskennen van de aanmeldingsverplichting heeft overigens de onwettigheid van de betrokken staatssteun tot gevolg, zelfs al zou die in se verenigbaar met het unierecht kunnen worden verklaard, alsook, in beginsel, de verplichting tot terugvordering van de onrechtmatig toegekende steun (3). Waar ervoor wordt gekozen om pas in een latere fase tot aanmelding over te gaan, kan dit mogelijk tot problemen aanleiding geven indien bijvoorbeeld de Europese Commissie tot het oordeel zou komen dat een bepaling van het besluit onverenigbaar zou zijn met de Europese staatssteunregeling, nadat het betrokken besluit reeds zou zijn tot stand gekomen.

Algemene opmerkingen 7.1. Volgens artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is het maken van de verordeningen die voor de uitvoering van de decreten nodig zijn, in beginsel zaak van de Vlaamse Regering. Afwijkingen van die principiële regeling, waarbij de Vlaamse Regering verordenende bevoegdheid delegeert aan een minister, worden slechts bestaanbaar geacht met het voornoemde voorschrift voor zover de toegestane delegaties betrekking hebben op het vaststellen van uitvoeringsmaatregelen van bijkomstige of detailmatige aard.

Artikel 2.1.2.1, § 5, artikel 2.1.2.2, § 2, derde lid, artikel 2.1.2.3, derde lid, artikel 2.1.2.4, § 3, artikel 2.1.2.5, § 2, derde lid, artikel 2.1.2.6, derde lid, en artikel 2.1.4.11, § 3, zesde lid, van het ontwerp, bevatten delegaties van verordenende bevoegdheid aan de minister. 7.2. Vastgesteld moet worden dat de voornoemde delegaties van verordende bevoegdheid niet steeds beperkt blijven tot maatregelen van bijkomstige of detailmatige aard. Dit is het geval voor de delegatie op het vlak van de procedure voor het sluiten van een beheerovereenkomst (artikel 2.1.2.1, § 5) of de aanvraag en het toekennen van een dienstenvergoeding (artikel 2.1.2.4, § 3) waaromtrent noch in het decreet van 28 maart 2014, noch in het ontwerpbesluit de essentiële elementen worden geregeld, maar waaromtrent zonder meer aan de minister bevoegdheid wordt gedelegeerd.

De delegatie aan de minister om de gevolgen van de niet-naleving van de beheerovereenkomst of van het niet leveren van de bijkomende dienst te bepalen (respectievelijk artikel 2.1.2.2., § 2, derde lid en artikel 2.1.2.5, § 2, derde lid) zou slechts aanvaardbaar kunnen zijn indien deze betrekking heeft op de gehele of gedeeltelijke terugvordering voorzien in het daaraan voorafgaande lid en voor zover ze in overeenstemming zou zijn met de subsidieregeling die is vervat in hogere rechtsnormen.

Om nadere toelichting gevraagd omtrent de draagwijdte van de delegatie in artikel 2.1.4.11, § 3, zesde lid, tweede zin, antwoordde de gemachtigde dat de betrokken zin mag worden geschrapt. Hiermee kan worden ingestemd. 7.3. Daarnaast is de draagwijdte van bepaalde delegaties niet duidelijk. Zo werd aan de gemachtigde gevraagd wat in artikel 2.1.2.3, derde lid, en artikel 2.1.2.6, derde lid, wordt bedoeld met de "organisatie van de taken" van het agentschap. Naar aanleiding van deze vraag werd door de gemachtigde vermeld dat het derde lid kan worden geschrapt in de beide voornoemde bepalingen. Hiermee kan worden ingestemd. 8. Het is af te raden om in een hiërarchisch lagere tekst bepalingen over te nemen van een hiërarchisch hogere tekst omdat dit onduidelijkheid doet ontstaan omtrent de juridische waarde van de overgenomen bepalingen en ermee de indruk kan worden gewekt dat de hiërarchisch lagere regelgever de overgenomen bepalingen zou kunnen wijzigen indien deze niet woordelijk werden overgenomen. Wanneer de steller van het ontwerp van mening is dat het niettemin noodzakelijk of nuttig is om de inhoud van decretale bepalingen over te nemen in het ontwerp van besluit omwille van de leesbaarheid van het besluit, dan moet hierin minstens worden verwezen naar de overgenomen decretale bepaling met gebruikmaking van de formule: "... overeenkomstig artikel ... van het decreet...".

Aldus moeten in de inleidende zin van het eerste lid van artikel 1.2.1.1 van het ontwerp de woorden "overeenkomstig de artikelen 2.1.7, eerste lid, 2.1.10, eerste lid, en artikel 4.2.8 van het decreet van 28 maart 2014" worden ingevoegd na de woorden "van een inrichtingsnota of een beheervisie".

In artikel 2.1.1.2, § 2, tweede lid, tweede zin, moeten de woorden "overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, van het decreet van 28 maart 2014" worden ingevoegd na het woord "bevat".

Artikel 2.1.1.3 dient aan te vangen met de woorden "Overeenkomstig artikel 2.1.4, § 4, van het decreet van 28 maart 2014 wordt ...".

In artikel 2.1.4.6, § 3, 4°, dienen de woorden "overeenkomstig artikel 2.1.71 van het decreet van 28 maart 2014" te worden ingevoegd na het woord "beëindigt". 9. De steller van het ontwerp doet er goed aan om het verslag aan de Vlaamse Regering op verschillende punten nader te verduidelijken.Dit is in het bijzonder het geval voor de formules, maximale bedragen en percentages die worden vastgesteld voor het betalen van diverse in het ontwerp vermelde vergoedingen en waaromtrent het niet steeds duidelijk is waarom in een verschillende behandeling van diverse categorieën bestemmelingen wordt voorzien (4). De betrokken verduidelijkingen kunnen dan tevens te baat worden genomen om er op een meer expliciete wijze blijk van te geven dat de eigendomsbeperkende maatregelen die de ontworpen regeling bevat, evenredig zijn met de nagestreefde doelstelling van algemeen belang en dat aan een bepaalde categorie particulieren geen lasten worden opgelegd die groter zijn dat die welke een persoon in het algemeen belang moet dragen (5). Ook zou in het verslag aan de Vlaamse Regering beknopt kunnen worden ingegaan op de sub 5 besproken problematiek inzake staatssteun.

Onderzoek van de tekst Aanhef 10. De aanhef van het ontwerp dient in overeenstemming te worden gebracht met hetgeen is opgemerkt met betrekking tot de rechtsgrond. De aanhef moet derhalve met een nieuw eerste lid worden aangevuld waarin wordt verwezen naar artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen'. Daarenboven dient een ander lid te worden toegevoegd waarin wordt gerefereerd aan de artikelen 9, § 2, 13, §§ 2 en 6, en 44, § 3, van het decreet van 21 oktober 1997 `betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu' (6). Nog in andere, nieuw toe te voegen leden verwijze men naar respectievelijk artikel 30 van het decreet van 26 maart 2004 `betreffende de openbaarheid van bestuur' en artikel 57 van het decreet van 8 juli 2011 `houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof'. Daarnaast moet, eveneens in een nieuw toe te voegen lid, worden verwezen naar de artikelen 4.2.3 en 4.4.7, § 2, van de Codex Ruimtelijke Ordening. In het lid dat verwijst naar het decreet van 28 maart 2014 `betreffende de landinrichting' moet tot slot ook nog melding worden gemaakt van de artikelen 3.4.1, 3.4.3, 4.2.5, 7.2.4 en 7.5.9 van dat decreet. In hetzelfde lid kan de vermelding van artikel 7.5.6 evenwel worden geschrapt. 11. De aanhef van het ontwerp moet ook nog worden vervolledigd met het volgende lid: "Gelet op het gemeenschappelijk advies van de Natuur- en Milieuraad Vlaanderen en de Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij, gegeven op 10 april 2014;".

Dispositief Artikel 1.1.1.2 12. Waar in artikel 1.1.1.2, § 1, van het ontwerp, melding wordt gemaakt van "combinaties" van instrumenten, worden volgens de gemachtigde zowel "instrumenten" als "combinaties van instrumenten" bedoeld. De tekst van de betrokken bepaling van het ontwerp dient in die zin te worden geëxpliciteerd.

Artikel 2.1.1.1 13. Het is niet duidelijk wat het bepaalde in artikel 2.1.1.1, derde lid, van het ontwerp toevoegt aan artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014. Hierover ondervraagd, verklaarde de gemachtigde: "Op zich vormt artikel 2.1.1.1, derde lid inderdaad een herhaling van artikel 3.3.9 van het decreet landinrichting: als een gebruiker (zie definitie artikel 1.1.2, 5° decreet landinrichting) belast wordt met de uitvoering van inrichtingswerken en als deze gebruiker geen zakelijk recht heeft op het goed dan is het de bedoeling dat enkel de betrokken eigenaar en andere houders van een zakelijk recht instemmen met de uitvoering van de inrichtingswerken. Gezien het een herhaling is van een decretale bepaling betreft, stellen we voor om uw suggestie te volgen en het derde lid van 2.1.1.1. te schrappen." Rekening houdend met deze verduidelijking, schrappe men het derde lid van artikel 2.1.1.1.

Artikel 2.1.1.2 14. De tweede zin van artikel 2.1.1.2, § 3, van het ontwerp luidt: "De authentieke akte wordt overgeschreven op het kantoor voor bewaring van hypotheken." Aan de gemachtigde werd gevraagd of het Vlaamse Gewest daarvoor bevoegd is en in welke mate dergelijke bepaling geen verplichting betreft die al voortvloeit uit het Burgerlijk Wetboek.

De gemachtigde antwoordde: "Bij de vestiging van een erfdienstbaarheid van openbaar nut wordt geen instemming gevraagd van de betrokken eigenaar. De eigenaar moet deze erfdienstbaarheid gedogen. Er wordt met de eigenaar dus geen overeenkomst gesloten waarin de erfdienstbaarheid tot openbaar nut wordt geregeld. Een instrumenterend ambtenaar zal de concrete erfdienstbaarheid van openbaar nut opnemen in een authentieke akte.

Deze akte wordt vervolgens overgeschreven conform artikel 1 van Boek III, titel XVIII van het Burgerlijke Wetboek. Artikel 2.1.3, laatste lid van het decreet landinrichting bepaalt dat de Vlaamse Regering nadere regels vaststelt voor de tegenstelbaarheid aan derden. Om te verduidelijken en te benadrukken dat de authentieke akte omtrent de erfdienstbaarheid tot openbaar nut overgeschreven moet worden, werd dit expliciet vermeld in artikel 2.1.1.2 van voorliggende besluit.

Het is dus niet de bedoeling om af te wijken van artikel 1 van Boek III, titel XVIII van het Burgerlijke Wetboek. We zullen het onderstreepte toevoegen in artikel 2.1.1.2: ` § 3. De erfdienstbaarheden tot openbaar nut, gevestigd bij het besluit tot vestiging van de erfdienstbaarheden tot openbaar nut, vermeld in paragraaf 2, en de erfdienstbaarheden gevestigd bij het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota, vermeld in paragraaf 1, worden door de instrumenterende ambtenaar opgenomen in een authentieke akte. De authentieke akte wordt, conform artikel 1 van Boek III, titel XVIII van het Burgerlijke Wetboek, overgeschreven op het kantoor voor bewaring van hypotheken. Na de hypothecaire overschrijving bezorgt de instrumenterende ambtenaar een eensluidend verklaard uittreksel uit de authentieke akte aan de betrokken eigenaars.'" De door de gemachtigde geformuleerde suggestie kan worden bijgetreden.

Artikel 2.1.1.4 15. De vraag rijst of de vermelding van de factor "0,8", in artikel 2.1.1.4, § 3, eerste lid, in overeenstemming kan worden geacht met artikel 2.1.4, § 2, van het decreet van 28 maart 2014, waarin de zinsnede "op basis van de daling van de venale waarde van het onroerend goed" voorkomt. De gemachtigde verstrekte in dat verband de volgende verduidelijking: "De onteigeningsvergoeding betreft een totale vergoeding voor reële inkomstendervingen. Door de genomen maatregelen zal het onroerend goed wel nog kunnen gebruikt worden, vandaar dat maar een deel van de onteigeningsvergoeding zal moeten vergoed worden, aangezien er nog wel degelijk een gebruikswaarde aanwezig is op het onroerend goed. Voor de reële daling van de gebruikswaarde van het onroerend goed, wordt een percentage van de onteigeningsvergoeding, die overeenkomt met een percentage gebruikswaardedaling, vergoed.

Voorstel: aanpassing in artikel 2.1.1.4, § 4, tweede lid: `in te schatten aandeel' vervangen door `berekend aandeel'." Het voorstel van tekstaanpassing kan worden bijgetreden. Wel verdient het aanbeveling om ook het verslag aan de Vlaamse Regering op dat punt te verduidelijken.

Artikel 2.1.2.2 16. Naar het zeggen van de gemachtigde moet in artikel 2.1.2.2, § 1, 4°, worden geschreven: "D: de eventuele uitgespaarde kosten en extra gegenereerde inkomsten". Artikel 2.1.2.5, § 1, 4°, dient op dezelfde wijze te worden geredigeerd.

Artikel 2.1.3.1 17. Het is niet duidelijk waaruit "de inwerkingtreding van het recht van voorkoop", vermeld in artikel 2.1.3.1, derde lid, blijkt. Naar het zeggen van de gemachtigde wordt de inwerkingtreding van het recht van voorkoop geregeld bij de vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota, in welk verband kan worden verwezen naar het laatste lid van de artikelen 3.3.1.6, 4.2.1.6, § 2, 4.2.2.6, § 2, en 4.2.3.6, § 2. Dergelijke verduidelijking wordt bij voorkeur opgenomen in het verslag aan de Vlaamse Regering. 18. Nog volgens de gemachtigde wordt, in hetzelfde derde lid, met de zinsnede "hoeft het recht van voorkoop niet meer aangeboden te worden" bedoeld dat de termijn waarvoor het recht van voorkoop geldt, verstreken is, hetgeen een verduidelijking uitmaakt voor de instrumenterende ambtenaar.Ter wille van de duidelijkheid worden aan het einde van artikel 2.1.3.1, derde lid, de woorden "en hoeft het recht van voorkoop niet meer aangeboden te worden" het best vervangen door de woorden "en hoeft de instrumenterende ambtenaar het recht van voorkoop niet meer aan te bieden". 19. Artikel 2.1.3.1, vierde lid, luidt: "Het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota bevat de kadastrale gegevens van de percelen waarop het recht van voorkoop aangeboden moet worden". Deze verplichting vloeit al voort uit artikel 2.1.3.1, eerste lid, van het ontwerp. Het vierde lid van die bepaling kan bijgevolg vervallen, zoals trouwens werd bevestigd door de gemachtigde.

Artikel 2.1.4.1 20. Gevraagd naar de draagwijdte en de bedoeling van de zinsnede "als er een dwingende verwerving bestaat van een zone"", in artikel 2.1.4.1, eerste lid, antwoordde de gemachtigde: "Dit is een verduidelijking van artikel 2.1.67 van het decreet waar vermeld staat dat de wijziging van de eigendoms- of gebruikstoestand vereist is. Met het toekennen van deze vergoedingen wordt getracht om gronden versneld vrij te krijgen op een zeer specifieke locatie, dit in tegenstelling met projecten waar meer tijd en ruimte is en in der minne kan verworven worden." Deze verduidelijking wordt bij voorkeur ook opgenomen in het verslag aan de Vlaamse Regering.

Artikel 2.1.4.3 21. In artikel 2.1.4.3, § 1, tweede lid, wordt het volgende bepaald: "De maximale bedragen voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing voldoen aan de communautaire regelgeving voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing." Het is niet duidelijk welke "communautaire regelgeving" precies wordt bedoeld. De gemachtigde deelde in dat verband het volgende mee: "De regeling voor bedrijfsverplaatsing werd uitgewerkt conform de vrijstellingsverordening: Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie (artikel 6) betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001." Rekening houdend met deze toelichting kan worden overwogen om, ter wille van de duidelijkheid, de woorden "de communautaire regelgeving voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing", in artikel 2.1.4.3, § 1, tweede lid, te vervangen door een expliciete verwijzing naar de door de gemachtigde aangegeven bepaling van de betrokken EU-verordening.

Een andere werkwijze kan erin bestaan om in artikel 2.1.4.3, § 1, tweede lid, op een meer algemene wijze te refereren aan de "Uniale regeling voor de vrijstelling van de aanmeldingsverplichting in het kader van de staatssteunregeling voor de verplaatsing van landbouwbedrijfsgebouwen in het algemeen belang", waarbij dan in het verslag aan de Vlaamse Regering zou kunnen worden verduidelijkt dat dit thans geregeld wordt in het door de gemachtigde vermelde artikel 6 van de Verordening (EG) nr. 1857/2006. 22. In artikel 2.1.4.3, § 4, tweede lid, wordt melding gemaakt van een aantal begrippen, zoals "leefbaarheidsdrempel van het referte-inkomen" en "gewestelijk vergelijkbaar inkomen", waarvan de draagwijdte niet duidelijk is en evenmin blijkt in welke andere normatieve teksten deze begrippen gebeurlijk worden omschreven. De gemachtigde deelde wat dat betreft het volgende mee: "Het leefbaarheidscriterium werd overgenomen uit de VLIF-reglementering met betrekking tot de toekenning van landbouwinvesteringssteun.

Leefbaarheid wordt beoordeeld onder vorm van `levensvatbaarheid'.

Het criterium wordt gebruikt om te waarborgen dat het injecteren van overheidsgeld gebeurt in landbouwbedrijven waarin deze investering maatschappelijk verantwoord kan worden.

De grens ligt lager dan het gewestelijk vergelijkbaar inkomen omdat die inkomsensnorm voor de landbouwsector als te hoog wordt ingeschat, waardoor te weinig bedrijven voor investeringssteun in aanmerking zouden komen.

Het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) hanteert het referentie-inkomen als criterium voor levensvatbaarheid.

Dat referentie inkomen is vastgelegd als twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen." De begrippen "leefbaarheidsdrempel van het referte-inkomen" en "gewestelijk vergelijkbaar inkomen" zouden ofwel in de tekst van het ontwerp met een voldoende nauwkeurigheid moeten worden omschreven, dan wel zouden erin de precieze decretale of reglementaire bepalingen moeten worden vermeld waarin de betrokken begrippen al worden omschreven.

Eenzelfde opmerking kan worden gemaakt bij de artikelen 2.1.4.6, § 4, tweede lid, 2.1.4.9, § 4, tweede lid, en 2.1.4.12, § 3, derde lid. 23. In artikel 2.1.4.3, § 5, wordt bepaald dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoop alleen van toepassing is op "onroerende goederen in het Vlaamse Gewest".

Zoals artikel 2.1.4.3, § 5, is geredigeerd ontvangen bedrijven slechts een vergoeding in de mate de onroerende goederen die zij gebruiken in het Vlaamse Gewest zijn gelegen en impliceert die bepaling dat zij voor de bedrijfsgedeelten die niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest zijn gesitueerd, geen vergoeding kunnen ontvangen. Vraag is of dergelijke bepaling in de lijn ligt van de vergoedingsregeling die is uitgewerkt in de artikelen 2.1.69 en volgende van het decreet van 28 maart 2014 waarin weliswaar wordt gerefereerd aan het verlies van het "gebruik" van onroerende goederen, maar daarbij niet expliciet melding wordt gemaakt van het vereiste volgens hetwelk de betrokken onroerende goederen in het Vlaamse Gewest moeten zijn gesitueerd. Daarenboven kunnen vragen rijzen op het vlak van de verenigbaarheid van de betrokken bepaling met het principe inzake vrijheid van vestiging, zoals vervat in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zo zal een bedrijf met maatschappelijke zetel in het Vlaamse Gewest, maar met uitsluitend onroerende goederen die buiten het grondgebied van het Vlaamse Gewest zijn gesitueerd, niet voor enige vergoeding in aanmerking komen. De steller van het ontwerp doet er met andere woorden goed aan om het bepaalde in artikel 2.1.4.3, § 5, vanuit die optiek aan een bijkomend onderzoek te onderwerpen. Deze suggestie geldt ook ten aanzien van de artikelen 2.1.4.9, § 5, en 2.1.4.12, § 5.

Artikel 2.1.4.4 24. De gemachtigde stelt voor om, naar analogie van artikel 2.1.72, derde lid, van het decreet van 28 maart 2014, in artikel 2.1.4.4, § 4, eerste lid, van het ontwerp, te schrijven "..., beslist de landcommissie in overleg met de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is, voor welke onderdelen ...". Er kan worden ingestemd met het door de gemachtigde geformuleerde tekstvoorstel. Een gelijkaardige aanpassing moet dan wel worden doorgevoerd in de artikelen 2.1.4.7, § 4, eerste lid, en 2.1.4.10, § 4, eerste lid.

Artikel 2.1.4.8 25. In artikel 2.1.4.8, § 3, wordt melding gemaakt van het "jaarlijks bruto saldo" en "een door de overheid erkend bedrijfseconomische boekhouding". Gevraagd naar de draagwijdte van deze beide begrippen verduidelijkte de gemachtigde: "Het jaarlijks bruto saldo wordt bepaald door de Afdeling Monitoring en Studie van het Departement Landbouw en Visserij op basis van een boekhoudkundig netwerk. Dit bruto saldo is een Europees begrip waarmee genomen maatregelen in het kader van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid geëvalueerd worden.

Een door de overheid erkende bedrijfseconomische boekhouding is een boekhouding die ook kan ingediend worden bij de fiscale aangifte. Het betreft een boekhouding die gevoerd wordt volgens wettelijk bepaalde normen. Het zijn erkende accountants of belastingsconsulenten die hierop toezien." Ook de twee voornoemde begrippen zouden ofwel in de tekst van het ontwerp met een voldoende nauwkeurigheid moeten worden omschreven, dan wel zouden erin de precieze decretale of reglementaire bepalingen moeten worden vermeld waarin de betrokken begrippen al worden omschreven.

Artikel 2.1.4.9 26. In artikel 2.1.4.9, § 3, eerste lid, 3°, a) en b), wordt melding gemaakt van de volgende voorwaarden in hoofde van de aanvrager: "a) hij draagt minimaal 25 % van de totale bedrijfsoppervlakte over, waarbij hij maximaal een vijfde van de overgedragen grond terugvraagt; b) hij draagt minimaal 25 % van de totale bedrijfsoppervlakte over waarbij hij maximaal een tiende van de overgedragen grond terugvraagt". De gemachtigde deelde in verband met de aangehaalde bepalingen het volgende mee: "Voorstel: verduidelijking door wijziging van artikel 2.1.4.9, § 3, 3°, a als volgt `hij doet afstand van het gebruik van minimaal 25 % van de totale bedrijfsoppervlakte gelegen op welbepaalde locatie, waarbij hij maximaal een vijfde van de afgestane gebruiksoppervlakte terugvraagt op een andere locatie'; en artikel 2.1.4.9, § 3, 3°, b als volgt `hij doet afstand van het gebruik van minimaal 25 % van de totale bedrijfsoppervlakte gelegen op welbepaalde locatie, waarbij hij maximaal een tiende van de afgestane gebruiksoppervlakte terugvraagt op een andere locatie'." Met dat voorstel kan worden ingestemd, mits in dat geval ook artikel 2.1.4.11, § 3, tweede en vierde lid, in overeenkomstige zin wordt aangepast.

Artikel 3.3.1.6 27. In artikel 3.3.1.6, eerste lid, wordt bepaald dat besluiten tot vaststelling van het landinrichtingsplan door het agentschap worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad als de inzet van de in het lid opgesomde instrumenten mogelijk wordt gemaakt. De vraag rijst waarom enkel de in dat lid bedoelde besluiten tot vaststelling van het landinrichtingsplan worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en of er ten aanzien van de andere besluiten in een vorm van bekendmaking wordt voorzien. De gemachtigde antwoordde in dat verband: "Als het landinrichtingsplan zelf dwingende rechtsgevolgen heeft voor de burger, is een bekendmaking verplicht (dus in de 4 opgesomde gevallen).

Een eventueel onteigeningsbesluit die genomen wordt in het kader van landinrichting dient afzonderlijk bekendgemaakt te worden in het Belgisch Staatsblad.

Voor de andere besluiten tot vaststelling van landinrichtingsplannen is er geen publicatie in het Belgisch Staatsblad verplicht.

Bekendmaking zal gebeuren op websites, in publicaties,..." Wat het landinrichtingsplan zelf betreft, werd er door de gemachtigde op gewezen dat dergelijk plan een complex document is dat weliswaar ter inzage ligt, maar dat moeilijk leesbaar en publiceerbaar is in het Belgisch Staatsblad en dat enkel de dwingende instrumenten op een actieve wijze worden gepubliceerd.

Wat de bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van de landinrichtingsplannen betreft, dient uiteraard het bepaalde in artikel 84 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen' met betrekking tot de bekendmaking en de inwerkingtreding van besluiten te worden nagekomen. Daarenboven moet erop worden gewezen dat de informatie die is opgenomen in de landinrichtingsplannen milieu-informatie is in de zin van het decreet van 26 maart 2004 `betreffende de openbaarheid van bestuur', zodat de in dat decreet vervatte bepalingen inzake de passieve en de actieve openbaarheid gelden ten aanzien van deze plannen. Daarnaast is er ook nog artikel 5.3. van het Verdrag van Aarhus (7) dat stelt dat elke Partij waarborgt dat milieu-informatie in toenemende mate beschikbaar wordt gesteld in elektronische gegevensbestanden via openbare telecommunicatie-netwerken die gemakkelijk toegankelijk zijn voor het publiek (8).

Rekening houdend met wat voorafgaat dient de steller van het ontwerp erop toe te zien dat voldoende nauwkeurig wordt aangegeven in het ontwerp waar de landinrichtingsplannen moeten worden bekendgemaakt en op welke wijze deze kunnen worden geconsulteerd. Deze opmerking kan ook worden gemaakt bij sommige andere bepalingen van het ontwerp, zoals bij de artikelen 4.2.1.6, § 2, 4.2.2.6, § 2, en 4.2.3.6, § 2, die betrekking hebben op de bekendmaking van besluiten tot vaststelling van de inrichtingsnota. 28. In artikel 3.3.1.6, tweede lid, worden de gegevens opgesomd die het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan ten minste moet bevatten. In artikel 3.3.1.6, tweede lid, 1°, wordt vermeld: "als herverkaveling uit kracht van wet als instrument is opgenomen in het landinrichtingsplan: de bepaling over de duur van jachtovereenkomsten, vermeld in artikel 2.1.36 van het decreet van (datum), met aanduiding van het gebied waar die bepaling geldt".

De vraag rijst of uit deze bepaling voldoende duidelijk valt af te leiden op welke wijze het erin beoogde gebied valt af te bakenen en of daartoe bijvoorbeeld niet een verwijzing naar de kadastrale gegevens nuttig zou zijn. De gemachtigde verduidelijkte in dat verband: "Door het feit dat de bekendmaking van de bepaling over de duur van jachtovereenkomsten binnen de herverkaveling uit kracht van wet nodig is (omwille van de dwingende rechtsgevolgen voor de burger) moet uiteraard ook het gebied waarvoor die bepaling geldt bekendgemaakt worden. Dat gebied wordt het best bekendgemaakt op dezelfde manier als het recht van voorkoop.

Vandaar het voorstel om punt 1 te wijzigen naar analogie met punt 2 (recht van voorkoop) en `het gebied' te vervangen door `de kadastrale gegevens van de percelen': `1° als herverkaveling uit kracht van wet als instrument is opgenomen in het landinrichtingsplan: de bepaling over de duur van jachtovereenkomsten, vermeld in artikel 2.1.36 van het decreet van (datum), met aanduiding van de kadastrale gegevens van de percelen waar die bepaling geldt.'" Met deze suggestie kan worden ingestemd, mits ook het bepaalde in de artikelen 4.2.1.6, § 2, tweede lid, 1°, 4.2.2.6, § 2, tweede lid, 1°, en 4.2.3.6, § 2, tweede lid, 1°, in dezelfde zin wordt aangepast. 29. In artikel 3.3.1.6, derde lid, wordt bepaald dat het landinrichtingsplan in werking treedt veertien dagen na de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan. Uit artikel 3.3.1.6, eerste lid, valt af te leiden dat niet alle besluiten tot vaststelling van het landinrichtingsplan moeten worden bekendgemaakt. Vraag is derhalve op welke wijze de inwerkingtreding van landinrichtingsplannen is geregeld waarvan het vaststellingsbesluit niet moet worden bekendgemaakt (9).

Een gelijkaardige vraag kan worden opgeworpen ten aanzien van artikel 4.2.1.6, § 2, derde lid, dat betrekking heeft op de inwerkingtreding van de inrichtingsnota.

Artikel 3.3.1.7 30. Aan de gemachtigde is gevraagd hoe wordt gegarandeerd dat inzage in het landinrichtingsplan mogelijk is vanaf de dag dat het besluit tot vaststelling van het betrokken landinrichtingsplan in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.Vraag is ook of het agentschap dit plan bijvoorbeeld niet dient te bezorgen aan de gemeenten vooraleer het besluit tot vaststelling van dat plan wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Uit artikel 3.3.1.7., tweede lid, lijkt immers te moeten worden afgeleid dat inzage in het landinrichtingsplan en in het besluit tot vaststelling ervan enkel mogelijk is bij de betrokken gemeenten.

De gemachtigde antwoordde: "Voorstel: verduidelijking door toevoeging in artikel 3.3.1.7 van het onderstreepte deel: Het agentschap bezorgt het landinrichtingsplan en het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan, voorafgaandelijk aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, aan:".

Dit voorstel kan worden bijgetreden, zij het dat ook de redactie van de artikelen 4.2.1.6, § 3, 4.2.2.6, § 3, en 4.2.3.6, § 3, in dezelfde zin moet worden aangevuld.

Artikel 3.4.2.5 31. In artikel 3.4.2.5, tweede lid, wordt bepaald dat, als de activiteit inhoudelijk wordt aangepast met het oog op het verkrijgen van de vergunning, de subsidieberekening daaraan kan worden aangepast en dat de al aangerekende subsidie naargelang het geval kan worden verminderd of vermeerderd. Vraag is of dergelijke inhoudelijke aanpassing niet tevens zal leiden tot een wijziging van de subsidiebeslissing (10), wat de erin vermelde aard, het gebruik en de omvang van de subsidie betreft, en tot gevolg zal hebben dat de subsidie in voorkomend geval niet meer zal worden aangewend voor de doeleinden waarvoor deze initieel is verleend, zoals dat nochtans wordt voorgeschreven door artikel 11, eerste lid, van de wet van 16 mei 2003 (11). In dat geval zullen reeds uitgekeerde subsidies moeten worden terugbetaald. De redactie van artikel 3.4.2.5, tweede lid, zou, rekening houdend hiermee, moeten worden aangepast.

Artikel 3.4.3.3 32. Teneinde de regeling inzake de controle op de naleving van de subsidievoorwaarden in artikel 3.4.3.3, tweede lid, in overeenstemming te brengen met de bepalingen waarin de reeds genoemde wet van 16 mei 2003 op dat vlak voorziet, wordt door de gemachtigde voorgesteld om aan het einde van het betrokken lid te schrijven "die bestemd zijn voor privé-activiteiten" in plaats van "die bestemd zijn voor privé- of bedrijfsactiviteiten". Met dat voorstel kan worden ingestemd.

Artikel 4.2.1.6 33. Aan het einde van artikel 4.2.1.6, § 2, derde lid, is niet duidelijk welke de betekenis is van de woorden ", indien van toepassing". Zoals de gemachtigde heeft beaamd, verdient het aanbeveling om die woorden te schrappen.

Artikel 4.2.2.6 34. Naar analogie van hetgeen in artikel 3.3.1.7, tweede lid, wordt bepaald, vervolledige men artikel 4.2.2.6, § 3, met een lid waarin wordt bepaald dat de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota kunnen worden ingezien bij elke gemeente waarop de inrichtingsnota betrekking heeft. De gemachtigde treedt dit voorstel bij.

Artikel 4.2.3.4 35. In artikel 4.2.1, vierde lid, van het decreet van 28 maart 2014 wordt bepaald dat, als het een inrichtingsnota betreft die door het provinciebestuur of het gemeentebestuur wordt vastgesteld, die vaststelling pas mogelijk is nadat ze is goedgekeurd door het agentschap. In artikel 4.2.3.4, tweede lid, van het ontwerp, wordt evenwel bepaald dat "als binnen de termijn geen goedkeuring werd verleend, [...] aan de goedkeuringsvereiste [kan] worden voorbijgegaan", hetgeen afwijkt van artikel 4.2.1, vierde lid, van het voornoemde decreet. De gemachtigde bevestigde dat artikel 4.2.3.4, tweede lid, van het ontwerp, maar ook artikel 4.2.2.4, tweede lid, zullen worden aangepast teneinde deze afwijking weg te werken.

Artikel 4.2.4.1 36. In artikel 4.2.4.1, § 4, van het ontwerp, wordt bepaald dat de initiatiefnemer instaat voor de financiering van de opmaak van de bijkomende studies. Aan de gemachtigde werd gevraagd hoe deze bepaling zich verhoudt tot wat nu reeds volgt uit artikel 4.2.8, eerste lid, van het decreet van 28 maart 2014. De gemachtigde beantwoordde deze vraag als volgt: "Voorstel: paragraaf 4 schrappen wegens de herhaling met de bepaling uit het decreet". Met dit voorstel kan worden ingestemd.

Artikel 5.1.1.2 37. In artikel 5.1.1, § 2, eerste lid, van het decreet van 28 maart 2014 worden de elementen opgesomd die de beheervisie onder meer moet bevatten. In artikel 5.1.1.2 van het ontwerp worden de gegevens vermeld die het besluit tot bepaling van de beheervisie ten minste dient te bevatten. Aan de gemachtigde werd gevraagd om te verduidelijken hoe artikel 5.1.1.2 van het ontwerp zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 5.1.1, § 2, eerste lid, van het decreet, en of het de bedoeling is dat in het besluit tot bepaling van de beheervisie de elementen worden opgenomen die worden vermeld in zowel artikel 5.1.1.2 van het ontwerp, als in artikel 5.1.1, § 2, eerste lid, van het decreet. De gemachtigde antwoordde: "Artikel 5.1.1.2 van het BVR is een aanvulling van de bepaling uit het landinrichtingsdecreet en beperkt zich tot wat bekendgemaakt wordt over de beheervisie.

Nee, minimaal de inhoud die in het BVR vermeld wordt, wordt opgenomen in het besluit. De inhoud opgenomen in de decreetsbepaling kan facultatief gepubliceerd worden." Uit de door de gemachtigde verstrekte toelichting valt af te leiden dat het in artikel 5.1.1.2, van het ontwerp, gaat om de elementen van de beheervisie welke moeten worden bekendgemaakt. Deze bedoeling zou op een meer expliciete en duidelijke wijze dienen te worden tot uitdrukking gebracht in de tekst van het ontwerp. In geen geval zou artikel 5.1.1.2 van het ontwerp erop kunnen neerkomen dat wordt voorbijgegaan aan de elementen welke de beheervisie overeenkomstig artikel 5.1.1., § 2, eerste lid, van het decreet van 28 maart 2014, onder meer moet omvatten.

In de mate het de bedoeling is om sommige elementen van de beheervisie niet te laten bekendmaken, wint daarenboven het vereiste inzake openbaarheid aan relevantie. Artikel 5.1.1.2, van het ontwerp, zou dan ook moeten worden aangevuld met een regeling op dat vlak, waarin onder meer wordt voorzien in de mogelijkheid van inzage van de beheervisie bij welbepaalde, in het ontwerp te vermelden instanties. (1) Artikel 44, § 3, van het decreet van 21 oktober 1997 wordt opgeheven bij artikel 91 van het decreet `tot wijziging van de regelgeving inzake natuur en bos', dat door het Vlaams Parlement op 25 april 2014 is aangenomen (Parl.St. Vl.Parl., 2013-2014, nr. 2424/8).

Indien de betrokken opheffingsbepaling in werking zal zijn getreden, zal de rechtsgrond voor artikel 7.1.1.4 van het ontwerp worden geboden door artikel 16sedecies van het decreet van 21 oktober 1997. (2) Met de uitvoering hiervan kunnen overeenkomstig de artikelen 3.3.7 tot 3.3.9, respectievelijk artikel 4.2.7, van het decreet van 28 maart 2014 wel andere instanties of personen worden belast. (3) Zie bijv.HvJ 8 december 2011, C-275/10, Residex Capital IV CV. (4) Zie bijvoorbeeld het verschil in subsidiepercentage in de artikelen 3.4.2.17, 3.4.2.27, 3.4.2.31, 3.4.2.34, 3.4.2.37, 3.4.2.40, 3.4.2.43, 3.4.2.46 en 3.4.2.49. (5) Zie ook de opmerking die de Raad van State, afdeling Wetgeving, in advies 53.953/1 van 29 oktober 2013 met verwijzing naar het arrest van het Grondwettelijk Hof, nr. 55/2012 van 19 april 2012, heeft gemaakt bij het ontwerp van decreet `betreffende de landinrichting' (Parl.St.

Vl.Parl., 2013-2014, nr. 2361/1, p. 229). (6) Afhankelijk van de inwerkingtreding van de opheffingsbepaling, bedoeld in voetnoot 1 van dit advies, zal gebeurlijk moeten worden verwezen naar artikel 16sedecies van het decreet van 21 oktober 1997.(7) Verdrag van 25 juni 1998 `betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden'. (8) In deze vorm toegankelijke informatie dient overeenkomstig artikel 5.3, c), van het betrokken verdrag onder meer te omvatten "indien van toepassing, beleid, plannen en programma's over of verband houdend met het milieu en milieu-akkoorden". (9) Deze vraag blijft ook na het antwoord van de gemachtigde relevant, waar die meedeelde dat "een vaststelling van inwerkingtreding [...] enkel noodzakelijk [is] als het landinrichtingsplan zelf dwingende rechtsgevolgen voor de burger creëert". (10) In artikel 3.4.2.5, tweede lid, van het ontwerp wordt uitsluitend melding gemaakt van de "subsidieberekening". (11) Wet van 16 mei 2003 `tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof'. De griffier, W. Geurts.

De voorzitter, M. Van Damme

6 JUNI 2014. - Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de landinrichting De Vlaamse Regering, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 20, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993;

Gelet op het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij, artikel 5, 3°, vervangen bij het decreet van 28 maart 2014, artikel 6bis, § 1, tweede lid, 4°, ingevoegd bij het decreet van 7 mei 2004 en artikel 10, § 1, vervangen bij het decreet van 7 mei 2004;

Gelet op het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, artikel 9, § 2, gewijzigd bij het decreet van 19 juli 2002, artikel 13, § 2 en § 6, ingevoegd bij het decreet van 19 juli 2002 en gewijzigd bij het decreet van 7 december 2007, en artikel 44, § 3;

Gelet op het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur, artikel 30;

Gelet op de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, artikel 4.2.3 en 4.4.7, § 2, vervangen bij het decreet van 11 mei 2012;

Gelet op het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof, artikel 57;

Gelet op het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting, artikel 1.1.4, § 2, artikel 1.2.1, eerste lid, artikel 2.1.2, artikel 2.1.3, vierde lid, artikel 2.1.5, artikel 2.1.8, artikel 2.1.9, § 1, tweede lid, artikel 2.1.11, artikel 2.1.13, tweede lid, artikel 2.1.20, artikel 2.1.29, vierde lid, artikel 2.1.68, artikel 2.1.74, eerste lid, artikel 2.1.77, artikel 2.2.2, § 2 en 3, artikel 2.2.3, § 3, artikel 2.2.4, tweede lid, artikel 3.1.2., artikel 3.2.1, derde lid, artikel 3.3.1, derde lid, artikel 3.3.6, derde lid, artikel 3.3.10, artikel 3.4.1, artikel 3.4.2, vierde lid, artikel 3.4.3, artikel 3.4.4, artikel 4.2.4, artikel 4.2.5, 4.2.6, derde lid, artikel 5.1.1, § 2, tweede lid en § 3, artikel 6.1.1, tweede lid, artikel 7.2.4, en artikel 7.5.9;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 1998 houdende subsidiëring van de landinrichtingswerken;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 tot aanwijzing van de handelingen in de zin van artikel 4.1.1, 5°, artikel 4.4.7, § 2, en artikel 4.7.1, § 2, tweede lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en tot regeling van het vooroverleg met de Vlaamse Bouwmeester;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 2003 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van natuurreservaten en van terreinbeherende natuurverenigingen en houdende toekenning van subsidies;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de procedure tot opmaak van landinrichtingsplannen en houdende opheffing van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 1996 houdende nadere regelen betreffende de landinrichting en houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 1998 houdende subsidiëring van de landinrichtingswerken;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 28 maart 2014;

Gelet op het gemeenschappelijk advies van de Natuur- en Milieuraad Vlaanderen en de Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij, gegeven op 10 april 2014;

Gelet op advies 56.116/1 van de Raad van State, gegeven op 26 mei 2014, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur en de Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport;

Na beraadslaging, Besluit: DEEL 1. - ALGEMENE BEPALINGEN TITEL 1. - Definities en instrumentenafweging Artikel 1.1.1.1. In dit besluit wordt verstaan onder: 1° beveiligde zending: een aangetekende brief, een afgifte tegen ontvangstbewijs of elke andere door de Vlaamse Regering toegelaten betekeningswijze, waarbij de datum van kennisgeving met zekerheid kan worden vastgesteld;2° bruto saldo: de geldwaarde van de jaarlijkse bruto productie verminderd met de jaarlijkse bijhorende variabele kosten.De bruto productie is gelijk aan de som van de waarde van de geproduceerde hoofd- en bijproducten en andere opbrengsten. De variabele kosten zijn de kosten die toenemen of afnemen naargelang een toename of afname van de productie; 3° decreet van 28 maart 2014: het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting;4° departement: het departement Landbouw en Visserij;5° dienst: de afdeling Land en Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie;6° gewestelijk vergelijkbaar inkomen: vertegenwoordigt het gemiddeld bruto salaris van alle loontrekkenden in Vlaanderen.Het wordt verkregen door de verhouding te nemen van de totale loonmassa die in Vlaanderen wordt betaald en het globale aantal loontrekkenden, omgerekend naar voltijdse arbeidskrachten; 7° landbouwer in hoofdberoep: a) een natuurlijk persoon die op zelfstandige basis een landbouwbedrijf exploiteert en die is geïdentificeerd in het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, vermeld in artikel 2, 14°, van het decreet van 22 december 2006 houdende inrichting van een gemeenschappelijke identificatie van landbouwers, exploitaties en landbouwgrond in het kader van het meststoffenbeleid en van het landbouwbeleid, en die meer dan 50 % van zijn arbeidstijd aan een landbouwactiviteit spendeert en zijn netto belastbaar inkomen, berekend over de laatste drie jaar, voor meer dan 50 % haalt uit landbouw;b) een rechtspersoon die als hoofdactiviteit en als doel het uitbaten van een landbouwbedrijf heeft en die minstens één zaakvoerder of één gedelegeerd bestuurder heeft die voldoet aan de voorwaarden, vermeld in punt a);8° minister: de Vlaamse minister, bevoegd voor de landinrichting en het natuurbehoud. Art. 1.1.1.2. § 1. De volgende opeenvolgende handelingen worden doorlopen in de afweging voor de inzet en de al dan niet gecombineerde toepassing van instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer ter realisatie van een landinrichtingsproject of een project, plan of programma, als vermeld in artikel 4.1.1. van het decreet van 28 maart 2014: 1° het resultaat dat wordt beoogd in termen van tijdige, kwaliteitsvolle en duurzame realisatie, eventueel gefaseerd in de tijd of de ruimte, wordt gedefinieerd.Deze handeling laat toe om te bepalen of de inzet van instrumenten voor dwingende verwerving, inrichting of beheer nodig zijn om tot het beoogde resultaat te komen; 2° de mogelijke toepassing van de instrumenten voor verwerving, inrichting of beheer waarmee het beoogde resultaat kan bereikt worden, wordt onderzocht.Ook de toepassing van de andere instrumenten voor inrichting, verwerving en beheer dan de instrumenten, vermeld in deel 2 van het decreet van 28 maart 2014, die mogelijk zijn op grond van andere Vlaamse regelgeving, wordt mee onderzocht. Het resultaat van dit onderzoek is een overzicht van mogelijke instrumenten of combinaties van instrumenten die kunnen ingezet worden; 3° de mogelijke combinaties van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer worden verder afgewogen op basis van vier criteria.Deze criteria zijn de tijdige realisatie, de kwaliteitsvolle realisatie, de duurzame realisatie en het draagvlak voor de inzet van die instrumenten. Het resultaat van deze afweging is een overzicht van werkbare instrumenten of combinaties van instrumenten die kunnen ingezet worden; 4° de werkbare combinaties van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer, worden financieel afgewogen op basis van de kostprijs voor de overheid van de inzet van instrumenten voor inrichting, verwerving en beheer.Het resultaat van deze afweging is een optimale combinatie van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer; 5° de optimale combinatie van in te zetten instrumenten voor inrichting, verwerving of beheer wordt vergeleken met de totale kostprijs voor de overheid bij verwerving.Uit deze afweging kan blijken dat dwingende verwerving door de overheid nodig is, waarna handeling 2° wordt hernomen.

De instrumentenafweging bij de opmaak van het landinrichtingsplan, vermeld in artikel 3.3.1, lid 2, 2° van het decreet van 28 maart 2014, of de inrichtingsnota, vermeld in artikel 4.2.2, 2° van het decreet van 28 maart 2014, gebeurt volgens de opeenvolgende handelingen, vermeld in het eerste lid. § 2. Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit bezorgt het agentschap een rapport aan de minister waarin de afweging volgens de opeenvolgende handelingen en criteria, vermeld in paragraaf 1, wordt geëvalueerd.

TITEL 2. - Financiering Art. 1.2.1.1. Voor de volgende taken die het agentschap uitoefent ter voorbereiding of ter uitvoering van een inrichtingsnota of een beheervisie overeenkomstig de artikelen 2.1.7, eerste lid, 2.1.10, eerste lid, en artikel 4.2.8 van het decreet van 28 maart 2014, worden werkingsmiddelen aangerekend conform artikel 1.2.1.2 en 1.2.1.3: 1° de opmaak van inrichtingsnota's, voorbereidende studies, beheervisies en procesbegeleiding;2° de uitvoering van inrichtingswerken en het vestigen van erfdienstbaarheden;3° het sluiten, uitbetalen en opvolgen van beheerovereenkomsten en het uitbetalen en opvolgen van dienstenvergoedingen;4° de uitvoering van taken bij vrijwillige herverkaveling, als dat instrument deel uitmaakt van een vastgestelde inrichtingsnota;5° de uitvoering van taken voor de landcommissie ter uitvoering van de volgende instrumenten: a) de herverkaveling uit kracht van wet;b) de herverkaveling uit kracht van wet met planologische ruil;c) de vergoeding voor waardeverlies van gronden;d) de vrijwillige bedrijfsverplaatsing, bedrijfsstopzetting en bedrijfsreconversie;6° de uitoefening van een recht van voorkoop, de koopplicht en het inzetten van een lokale grondenbank. De Vlaamse Regering kan de hoogte van de werkingsmiddelen, vermeld in het eerste lid, vaststellen.

Art. 1.2.1.2. In het financieringsplan bij de inrichtingsnota wordt opgenomen voor welke taken werkingsmiddelen betaald worden aan het agentschap en wie die werkingsmiddelen betaalt. Voor de taken die het agentschap uitvoert voor het financieringsplan bij de inrichtingsnota is opgemaakt, worden de werkingsmiddelen betaald door de instantie of de persoon die de uitvoering van die taak vraagt.

Art. 1.2.1.3. Voor de taken, vermeld in artikel 1.2.1.1, die het agentschap uitoefent ter voorbereiding of ter uitvoering van een beheervisie conform de bepalingen van deel 5 van het decreet van 28 maart 2014, worden werkingsmiddelen betaald aan het agentschap. De werkingsmiddelen, verbonden aan die taken, worden betaald door de instantie of de persoon die de inzet van het instrument beheerovereenkomsten of dienstenvergoeding vraagt.

DEEL 2. - BEPALINGEN OVER DE INSTRUMENTEN EN DE ORGANISATIE TITEL 1. - De instrumenten HOOFDSTUK 1. - Inrichting Afdeling 1. - Inrichtingswerken Art. 2.1.1.1. De uitvoering van inrichtingswerken uit kracht van wet, vermeld in artikel 2.1.1, tweede lid van het decreet van 28 maart 2014, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad conform de bepalingen van artikel 3.3.1.6, 4.2.1.6, § 2, artikel 4.2.2.6, § 2 of artikel 4.2.3.6, § 2 van dit besluit.

Inrichtingswerken uit kracht van wet kunnen alleen uitgevoerd worden door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.7 en 3.3.8 van het voormelde decreet.

Afdeling 2. - Vestigen van erfdienstbaarheden tot openbaar nut Art. 2.1.1.2. § 1. De vestiging van de erfdienstbaarheden tot openbaar nut die gericht zijn op de activiteiten, vermeld in artikel 2.1.3, derde lid van het decreet van 28 maart 2014, wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad conform de bepalingen van artikel 3.3.1.6, 4.2.1.6, § 2, artikel 4.2.2.6, § 2 of artikel 4.2.3.6, § 2 van dit besluit. § 2. De erfdienstbaarheden tot openbaar nut, die gericht zijn op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet als vermeld in artikel 2.1.1, tweede lid, van het decreet van 28 maart 2014 worden gevestigd bij besluit tot vestiging van de erfdienstbaarheden tot openbaar nut, na uitvoering van de betrokken inrichtingswerken uit kracht van wet.

Het besluit tot vestiging van de erfdienstbaarheden tot openbaar nut wordt door het agentschap bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Het besluit tot vestiging van de erfdienstbaarheden tot openbaar nut bevat overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid van het decreet van 28 maart 2014 ten minste de volgende gegevens: de kadastrale gegevens van de percelen waarop erfdienstbaarheden tot openbaar nut worden gevestigd, met de beschrijving van de erfdienstbaarheid die wordt gevestigd. § 3. De erfdienstbaarheden tot openbaar nut, gevestigd bij het besluit tot vestiging van de erfdienstbaarheden tot openbaar nut, vermeld in paragraaf 2, en de erfdienstbaarheden gevestigd bij het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota, vermeld in paragraaf 1, worden door de instrumenterende ambtenaar opgenomen in een authentieke akte. De authentieke akte wordt, conform artikel 1 van Boek III, titel XVIII van het Burgerlijk Wetboek, overgeschreven op het kantoor voor bewaring van hypotheken. Na de hypothecaire overschrijving bezorgt de instrumenterende ambtenaar een eensluidend verklaard uittreksel uit de authentieke akte aan de betrokken eigenaars.

Afdeling 3. - Vergoeding voor waardeverlies van gronden Art. 2.1.1.3. Overeenkomstig artikel 2.1.4, § 4, van het decreet van 28 maart 2014 wordt in het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota bepaald welke instantie of persoon de vergoeding voor waardeverlies van gronden verschuldigd is.

Art. 2.1.1.4. § 1. Na de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet of na de vestiging van de erfdienstbaarheid tot openbaar nut bepaalt de landcommissie de vergoeding voor waardeverlies van gronden.

Die vergoeding wordt berekend conform de bepalingen van paragraaf 2 tot en met 4.

De instantie of de persoon die volgens het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota belast is met de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet, brengt de landcommissie op de hoogte van de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet. Het agentschap brengt de landcommissie op de hoogte van de vestiging van de erfdienstbaarheid tot openbaar nut. § 2. Als de erfdienstbaarheid tot openbaar nut die gevestigd wordt, gericht is op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet als vermeld in artikel 2.1.1, tweede lid, van het decreet van 28 maart 2014, is er geen vergoeding voor waardeverlies van gronden verschuldigd voor de daling van de venale waarde of de gebruikswaarde van de grond, veroorzaakt door die erfdienstbaarheid tot openbaar nut. § 3. De gezamenlijke vergoeding voor de eigenaar en de vruchtgebruiker van het perceel wordt berekend volgens de volgende formule: A = B x Cx 0,8, waarbij: 1° A: de gezamenlijke vergoeding voor de eigenaar en de vruchtgebruiker;2° B: de venale waarde van het deel van het perceel waarop het inrichtingswerk uit kracht van wet wordt uitgevoerd of waarop de erfdienstbaarheid tot openbaar nut wordt gevestigd;3° C: het procentuele verlies aan eigendomswaarde ten gevolge van de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet of de vestiging van de erfdienstbaarheid tot openbaar nut. De landcommissie bepaalt de venale waarde van het deel van het perceel waarop het inrichtingswerk uit kracht van wet wordt uitgevoerd of waarop de erfdienstbaarheid tot openbaar nut wordt gevestigd, en het procentuele verlies aan eigendomswaarde ten gevolge van de uitvoering van het inrichtingswerk uit kracht van wet of de vestiging van de erfdienstbaarheid tot openbaar nut. § 4. De vergoeding voor de gebruiker van het perceel wordt berekend volgens de volgende formule: X = Y - Z, waarbij: 1° X: de vergoeding voor de gebruiker;2° Y: de gebruikswaarde van het deel van het perceel waarop het inrichtingswerk uit kracht van wet wordt uitgevoerd voor de uitvoering van dat inrichtingswerk of waarop de erfdienstbaarheid tot openbaar nut wordt gevestigd voor de vestiging van de erfdienstbaarheid;3° Z: de gebruikswaarde van het deel van het perceel waarop het inrichtingswerk uit kracht van wet wordt uitgevoerd na de uitvoering van dat inrichtingswerk, of waarop de erfdienstbaarheid tot openbaar nut wordt gevestigd na de vestiging van de erfdienstbaarheid. De landcommissie bepaalt de financiële gebruikswaarde. De berekening van het verlies van de financiële gebruikswaarde is gebaseerd op een berekend aandeel van de onteigeningsvergoeding voor gebruikers op basis van reële gederfde inkomsten of opbrengsten en landbouweconomische bedrijfsgegevens.

Art. 2.1.1.5. De landcommissie maakt een berekening van de vergoeding van waardeverlies van gronden volgens de formules uit artikel 2.1.1.4, § 3 en 4 van dit besluit.

Art. 2.1.1.6. De landcommissie maakt vervolgens de volgende lijsten op: 1° een lijst van de eigenaars en vruchtgebruikers die recht hebben op een vergoeding voor waardeverlies van gronden;2° een lijst van de gebruikers die recht hebben op een vergoeding voor waardeverlies van gronden;3° een lijst met per kadastraal perceel, per eigenaar en vruchtgebruiker en per gebruiker de vergoeding voor waardeverlies van gronden. Art. 2.1.1.7. De landcommissie brengt met een beveiligde zending iedere rechthebbende eigenaar, vruchtgebruiker en gebruiker in kennis van de vergoeding voor waardeverlies van gronden.

Iedere rechthebbende eigenaar, vruchtgebruiker en gebruiker kan binnen een termijn van een maand na de kennisgeving vermeld in het eerste lid, bij de landcommissie schriftelijk bezwaar indienen over de hoogte van de vergoeding voor waardeverlies van gronden.

De landcommissie onderzoekt de bezwaren en wijzigt indien nodig de lijsten.

De landcommissie kan daarbij de betrokkenen horen. Als de betrokkene niet verschijnt na deze oproep, kan de landcommissie zonder verder uitstel de lijsten definitief vaststellen.

De landcommissie brengt de eigenaars, vruchtgebruikers en gebruikers met een beveiligde zending op de hoogte van de vergoeding volgens de definitief vastgestelde lijsten.

Art. 2.1.1.8. De landcommissie bezorgt de definitief vastgestelde lijsten aan de instantie of de persoon die volgens het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota de vergoeding voor waardeverlies verschuldigd is.

Art. 2.1.1.9. Binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving, vermeld in artikel 2.1.1.7, vierde lid, betaalt de landcommissie de vergoeding voor waardeverlies van gronden aan de betrokken eigenaar, vruchtgebruiker en gebruiker.

De landcommissie vordert de betaalde vergoedingen voor waardeverlies van gronden terug van de instantie of persoon die volgens het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota de vergoeding voor waardeverlies verschuldigd is.

HOOFDSTUK 2. - Beheer Afdeling 1. - Beheerovereenkomsten Art. 2.1.2.1. § 1. Een administratieve overheid kan een beheerovereenkomst sluiten voor het uitvoeren van beheermaatregelen in een gebied als deze beheermaatregelen en het gebied zijn opgenomen in een door de Vlaamse Regering vastgesteld landinrichtingsplan, een door de Vlaamse Regering, provinciebestuur of gemeentebestuur vastgestelde inrichtingsnota, of werden bekend gemaakt conform de bepaling van artikel 5.1.1.2. van dit besluit.

De administratieve overheid die een beheerovereenkomst kan sluiten is de instantie of de persoon, vermeld in artikel 3.3.7 en 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. § 2. Een beheerovereenkomst kan worden gesloten voor meerdere beheermaatregelen en in combinatie met andere beheerovereenkomsten, milieuacties of maatregelen, op voorwaarde dat ze elkaar aanvullen en onderling verenigbaar zijn. Een beheervergoeding kan niet gecumuleerd worden met andere vormen van vergoeding, toegekend voor dezelfde of soortgelijke prestaties. § 3. Een beheerovereenkomst kan worden gesloten als de gebruiker of de groep van gebruikers er zich toe verbindt om vanaf het sluiten van de beheerovereenkomst de beheerovereenkomst na te leven, zich te onderwerpen aan de controle van de naleving ervan en alle gegevens die nodig zijn om de evaluatie van de maatregelen mogelijk te maken, aan de administratieve overheid die de beheerovereenkomst sluit ter beschikking te stellen. § 4. De aanvraag tot het sluiten van de beheerovereenkomst wordt ingediend bij het agentschap of bij de administratieve overheid die zelf instaat voor het sluiten van beheerovereenkomsten als vermeld in artikel 2.1.7 van het decreet van 28 maart 2014. De minister bepaalt de gegevens die de aanvraag tot het sluiten van een beheerovereenkomst minstens moet bevatten. De minister kan nadere regels bepalen voor de wijze waarop de aanvraag tot het sluiten van een beheerovereenkomst wordt ingediend en de termijn waarbinnen de aanvraag wordt ingediend.

Het agentschap of de administratieve overheid die zelf instaat voor het sluiten van beheerovereenkomsten als vermeld in artikel 2.1.7 van het decreet van 28 maart 2014 gaat na of de beheerovereenkomst gesloten kan worden en of de gevraagde beheerovereenkomst in overeenstemming is met het landinrichtingsplan, de inrichtingsnota of de beheervisie.

Het agentschap of de administratieve overheid die zelf instaat voor het sluiten van beheerovereenkomsten als vermeld in artikel 2.1.7 van het decreet van 28 maart 2014 beslist of een beheerovereenkomst al dan niet gesloten kan worden. Als de beheerovereenkomst of een deel van de beheerovereenkomst niet gesloten kan worden, wordt de aanvrager daarvan schriftelijk op de hoogte gebracht. § 5. De gebruiker of groep van gebruikers kan een gemotiveerde aanvraag indienen om de beheerovereenkomst vervroegd te beëindigen wegens overmacht of uitzonderlijke omstandigheid. De aanvraag wordt schriftelijk ingediend bij de administratieve overheid die de beheerovereenkomst gesloten heeft.

De administratieve overheid die de beheerovereenkomst gesloten heeft, beslist of het meegedeelde geval overmacht of een uitzonderlijke omstandigheid is. In geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheid eindigt de beheerovereenkomst. § 6. De minister bepaalt de nadere regels met betrekking tot de voorwaarden van voortijdig beëindigen van een beheerovereenkomst en kan de nodige modeldocumenten vaststellen.

Art. 2.1.2.2. § 1. De beheervergoeding voor de geleverde prestatie van de gebruiker of groep van gebruikers wordt berekend volgens de volgende formule: A = B + C - D, waarbij: 1° A: de jaarlijkse vergoeding voor de gebruiker of groep van gebruikers 2° B: de kosten verbonden aan de prestatie, met inbegrip van eventuele transactiekosten 3° C: de eventuele gederfde inkomsten 4° D: de eventuele uitgespaarde kosten en extra gegenereerde inkomsten. § 2. De administratieve overheid die de beheerovereenkomst sluit, is de beheervergoeding verschuldigd en is belast met het toezicht op de naleving van de beheerovereenkomst. Om na te gaan of de beheerovereenkomst is nageleefd, voert de administratieve overheid de vereiste controles ter plaatse uit. Ze kan zich hiertoe laten bijstaan door derden.

Bij vaststelling van niet naleving van de beheerovereenkomst kan de beheervergoeding geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

De minister bepaalt de nadere regels met betrekking tot de organisatie en de procedure voor de controle en kan de nodige modeldocumenten vaststellen.

Art. 2.1.2.3. Het agentschap berekent de beheervergoeding volgens de formule vermeld in artikel 2.1.2.2 § 1.

Op vraag van de administratieve overheid die de beheerovereenkomst sluit, kan het agentschap de beheervergoeding uitbetalen.

Afdeling 2. - Dienstenvergoedingen Art. 2.1.2.4. § 1. Een jaarlijkse dienstenvergoeding kan worden toegekend voor het leveren van een bijkomende dienst in een gebied als de bijkomende dienst en het gebied zijn opgenomen in een door de Vlaamse Regering vastgesteld landinrichtingsplan, een door de Vlaamse Regering, provinciebestuur of gemeentebestuur vastgestelde inrichtingsnota, of werden bekend gemaakt conform de bepaling van artikel 5.1.1.2. van dit besluit. § 2. Een jaarlijkse dienstenvergoeding kan worden toegekend voor meerdere diensten en in combinatie met andere milieuacties of maatregelen, op voorwaarde dat ze elkaar aanvullen en onderling verenigbaar zijn. Een dienstenvergoeding kan niet gecumuleerd worden met andere vormen van vergoeding, toegekend voor dezelfde of soortgelijke prestaties. § 2. Een dienstenvergoeding wordt uitbetaald als de dienstenvergoeding werd toegekend en als de gebruiker of de groep van gebruikers er zich bij aanvraag van de dienstenvergoeding toe verbindt om de bijkomende dienst te leveren, zich te onderwerpen aan de controle van de naleving ervan en alle gegevens die nodig zijn om de evaluatie van de dienst mogelijk te maken, aan de instanties of de personen die de dienstenvergoeding toekent ter beschikking te stellen. § 3. De aanvraag van een dienstenvergoeding wordt ingediend bij het agentschap of bij de administratieve overheid die zelf instaat voor het uitbetalen en opvolgen van de dienstenvergoeding als vermeld in artikel 2.1.10 van het decreet van 28 maart 2014. De minister kan nadere regels bepalen voor de gegevens die de aanvraag van de dienstenvergoeding minstens moet bevatten, voor de wijze waarop de aanvraag van de dienstenvergoeding wordt ingediend en de termijn waarbinnen de aanvraag wordt ingediend.

Het agentschap of de administratieve overheid die zelf instaat voor het uitbetalen en opvolgen van de dienstenvergoeding als vermeld in artikel 2.1.10 van het decreet van 28 maart 2014 gaat na of de dienstenvergoeding aangegaan kan worden en of de gevraagde dienstenvergoeding in overeenstemming is met het landinrichtingsplan, de inrichtingsnota of de beheervisie.

Het agentschap of de administratieve overheid die zelf instaat voor het uitbetalen en opvolgen van de dienstenvergoeding als vermeld in artikel 2.1.10 van het decreet van 28 maart 2014 beslist of de dienstenvergoeding al dan niet aangegaan kan worden. Als de dienstenvergoeding niet aangegaan kan worden, wordt de aanvrager daarvan schriftelijk op de hoogte gebracht. § 4. De minister kan nadere regels bepalen met betrekking tot de voorwaarden van voortijdige beëindiging van de dienstenvergoeding en kan de nodige modeldocumenten vaststellen.

Art. 2.1.2.5. § 1. De dienstenvergoeding voor de geleverde prestatie door de gebruiker of een groep van gebruikers wordt berekend volgens de volgende formule: A = B + C - D, waarbij: 1° A: de jaarlijkse vergoeding voor de gebruiker of groep van gebruikers 2° B: de kosten verbonden aan de prestatie, met inbegrip van eventuele transactiekosten 3° C: de eventuele gederfde inkomsten 4° D: de eventuele uitgespaarde kosten en extra gegenereerde inkomsten § 2.De instanties of personen die de jaarlijkse dienstenvergoeding toekennen, is de dienstenvergoeding verschuldigd en is belast met het toezicht op de naleving van de dienst. Om na te gaan of de dienst is nageleefd, voert de instanties of personen die de jaarlijkse dienstenvergoeding toekennen, de vereiste controles ter plaatse uit.

Ze kunnen zich hiertoe laten bijstaan door derden.

Bij vaststelling van niet naleving van de dienst kan de dienstenvergoeding geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

De minister bepaalt de nadere regels met betrekking tot de organisatie en de procedure voor de controle en kan hiervoor de nodige modeldocumenten vaststellen.

Art. 2.1.2.6. Het agentschap berekent de jaarlijkse dienstenvergoeding volgens de formule vermeld in artikel 2.1.2.5 § 1.

Op vraag van de instanties of personen die de dienstenvergoeding toekennen, kan het agentschap de dienstenvergoeding uitbetalen.

HOOFDSTUK 3. - Verwerving en grondmobiliteit Afdeling 1. - Recht van voorkoop Art. 2.1.3.1. Het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota bevat de zones met de kadastrale gegevens van de percelen waarop het recht van voorkoop aangeboden moet worden, alsook de termijn waarin het recht van voorkoop geldt.

De inwerkingtreding van het recht van voorkoop wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad conform de bepalingen van artikel 3.3.1.6, 4.2.1.6, § 2, artikel 4.2.2.6, § 2 of artikel 4.2.3.6, § 2 van dit besluit.

De termijn waarin het recht van voorkoop geldt, gaat in bij de inwerkingtreding van het recht van voorkoop. Na het verstrijken van die termijn kan het recht van voorkoop niet meer uitgeoefend worden, en hoeft de instrumenterende ambtenaar het recht van voorkoop niet meer aan te bieden.

Afdeling 2. - Herverkaveling uit kracht van wet Art. 2.1.3.2. Bij een herverkaveling uit kracht van wet wordt de wederbeleggingsvergoeding, vermeld in artikel 2.1.29 van het decreet van 28 maart 2014, toegevoegd aan de financiële compensatie als een onderbedeling plaatsvindt van gronden aan een eigenaar of vruchtgebruiker van meer dan 2 % van de totale ruilwaarde van zijn vroegere percelen.

HOOFDSTUK 4. - Andere instrumenten Afdeling 1. - Vergoedingen bij lokale grondenbanken Art. 2.1.4.1. De vergoedingen bij lokale grondenbanken, vermeld in artikel 2.1.67 van het decreet van 28 maart 2014, kunnen door de Vlaamse Grondenbank worden toegekend op verzoek van een of meer administratieve overheden, als er een dwingende verwerving bestaat van een zone binnen een landinrichtingsproject of een project, plan of programma door die administratieve overheden.

De overeenkomst lokale grondenbank, die na de vaststelling van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota tussen de Vlaamse Grondenbank en een of meer administratieve overheden wordt gesloten, bevat minstens de voorwaarden en de termijnen waarin de vergoedingen kunnen worden toegekend.

De vergoeding, vermeld in artikel 2.1.67, 3°, van het decreet van 28 maart 2014, wordt alleen toegekend als de verpachter er zich toe verbindt om de pachtovereenkomst te behouden gedurende een termijn overeenkomstig de pachtwet.

Art. 2.1.4.2. De vergoeding aan de eigenaar, boven op de verkoopprijs van het onroerend goed bij verkoop aan de Vlaamse Grondenbank, bedraagt maximaal 20 % van de venale waarde.

De vergoeding aan de houder van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht, bovenop de conventionele of wettelijke vergoeding voor de beëindiging van het gebruik, bedraagt maximaal 2000 euro per ha.

De maximale vergoeding uit het tweede lid wordt geactualiseerd door deze vergoeding te vermenigvuldigen met de gezondheidsindex van de maand januari van het jaar waar de overeenkomst lokale grondenbank wordt gesloten en te delen door de gezondheidsindex van de maand volgend op de maand van de inwerkingtreding van dit besluit.

De vergoeding aan de eigenaar van een onroerend goed voor het sluiten, op verzoek van de Vlaamse Grondenbank, van een pachtovereenkomst op het onroerend goed bedraagt maximaal 20 % van de venale waarde.

Afdeling 2. - Vrijwillige bedrijfsverplaatsing Onderafdeling 1. - Algemene voorwaarden Art. 2.1.4.3. § 1. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing geldt voor bedrijven binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald welke entiteit de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is.

De maximale bedragen voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing voldoen aan de uniale regeling voor de vrijstelling van de aanmeldingsverplichting in het kader van de staatsteunregeling voor de verplaatsing van landbouwbedrijfsgebouwen in het algemeen belang. § 2. De aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoop moet worden ingediend voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. § 3. De gebruiker kan een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing aanvragen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° de aanvraag heeft betrekking op een landbouwbedrijf dat wordt uitgebaat door een landbouwer in hoofdberoep;2° minstens het gebruik stopzetten van de onderdelen van het bedrijf die rechtstreeks de realisatie van het landinrichtingsproject of van het project, plan of programma hinderen.Is de aanvrager ook eigenaar dan worden deze onderdelen ook te koop aangeboden; 3° het bedrijf beschikt over de nodige vergunningen. § 4. De gebruiker van een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het gebied waar een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing aangevraagd kan worden, kan die vergoeding aanvragen als de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt door de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande en definitief besliste projecten, plannen of programma's die in uitvoering zijn.

De leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering komt ernstig in het gedrang als het arbeidsinkomen daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen. § 5. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoop is alleen van toepassing als het te verplaatsen bedrijf ligt in het Vlaamse Gewest.

Onderafdeling 2. - Procedure Art. 2.1.4.4. § 1. De aanvrager dient bij de landcommissie de aanvraag voor een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing in met een beveiligde zending. § 2. Bij de aanvraag voor een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing worden de volgende stukken gevoegd: 1° de stukken waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.1.4.3, § 3, 1° en 3° ; 2° de bewijsstukken die aantonen dat de aanwezigheid van het bedrijf rechtstreeks de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma belemmert of dat de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt door de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande en definitief besliste projecten, plannen of programma's die in uitvoering zijn;3° een plan van aanpak van de bedrijfsverplaatsing en, als dat bekend is, het adres van het nieuw te vestigen of het nieuw over te nemen bedrijf;4° een opsomming van alle gronden die bij het bedrijf horen met per grond: a) de vermelding van de oppervlakte, de aard van het gebruik en de locatie;b) als de aanvrager ook de eigenaar is van de gronden, een plan met de kadastrale gegevens;5° een opsomming van alle bedrijfsgebouwen die bij het bedrijf horen met per gebouw: a) de vermelding van de locatie, de oppervlakte, de aard van het gebruik, de voornaamste elementen van uitrusting en, in voorkomend geval, het aantal dierplaatsen per diercategorie;b) als de aanvrager ook de eigenaar is van de bedrijfsgebouwen, een plan met de kadastrale gegevens;6° het bewijs dat de aanvrager het landbouwbedrijf in hoofdberoep uitbaat, met vermelding van de eventuele andere beroepsactiviteiten en het inkomen dat daaruit voortvloeit, en, in voorkomend geval, een opsomming van het aantal dieren per diercategorie dat aanwezig is op het bedrijf;7° een vermelding van de zakelijke en persoonlijke rechten die de aanvrager heeft ten aanzien van de verschillende onderdelen van het bedrijf;8° een opsomming van alle onderdelen van het bedrijf die de aanvrager als eigenaar te koop aanbiedt, waarbij minimaal de onderdelen van het bedrijf te koop worden aangeboden die rechtstreeks de realisatie van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma hinderen;9° een opsomming van alle onderdelen van het bedrijf waarvan de aanvrager geen eigenaar is en die hij na de bedrijfsverplaatsing niet langer zal gebruiken, waarbij minimaal het gebruik wordt stopgezet van de onderdelen van het bedrijf die rechtstreeks de realisatie van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma hinderen. § 3. De landcommissie gaat na of alle stukken, als vermeld in paragraaf 2, zijn bezorgd.

Als niet alle stukken zijn bezorgd en de ingediende aanvraag bijgevolg als onvolledig wordt beschouwd, wordt de aanvrager door de landcommissie op de hoogte gebracht van de onvolledigheid van de aanvraag. De landcommissie brengt de aanvrager op de hoogte met een beveiligde zending binnen drie maanden na de ontvangst door de landcommissie van de aanvraag. De kennisgeving bevat de vermelding van de stukken die ontbreken of die nadere toelichting vereisen.

Als de ingediende aanvraag als volledig wordt beschouwd, wordt de aanvrager door de landcommissie op de hoogte gebracht van de volledigheid van de aanvraag. De landcommissie brengt de aanvrager met een beveiligde zending op de hoogte binnen drie maanden nadat ze de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing heeft ontvangen, of, als de aanvraag in eerste instantie onvolledig is bevonden, binnen een maand na de ontvangst van de ontbrekende stukken of de nadere toelichtingen. § 4. Binnen zes maanden nadat de landcommissie de aanvrager op de hoogte heeft gebracht van de volledigheid van het dossier, beslist de landcommissie in overleg met de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is, voor welke onderdelen van het bedrijf de aanvrager in aanmerking komt voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en welke onderdelen van het bedrijf die door de aanvrager te koop worden aangeboden, zullen worden aangekocht.

De landcommissie kan bij de aanvrager van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing aanvullende stukken en inlichtingen opvragen of om een plaatsbezoek verzoeken. Als niet wordt ingegaan op het verzoek om de aanvullende stukken of de inlichtingen te verschaffen of om een plaatsbezoek toe te staan, kan dat aanleiding geven tot de tijdelijke opschorting of definitieve stopzetting van de behandeling van de aanvraag van een vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing.

De landcommissie kan de behandeling van de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing tijdelijk opschorten of definitief stopzetten als blijkt dat geen blijvende oplossing wordt verkregen als vermeld in artikel 2.1.73, § 3 van het decreet van 28 maart 2014.

De landcommissie brengt de aanvrager binnen de termijn vermeld in paragraaf 4, eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor de aanvraag tijdelijk werd opgeschort, met een beveiligde zending op de hoogte van haar beslissing. Die kennisgeving gebeurt na akkoord van de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. § 5. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de aankoopprijs worden berekend conform artikel 2.1.4.5, § 1 tot en met 3. Aan de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, worden de berekende vergoeding en de berekende aankoopprijs meegedeeld.De landcommissie deelt binnen vier maanden na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 4, vierde lid, met een beveiligde zending de vergoeding voor bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoopprijs mee aan de aanvrager. Die kennisgeving geldt als aanbod. § 6. De aanvrager, deelt binnen zes maanden na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 5, aan de landcommissie mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt. Als hij binnen de voormelde termijn niet meedeelt of hij het bod aanvaardt, wordt het aanbod geacht geweigerd te zijn.

Als de aanvrager niet akkoord gaat met het aanbod kan hij binnen de zes maanden nadat hij op de hoogte is gebracht van het aanbod, vermeld in paragraaf 5, eenmalig beroep aantekenen bij het agentschap. Het agentschap beslist binnen de termijn van drie maanden na de ontvangst van het beroep of al dan niet overgegaan wordt tot een nieuw aanbod binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het beroep. § 7. De aanvrager, kan op elk moment de aanvraag intrekken als het aanbod nog niet is aanvaard conform paragraaf 6. § 8. De landcommissie brengt de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, op de hoogte van het akkoord van de aanvrager met het aanbod, vermeld in paragraaf 6.

De entiteit die de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, koopt in eigen naam en voor eigen rekening de aangeboden onroerende goederen aan. Als de aangeboden onroerende goederen liggen in de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan is opgemaakt, koopt de Vlaamse Grondenbank de goederen aan in naam en voor rekening van de entiteit die de vergoeding voor de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. Als de aangeboden onroerende goederen liggen in de afbakening van het gebied waarvoor de inrichtingsnota is opgemaakt, kan de Vlaamse Regering de opdracht geven aan de Vlaamse Grondenbank om de aangeboden onroerende goederen aan te kopen in naam en voor rekening van de entiteit die de vergoeding voor de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. § 9. De landcommissie staat in voor de betaling van de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing. De vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing wordt betaald nadat de aanvrager van de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing de aanvraag tot betaling heeft ingediend bij de landcommissie voor het verstrijken van de termijn van drie jaar na het akkoord van de aanvrager met het aanbod. Deze termijn kan in geval van overmacht verlengd worden.

De aanvrager legt bij de aanvraag tot betaling bewijsstukken voor van de effectief gemaakte kosten of van de betaalde bedragen bij de hervestiging van het landbouwbedrijf.

De landcommissie vordert de betaalde vergoeding terug van de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsverplaatsing verschuldigd is.

Onderafdeling 3. - Bepalen van de vergoeding voor de bedrijfsverplaatsing en de eventuele aankoopprijs Art. 2.1.4.5. § 1. De landcommissie berekent de eventuele aankoopprijs van de onroerende goederen die naar aanleiding van de vrijwillige bedrijfsverplaatsing aangekocht zullen worden. De aankoopprijs wordt berekend op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemenen nutte, ende bepalingen van artikel 2.1.75, derde en vierde lid van het decreet van 28 maart 2014. § 2. De landcommissie berekent de vergoeding voor het verlies van het gebruik van de onroerende goederen die al dan niet in eigendom zijn van de aanvrager, waarvan het gebruik naar aanleiding van de vrijwillige bedrijfsverplaatsing stopgezet zal worden. De vergoeding voor het verlies van het gebruik wordt berekend op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemenen nutte. § 3. De landcommissie berekent de vergoeding voor de directe en indirecte kosten en voor de investeringen die verbonden zijn aan de vrijwillige bedrijfsverplaatsing, als som van de forfaitaire en de niet- forfaitaire vergoeding, vermeld in het tweede tot en met het vierde lid.

De forfaitaire vergoeding voor het effectief verplaatsen van dieren, materieel en andere roerende goederen die bij de uitrusting van het bedrijf horen, en voor de private transactiekosten, zoals de gespecialiseerde begeleiding van de bedrijfsverplaatsing, bedraagt 1,75 % van de totale kostprijs voor de heroprichting van soortgelijke bedrijfsgebouwen met dezelfde productiecapaciteit en actuele technieken, materialen, uitrusting en installaties.

Als de aanvrager eigenaar is van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die in het kader van de bedrijfsverplaatsing aangekocht worden door de overheid, bedraagt de niet- forfaitaire vergoeding voor hervestiging van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die bij de uitrusting van het bedrijf horen, maximaal 40 % van het verschil tussen de aankoopprijs van de bedrijfsgebouwen en de onroerende constructies die bij de uitrusting van het bedrijf horen, en de totale kostprijs voor de heroprichting van bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die bij de uitrusting van het bedrijf horen, met dezelfde productiecapaciteit en actuele technieken, materialen, uitrusting en installaties.

Als de aanvrager geen eigenaar is van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die betrokken zijn bij de bedrijfsverplaatsing, bedraagt de niet-forfaitaire vergoeding voor hervestiging van de bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die bij de uitrusting van het bedrijf horen maximaal 40 % van de totale kostprijs voor de heroprichting van bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die bij de uitrusting van het bedrijf horen met dezelfde productiecapaciteit en actuele technieken, materialen, uitrusting en installaties.

De landcommissie wint het advies in bij het departement over de totale kostprijs voor de heroprichting van bedrijfsgebouwen en onroerende constructies die bij de uitrusting van het bedrijf horen, met dezelfde productiecapaciteit en de actuele technieken, materialen, uitrusting en installaties.

Afdeling 3. - Vrijwillige bedrijfsstopzetting Onderafdeling 1. - Algemene voorwaarden Art. 2.1.4.6. § 1. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting geldt voor landbouwbedrijven binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald welke entiteit de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is.

De maximale bedragen voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting voldoen aan de communautaire regelgeving voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting. § 2. De aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijbehorende aankoop moet worden ingediend voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. § 3. De gebruiker kan een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting aanvragen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° het landbouwbedrijf wordt uitgebaat door een landbouwer in hoofdberoep;2° de aanvrager is op het moment van de aanvraag ten minste 55 jaar en niet ouder dan 65 jaar;3° minstens het gebruik stopzetten van de onderdelen van het bedrijf die rechtstreeks de realisatie van het landinrichtingsproject of van het project, plan of programma hinderen.Is de aanvrager ook eigenaar dan worden deze onderdelen ook te koop aangeboden; 4° de aanvrager beëindigt overeenkomstig artikel 2.1.71 van het decreet van 28 maart 2014 definitief alle commerciële landbouwactiviteiten na de vrijwillige bedrijfsstopzetting. 5° het bedrijf beschikt over de nodige vergunningen. § 4. De gebruiker van een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het gebied waar een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting aangevraagd kan worden, kan die vergoeding aanvragen als de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt door de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande en definitief besliste projecten, plannen of programma's die in uitvoering zijn.

De leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering komt ernstig in het gedrang als het arbeidsinkomen daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen.. § 5. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijbehorende aankoop is alleen van toepassing als het stop te zetten bedrijf ligt in het Vlaamse Gewest.

Onderafdeling 2. - Procedure Art. 2.1.4.7. § 1. De gebruiker dient bij de landcommissie de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting in met een beveiligde zending. § 2. Bij de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting worden de volgende stukken gevoegd: 1° de stukken waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.1.4.6, § 3, 1°, 2° en 5° ; 2° de bewijsstukken die aantonen dat de aanwezigheid van het bedrijf rechtstreeks de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma belemmert of dat de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt door de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande en definitief besliste projecten, plannen of programma's die in uitvoering zijn;3° een plan van aanpak van de vrijwillige bedrijfsstopzetting;4° een opsomming van alle gronden die bij het bedrijf horen, met per grond: a) de vermelding van de oppervlakte, de aard van het gebruik en de locatie;b) als de aanvrager ook de eigenaar is van de gronden, een plan met de kadastrale gegevens;5° een opsomming van het aantal dieren per diercategorie dat aanwezig is op het bedrijf;6° een opsomming van alle bedrijfsgebouwen die bij het bedrijf horen, met per gebouw: a) de vermelding van de locatie, de oppervlakte, de aard van het gebruik, de voornaamste elementen van uitrusting en, in voorkomend geval, het aantal dierplaatsen per diercategorie;b) als de aanvrager ook de eigenaar is van de bedrijfsgebouwen, een plan met de kadastrale gegevens;7° stukken waaruit blijkt welke zakelijke en persoonlijke rechten de aanvrager heeft ten aanzien van de verschillende onderdelen van het bedrijf;8° een opsomming van alle onderdelen van het bedrijf die de aanvrager, als eigenaar, te koop aanbiedt, waarbij minimaal de onderdelen van het bedrijf te koop worden aangeboden die rechtstreeks de realisatie van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma hinderen;9° een opsomming van alle onderdelen van het bedrijf waarvan de aanvrager niet de eigenaar is en die hij na de bedrijfsstopzetting niet langer zal gebruiken, waarbij minimaal het gebruik wordt stopgezet van de onderdelen van het bedrijf die rechtstreeks de realisatie van het van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma hinderen;10° een verklaring op erewoord dat alle commerciële landbouwactiviteiten definitief zullen worden stopgezet als een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting wordt toegekend. § 3. De landcommissie gaat na of alle stukken als vermeld in paragraaf 2 bezorgd zijn.

Als niet alle stukken zijn bezorgd en de ingediende aanvraag bijgevolg als onvolledig wordt beschouwd, wordt de aanvrager door de landcommissie op de hoogte gebracht van de onvolledigheid van de aanvraag. De landcommissie brengt de aanvrager op de hoogte met een beveiligde zending binnen drie maanden nadat ze de aanvraag heeft ontvangen. De kennisgeving bevat de vermelding van de stukken die ontbreken of die nadere toelichting vereisen.

Als de ingediende aanvraag als volledig wordt beschouwd, dan wordt de aanvrager door de landcommissie op de hoogte gebracht van de volledigheid van de aanvraag. De landcommissie brengt de aanvrager met een beveiligde zending op de hoogte binnen drie maanden nadat de landcommissie de aanvraag van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting heeft ontvangen, of, als de aanvraag in eerste instantie onvolledig is bevonden, binnen een maand nadat ze de ontbrekende stukken of de nadere toelichtingen heeft ontvangen. § 4. Binnen zes maanden nadat de landcommissie de aanvrager op de hoogte heeft gebracht van de volledigheid van het dossier, beslist de landcommissie in overleg met de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is, of de aanvrager in aanmerking komt voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting en welke onderdelen van het bedrijf die door de aanvrager te koop worden aangeboden, zullen worden aangekocht.

De landcommissie kan bij de aanvrager van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting aanvullende stukken en inlichtingen opvragen of om een plaatsbezoek verzoeken. Als niet wordt ingegaan op het verzoek om de aanvullende stukken of de inlichtingen te verschaffen of om een plaatsbezoek toe te staan, kan dat aanleiding geven tot de tijdelijke opschorting of definitieve stopzetting van de behandeling van de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting.

De landcommissie kan de behandeling van de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting tijdelijk opschorten of definitief stopzetten als blijkt dat geen blijvende oplossing wordt verkregen, als vermeld in artikel 2.1.73, § 3, van het decreet van 28 maart 2014.

De landcommissie brengt de aanvrager binnen de termijn, vermeld in paragraaf 4, eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor de aanvraag tijdelijk is opgeschort, met een beveiligde zending op de hoogte van haar beslissing. Die kennisgeving gebeurt na het akkoord van de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. § 5. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele aankoopprijs worden berekend conform artikel 2.1.4.8, § 1 tot en met 3. Aan de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, worden de berekende vergoeding en de berekende aankoopprijs meegedeeld. De landcommissie deelt binnen vier maanden na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 4, met een beveiligde zending de vergoeding voor bedrijfsstopzetting en de eventuele bijbehorende aankoopprijs mee aan de aanvrager. Die kennisgeving geldt als aanbod. § 6. De aanvrager, deelt binnen zes maanden na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 5, aan de landcommissie mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt. Als hij binnen de voormelde termijn niet meedeelt of hij het bod aanvaardt, wordt het aanbod geacht geweigerd te zijn.

Als de aanvrager niet akkoord gaat met het aanbod kan hij binnen de zes maanden nadat hij op de hoogte is gebracht van het aanbod, vermeld in paragraaf 5, eenmalig beroep aantekenen bij het agentschap. Het agentschap beslist binnen de termijn van drie maanden na de ontvangst van het beroep of al dan niet overgegaan moet worden tot een nieuw aanbod binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het beroep. § 7. De aanvrager, kan op elk moment de aanvraag van een vergoeding intrekken als het aanbod nog niet is aanvaard conform paragraaf 6. § 8. De landcommissie brengt de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is op de hoogte van het akkoord van de aanvrager met het aanbod, vermeld in paragraaf 6.

De entiteit die de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, koopt in eigen naam en voor eigen rekening de aangeboden onroerende goederen aan. Als de aangeboden onroerende goederen liggen in de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan is opgemaakt, koopt de Vlaamse Grondenbank de goederen aan in naam en voor rekening van de entiteit die de vergoeding voor de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. Als de aangeboden onroerende goederen liggen in de afbakening van het gebied waarvoor de inrichtingsnota is opgemaakt, kan de Vlaamse Regering de opdracht geven aan de Vlaamse Grondenbank om de aangeboden onroerende goederen aan te kopen in naam en voor rekening van de entiteit die de vergoeding voor de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. § 9. De landcommissie staat in voor de betaling van de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting. De vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting wordt betaald na de aanvraag tot betaling bij de landcommissie door de aanvrager van de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting binnen een jaar na de aanvaarding van het aanbod door de aanvrager.

De aanvrager legt bij de aanvraag tot betaling bewijsstukken voor van de effectieve stopzetting van alle commerciële activiteiten.

De landcommissie vordert de betaalde vergoeding terug van de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting verschuldigd is.

Onderafdeling 3. - Bepalen van de vergoeding voor bedrijfsstopzetting en de eventuele aankoopprijs Art. 2.1.4.8. § 1. De landcommissie berekent de eventuele aankoopprijs van de onroerende goederen die naar aanleiding van de vrijwillige bedrijfsstopzetting aangekocht zullen worden. De aankoopprijs wordt berekend op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemenen nutte, en de bepalingen van artikel 2.1.75, derde en vierde lid, van het decreet van 28 maart 2014. § 2. De landcommissie berekent de vergoeding voor het verlies van het gebruik van de onroerende goederen die al dan niet in eigendom zijn van de aanvrager, waarvan het gebruik naar aanleiding van de vrijwillige bedrijfsstopzetting stopgezet zal worden. De vergoeding voor het verlies van het gebruik wordt berekend op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemenen nutte. § 3. De landcommissie berekent de vergoeding voor de directe en indirecte kosten en voor het inkomensverlies die gepaard gaan met de vrijwillige bedrijfsstopzetting.

De vergoeding is gelijk aan het jaarlijkse bruto saldo van de teelten en dieren die aanwezig zijn op het bedrijf, vermenigvuldigd met het verschil tussen 65 en de leeftijd van de aanvrager op het moment van de aanvraag.

De landcommissie kan de vergoeding berekenen op basis van bedrijfseconomische boekhoudgegevens voor zover de aanvrager een bedrijfseconomische of een bewijskrachtige fiscale boekhouding kan voorleggen, vermeld in artikel 4 van het besluit van de Vlaamse regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw, en met een termijn van vier jaar voorafgaandelijk aan de aanvraag.

De landcommissie wint het advies in bij het departement over het jaarlijkse bruto saldo, als gemiddeld bruto saldo van de laatste vier bekende jaarlijkse bruto saldi van de teelten en dieren die aanwezig zijn op het bedrijf en over de berekening van de vergoeding op basis van bedrijfseconomische boekhoudgegevens.

Afdeling 4. - Vrijwillige bedrijfsreconversie Onderafdeling 1. - Algemene voorwaarden Art. 2.1.4.9. § 1. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie geldt voor landbouwbedrijven binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald welke entiteit de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is.

De maximale bedragen voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie en voldoen aan de communautaire regelgeving voor de vrijwillige bedrijfsreconversie. § 2. De aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijbehorende aankoop moet worden ingediend voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. § 3. De gebruiker kan een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie aanvragen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° het landbouwbedrijf wordt uitgebaat door een landbouwer in hoofdberoep;2° het bedrijf beschikt over de nodige vergunningen;3° de aanvrager gaat één van de volgende drie mogelijkheden tot bedrijfsreconversie aan: a) hij doet afstand van het gebruik van minimaal 25 % van de totale bedrijfsoppervlakte gelegen op een welbepaalde locatie, waarbij hij maximaal een vijfde van de afgestane gebruiksoppervlakte terugvraagt op een andere locatie;b) hij doet afstand van het gebruik van minimaal 25 % van de totale bedrijfsoppervlakte gelegen op een welbepaalde locatie, waarbij hij maximaal een tiende van de afgestane gebruiksoppervlakte terugvraagt op een andere locatie;c) hij past zijn bedrijfsvoering aan zodat de doelstellingen van het landinrichtingsproject, of het project, plan of programma worden gerealiseerd. In het geval, vermeld in het eerste lid, 3°, a) of b), zal de aanvrager het bedrijf bij goedkeuring van de aanvraag van de vergoeding voor bedrijfsreconversie gedurende tien jaar na de aanvraag de bedrijfsoppervlakte niet meer dan 10 % uitbreiden, berekend op de oppervlakte van het bedrijf na de overdracht van de grond die gepaard gaat met de bedrijfsreconversie. § 4. De gebruiker van een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het gebied waar een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie aangevraagd kan worden, kan die vergoeding aanvragen als de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt door de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande of definitief besliste projecten, plannen of programma's die in uitvoering zijn.

De leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering komt ernstig in het gedrang als het arbeidsinkomen daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen. § 5. De vergoeding voor bedrijfsreconversie en de eventuele bijbehorende aankoop is alleen van toepassing als het te reconverteren bedrijf ligt in het Vlaamse Gewest.

Onderafdeling 2. - Procedure Art. 2.1.4.10. § 1. De gebruiker dient bij de landcommissie de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie in met een beveiligde zending. § 2. Bij de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie worden de volgende stukken gevoegd: 1° de stukken waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden, vermeld in artikel 2.1.4.9, § 3, 1° en 2° ; 2° de bewijsstukken die aantonen dat de aanwezigheid van het bedrijf rechtstreeks de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma belemmert, of dat de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt door de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande en definitief besliste projecten, plannen of programma's die in uitvoering zijn;3° een plan van aanpak van de vrijwillige bedrijfsreconversie; 4° een document waarin de aanvrager uitdrukkelijk aangeeft tot welke mogelijke vorm van bedrijfsreconversie als vermeld in artikel 2.1.4.9, § 3, eerste lid, 3° hij wil over gaan; 5° een opsomming van alle gronden die bij het bedrijf horen, met per grond: a) de vermelding van de oppervlakte, de aard van het gebruik en de locatie;b) als de aanvrager ook de eigenaar is van de gronden, een plan met de kadastrale gegevens;6° stukken waaruit blijkt welke zakelijke en persoonlijke rechten de aanvrager heeft ten aanzien van de verschillende onderdelen van het bedrijf;7° een opsomming van de over te dragen gronden van het bedrijf die de aanvrager als eigenaar te koop aanbiedt, waarbij minimaal de onderdelen van het bedrijf te koop worden aangeboden die rechtstreeks de realisatie van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma hinderen;8° een opsomming van alle over te dragen gronden van het bedrijf waarvan de aanvrager niet de eigenaar is en die hij na de bedrijfsreconversie niet langer zal gebruiken, waarbij minimaal het gebruik wordt stopgezet van de onderdelen van het bedrijf die rechtstreeks de realisatie van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma hinderen; 9° als in het geval, vermeld in artikel 2.1.4.9, § 3, eerste lid, 3° gekozen wordt voor a) of b), een verklaring op erewoord dat de aanvrager het bedrijf gedurende tien jaar na de aanvraag de bedrijfsoppervlakte niet meer dan 10 % zal uitbreiden, berekend op de oppervlakte van het bedrijf na de overdracht van de grond die gepaard gaat met de bedrijfsreconversie. § 3. De landcommissie gaat na of alle stukken, als vermeld in paragraaf 2, zijn bezorgd.

Als niet alle stukken zijn bezorgd en de ingediende aanvraag bijgevolg als onvolledig wordt beschouwd, wordt de aanvrager door de landcommissie op de hoogte gebracht van de onvolledigheid van de aanvraag. De landcommissie brengt de aanvrager op de hoogte met een beveiligde zending binnen drie maanden nadat ze de aanvraag heeft ontvangen. De kennisgeving bevat de vermelding van de stukken die ontbreken of die nadere toelichting vereisen.

Als de ingediende aanvraag als volledig wordt beschouwd, wordt de aanvrager door de landcommissie op de hoogte gebracht van de volledigheid van de aanvraag. De landcommissie brengt de aanvrager met een beveiligde zending op de hoogte binnen drie maanden nadat ze de aanvraag van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie heeft ontvangen, of, als de aanvraag in eerste instantie onvolledig is bevonden, binnen een maand nadat ze de ontbrekende stukken of de nadere toelichtingen heeft ontvangen. § 4. Binnen zes maanden nadat de landcommissie de aanvrager op de hoogte heeft gebracht van de volledigheid van het dossier, beslist de landcommissie in overleg met de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijhorende aankoopprijs verschuldigd is, of de aanvrager in aanmerking komt voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie en welke onderdelen van het bedrijf die door de aanvrager te koop worden aangeboden, zullen worden aangekocht.

De landcommissie kan bij de aanvrager van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie aanvullende stukken en inlichtingen opvragen of om een plaatsbezoek verzoeken. Als niet wordt ingegaan op het verzoek om de aanvullende stukken of de inlichtingen te verschaffen of om een plaatsbezoek toe te staan, kan dat aanleiding geven tot de tijdelijke opschorting of de definitieve stopzetting van de behandeling van de aanvraag van een vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie.

De landcommissie kan de behandeling van de aanvraag van een vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie tijdelijk opschorten of definitief stopzetten als blijkt dat geen blijvende oplossing wordt verkregen als vermeld in artikel 2.1.73, § 3 van het decreet van 28 maart 2014.

De landcommissie brengt de aanvrager binnen de voornoemde termijn, vermeld in paragraaf 4, eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor de aanvraag tijdelijk werd opgeschort, met een beveiligde zending op de hoogte van haar beslissing. Die kennisgeving gebeurt na akkoord van de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. § 5. De vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie en de aankoopprijs worden berekend conform artikel 2.1.4.11, paragraaf 1 tot en met 3. Aan de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, worden de berekende vergoeding en de berekende aankoopprijs meegedeeld. De landcommissie deelt binnen vier maanden na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 4, vierde lid, met een beveiligde zending de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijbehorende aankoopprijs mee aan de aanvrager. Die kennisgeving geldt als aanbod. § 6. De aanvrager, deelt binnen zes maanden na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 5, aan de landcommissie mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt. Als hij binnen de voormelde termijn niet meedeelt of hij het bod aanvaardt, wordt het aanbod geacht geweigerd te zijn.

Als de aanvrager niet akkoord gaat met het aanbod kan hij binnen de zes maanden nadat hij op de hoogte gebracht is van het aanbod, vermeld in paragraaf 5, eenmalig beroep aantekenen bij het agentschap. Het agentschap beslist binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het beroep, of al dan niet overgegaan moet worden tot een nieuw aanbod binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het beroep. § 7. De aanvrager kan op elk moment de aanvraag van de vergoeding intrekken als het aanbod nog niet is aanvaard conform paragraaf 6. § 8. De landcommissie brengt de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie en de eventuele bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, op de hoogte van het akkoord van de aanvrager met het aanbod, vermeld in paragraaf 6.

De entiteit die de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is, koopt in eigen naam en voor eigen rekening de aangeboden onroerende goederen aan. Als de aangeboden onroerende goederen liggen in de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan is opgemaakt, dan koopt de Vlaamse Grondenbank de goederen aan in naam en voor rekening van de entiteit die de vergoeding voor de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. Als de aangeboden onroerende goederen liggen in de afbakening van het gebied waarvoor de inrichtingsnota is opgemaakt, kan de Vlaamse Regering de opdracht geven aan de Vlaamse Grondenbank om de aangeboden onroerende goederen aan te kopen in naam en voor rekening van de entiteit die de vergoeding voor de bijbehorende aankoopprijs verschuldigd is. § 9. De landcommissie staat in voor de betaling van de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie. De vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie wordt betaald nadat de aanvrager de aanvraag tot betaling heeft ingediend bij de landcommissie van de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie binnen een termijn van drie jaar na het akkoord van de aanvrager met het aanbod. Die termijn kan in geval van overmacht verlengd worden.

De landcommissie vordert de betaalde vergoeding terug van de entiteit die de vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsreconversie verschuldigd is.

Onderafdeling 3. - Bepalen van de vergoeding voor bedrijfsreconversie en de eventuele aankoopprijs Art. 2.1.4.11. § 1. De landcommissie berekent de eventuele aankoopprijs van de onroerende goederen die naar aanleiding van de vrijwillige bedrijfsreconversie aangekocht zullen worden. De aankoopprijs wordt berekend op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemenen nutte, ende bepalingen van artikel 2.1.75, derde en vierde lid, van het decreet van 28 maart 2014. § 2. De landcommissie berekent de vergoeding voor het verlies van het gebruik van de onroerende goederen die al dan niet in eigendom zijn van de aanvrager, waarvan het gebruik naar aanleiding van de bedrijfsreconversie eventueel stopgezet zal worden. De vergoeding voor het verlies van het gebruik wordt berekend op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemenen nutte. § 3. De landcommissie berekent de reconversievergoeding voor de directe en indirecte kosten en de investeringen die gepaard gaan met de vrijwillige bedrijfsreconversie.

Als gekozen wordt voor een bedrijfsreconversie als vermeld in artikel 2.1.4.9, § 3, eerste lid, 3°, a), bedraagt de reconversievergoeding maximaal 1750 euro per hectare afgestane gebruiksoppervlakte als de aanvrager in de aanvraag maximaal een vijfde van de afgestane gebruiksoppervlakte terugkrijgt en als tegelijkertijd investeringssteun is aangevraagd en ontvangen.

De maximale reconversie vergoeding uit het tweede lid wordt geactualiseerd door die vergoeding te vermenigvuldigen met de gezondheidsindex van de maand januari van het jaar waar vergoeding wordt aangevraagd en te delen door de gezondheidsindex van de maand volgend op de maand van de inwerkingtreding van dit besluit.

Als gekozen wordt voor een bedrijfsreconversie als vermeld in artikel 2.1.4.9, § 3, eerste lid,3°, b), dan bedraagt de reconversievergoeding maximaal 2000 euro per hectare afgestane gebruiksoppervlakte als de aanvrager in de aanvraag maximaal een tiende van de afgestane gebruiksoppervlakte terugkrijgt en als tegelijkertijd investeringssteun is aangevraagd en ontvangen.

De maximale reconversie vergoeding uit het vierde lid wordt geactualiseerd door die vergoeding te vermenigvuldigen met de gezondheidsindex van de maand januari van het jaar waar vergoeding wordt aangevraagd en te delen door de gezondheidsindex van de maand volgend op de maand van de inwerkingtreding van dit besluit.

Als gekozen wordt voor een bedrijfsreconversie als vermeld in artikel 2.1.4.9, § 3, eerste lid, 3°, c), dan bedraagt de reconversievergoeding maximaal 40 % van de gedane investeringen.

De som van de reconversievergoeding en de overige verkregen investeringssteun mag de totale kostprijs van de investering niet overschrijden.

Afdeling 5. - De koopplicht Onderafdeling 1. - Algemene voorwaarden Art. 2.1.4.12. § 1. De koopplicht geldt binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt opgemaakt. In het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota wordt bepaald welke entiteit tot aankoop verplicht is. § 2. De aanvraag van koopplicht moet ingediend worden voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar die ingaat vanaf de inwerkingtreding van het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan of de inrichtingsnota. § 3. De eigenaar van een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het gebied waar de koopplicht geldt, kan de koopplicht inroepen als ten gevolge van de uitvoering van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma de waardevermindering van zijn onroerend goed ernstig is of de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt door de realisatie van het doel van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande of definitief besliste projecten, plannen of programma's in uitvoering.

De waardevermindering van het onroerend goed is ernstig als de waarde van het gedeelte van het onroerend goed dat ligt binnen het gebied waar de koopplicht geldt, met meer dan 20 % is verminderd als gevolg van de uitvoering van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma.

De leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering komt ernstig in het gedrang als het arbeidsinkomen daalt onder twee derde van het gewestelijk vergelijkbaar inkomen. § 4. Als aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 tot en met 3, is voldaan, is de koopplicht van toepassing op het deel van het onroerend goed dat ligt binnen het gebied waar de koopplicht geldt.

Als aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 tot en met 3, is voldaan en als het onroerend goed voor meer dan 80 % ligt binnen het gebied waar de koopplicht geldt, kan de eigenaar de koopplicht inroepen voor het hele onroerend goed.

Als de bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt ten gevolge van de uitvoering van het landinrichtingsproject of het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande of definitief besliste projecten, plannen of programma's, kan de eigenaar de koopplicht inroepen voor alle onroerende goederen die die eigenaar in gebruik heeft voor beroepsdoeleinden op het vlak van landbouw of bosbouw. § 5. De koopplicht is alleen van toepassing op onroerende goederen in het Vlaamse Gewest.

Onderafdeling 2. - Procedure Art. 2.1.4.13. § 1. De eigenaar dient bij de Vlaamse Grondenbank de aanvraag tot verplichte aankoop in met een beveiligde zending.

De Vlaamse Grondenbank bezorgt de aanvraag tot verplichte aankoop onmiddellijk aan de behandelende entiteit.

De behandelende entiteit is de Vlaamse Grondenbank als de koopplicht wordt ingeroepen voor goederen die liggen binnen de afbakening van het gebied waarvoor het landinrichtingsplan is opgemaakt. De Vlaamse Grondenbank vervult die koopplicht in eigen naam en voor eigen rekening.

De behandelende entiteit is de Vlaamse Grondenbank als de koopplicht wordt ingeroepen voor goederen die liggen binnen de afbakening van het gebied waarvoor de inrichtingsnota is opgemaakt, als de Vlaamse Regering de opdracht heeft gegeven aan de Vlaamse Grondenbank om die koopplicht te vervullen. De Vlaamse Grondenbank vervult die koopplicht in naam en voor rekening van de tot aankoop verplichte entiteit, vermeld in de inrichtingsnota.

De behandelende entiteit is de tot aankoop verplichte entiteit als de koopplicht wordt ingeroepen voor goederen die liggen binnen de afbakening van het gebied waarvoor de inrichtingsnota is opgemaakt, als de Vlaamse Regering geen opdracht heeft gegeven aan de Vlaamse Grondenbank om die koopplicht te vervullen. De tot aankoop verplichte entiteit, vermeld in de inrichtingsnota, vervult die koopplicht in eigen naam en voor eigen rekening. § 2. Bij de aanvraag tot verplichte aankoop worden de volgende stukken gevoegd: 1° een hypothecaire staat of een bewijs van eigendom van het registratiekantoor, waaruit blijkt dat degenen die de koopplicht inroept voor het onroerend goed, de eigenaar van dat goed is;2° een door de eigenaar ondertekende situatietekening op een kopie van het stratenplan, met vermelding van de straatnaam of de gangbare plaatsnaam, en een plan met de kadastrale gegevens, waaruit blijkt voor welke onroerende goederen de koopplicht wordt ingeroepen;3° de nodige bewijsstukken die aantonen dat als gevolg van het landinrichtingsproject of project, plan of programma er een ernstige waardevermindering van het onroerend goed is, of dat de leefbaarheid van de bedrijfsvoering ernstig in het gedrang is gekomen;4° een bewijs dat het onroerend goed gebruikt wordt voor beroepsdoeleinden van landbouw of bosbouw als de koopplicht wordt ingeroepen op grond van de leefbaarheid van de bedrijfsvoering;5° een verklaring op erewoord van degene die de koopplicht inroept, dat sinds het ogenblik van de verplichting tot aankoop van het onroerend goed in kwestie door de begunstigde geen enkele planschadevergoeding is aangevraagd of verkregen, of, als dat wel het geval is, een kopie van de gedinginleidende akte waarbij de planschadevergoeding wordt gevorderd, of een getekend afschrift van het vonnis of arrest dat over die vordering uitspraak doet, en, in voorkomend geval, de datum waarop en de naam en het adres van de overheid waarvan de planschadevergoeding verkregen is. § 3. De behandelende entiteit gaat na of alle stukken als vermeld in paragraaf 2, zijn bezorgd.

Als niet alle stukken zijn bezorgd en de ingediende aanvraag bijgevolg als onvolledig wordt beschouwd, wordt degene die de koopplicht inroept, door de behandelende entiteit op de hoogte gebracht van de onvolledigheid van de aanvraag. De behandelende entiteit brengt degene die de koopplicht inroept, op de hoogte met een beveiligde zending binnen drie maanden na de ontvangst door de behandelende entiteit van de aanvraag tot verplichte aankoop. De kennisgeving bevat de vermelding van de stukken die ontbreken of die nadere toelichting vereisen.

Als de ingediende aanvraag als volledig wordt beschouwd, wordt degene die de koopplicht inroept, door de behandelende entiteit op de hoogte gebracht van de volledigheid van de aanvraag. De behandelende entiteit brengt degene die de koopplicht inroept met een beveiligde zending op de hoogte binnen drie maanden nadat de behandelende entiteit de aanvraag tot verplichte aankoop heeft ontvangen, of, als de aanvraag in eerste instantie onvolledig is bevonden, binnen een maand nadat ze de ontbrekende stukken of de nadere toelichtingen heeft ontvangen. § 4. Binnen zes maanden nadat de behandelende entiteit degene die de koopplicht inroept, op de hoogte heeft gebracht van de volledigheid van het dossier, beslist de behandelende entiteit of er wordt overgegaan tot de gedwongen aankoop. De behandelende entiteit brengt degene die de koopplicht inroept, binnen de voormelde termijn met een beveiligde zending op de hoogte van haar beslissing. Die kennisgeving gebeurt na het akkoord van de tot aankoop verplichte entiteit. § 5. De aankoopprijs van de onroerende goederen in kwestie wordt berekend conform artikel 2.1.4.14, eerste lid. Aan de tot aankoop verplichte entiteit wordt de berekende aankoopprijs meegedeeld. De behandelende entiteit deelt binnen vier maanden na de kennisgeving, vermeld in paragraaf 4, met een beveiligde zending de aankoopprijs mee aan degene die de koopplicht inroept. Die kennisgeving geldt als aanbod. § 6. Degene die de koopplicht inroept, deelt binnen zes maanden na de kennisgeving van de aankoopprijs, vermeld in paragraaf 5, aan de behandelende entiteit mee of hij het aanbod al dan niet aanvaardt. Als hij binnen de voormelde termijn niet meedeelt of hij het bod aanvaardt, wordt het aanbod geacht geweigerd te zijn. § 7. Degene die de koopplicht inroept, kan op elk moment de inroeping van de koopplicht intrekken als het aanbod nog niet is aanvaard conform paragraaf 6.

Onderafdeling 3. - Bepalen van de aankoopprijs Art. 2.1.4.14. De behandelende entiteit berekent de aankoopprijs van de onroerende goederen op basis van de vergoedingsregels die gelden voor onteigening ten algemenen nutte, ende bepalingen van artikel 2.1.75, derde en vierde lid van het decreet van 28 maart 2014.

Als de vastgestelde aankoopprijs wordt betwist en daarvoor een vordering aanhangig is gemaakt bij de bevoegde rechtbank, zal de tot aankoop verplichte entiteit het onroerend goed aankopen tegen de prijs die vastgesteld is in het vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is gegaan.

TITEL 2. - De landcommissies Art. 2.2.1.1. Binnen de grenzen van de provincie in kwestie voert de landcommissie de door haar te vervullen opdrachten uit. Elke landcommissie wordt genoemd naar de provincie in kwestie.

Als het project, plan of programma of het landinrichtingsproject betrekking heeft op verschillende provincies, voert de landcommissie van de provincie waarin het grootste deel van het project, plan of programma of het landinrichtingsproject ligt, de door haar te vervullen opdrachten uit.

De landcommissie kan voor het vervullen van haar opdrachten het advies van deskundigen vragen.

De minister richt de landcommissies op en benoemt de leden en plaatsvervangende leden van de landcommissies.

Art. 2.2.1.2. Het secretariaat van de landcommissies heeft tot taak: 1° de landcommissies bijstaan bij het vervullen van hun opdrachten;2° de vergaderingen van de landcommissies voorbereiden;3° de taken uitvoeren die de landcommissies het secretariaat opdragen. DEEL 3. - DE TOEPASSING VAN DE INSTRUMENTEN VIA LANDINRICHTINGSPROJECTEN TITEL 1. - Het onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van landinrichtingsprojecten en de instelling van landinrichtingsprojecten Art. 3.1.1.1. Een landinrichtingsproject kan ingesteld worden om een antwoord te bieden op een vraag naar inrichting of beheer van de open ruimte.

Art. 3.1.1.2. De minister geeft het agentschap de opdracht om een onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van een landinrichtingsproject uit te voeren.

Een onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van een landinrichtingsproject omvat ten minste: 1° een motivatie van de meerwaarde van de instelling van een landinrichtingsproject in een welbepaald gebied; 2° een motivatie waaruit blijkt dat het landinrichtingsproject voldoet aan het doel van landinrichting, vermeld in artikel 1.1.3 van het decreet van 28 maart 2014, en dat het voldoet aan het beleid, vermeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het voormelde decreet; 3° een voorstel van landinrichtingsproject waarin het volgende is opgenomen: a) de doelstellingen van het landinrichtingsproject;b) de gebiedsafbakening van het landinrichtingsproject;c) een niet-limitatief overzicht van de partners die betrokken zijn bij de uitvoering van het landinrichtingsproject; d) een raming van de kosten van het landinrichtingsproject en een indicatie van de wijze van financiering van het landinrichtingsproject, alsook een raming van de subsidies voor landinrichting vermoedelijk uitgekeerd zullen worden voor het landinrichtingsproject en voor uitvoeringsinitiatieven als vermeld in artikel 3.4.2 van het voormelde decreet.

Art. 3.1.1.3. Het onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van het landinrichtingsproject wordt door het agentschap bezorgd aan de programmacommissie.

De programmacommissie verleent advies aan het agentschap over het voorstel van landinrichtingsproject. Het agentschap kan op basis van dat advies het voorstel van landinrichtingsproject aanpassen.

Art. 3.1.1.4. De dienst bezorgt de volgende stukken aan de minister, aan het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop het voorstel van landinrichtingsproject betrekking heeft, en aan de deputatie van elke provincie waarop het voorstel van landinrichtingsproject betrekking heeft: 1° het onderzoek naar de opportuniteit en de haalbaarheid van een landinrichtingsproject, waarbij in voorkomend geval het voorstel van landinrichtingsproject is aangepast aan het advies van de programmacommissie;2° het advies van de programmacommissie;3° in voorkomend geval, de wijze waarop het agentschap rekening heeft gehouden met het advies van de programmacommissie. Art. 3.1.1.5. De Vlaamse Regering keurt het voorstel van landinrichtingsproject goed en stelt het landinrichtingsproject in.

Art. 3.1.1.6. De beslissing van de Vlaamse Regering, vermeld in artikel 3.1.1.5, wordt door het agentschap bezorgd aan de volgende instanties: 1° het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop het ingestelde landinrichtingsproject betrekking heeft;2° de deputatie van elke provincie waarop het ingestelde landinrichtingsproject betrekking heeft;3° de programmacommissie. TITEL 2. - De programmacommissie Art. 3.2.1.1. De programmacommissie is samengesteld uit de volgende leden: 1° de voorzitter, voorgedragen door de minister;2° een vertegenwoordiger van het agentschap die het secretariaat verzekert, voorgedragen door de leidend ambtenaar;3° een vertegenwoordiger van het departement, bevoegd voor ruimtelijke ordening, voorgedragen door de leidend ambtenaar;4° een vertegenwoordiger van het Agentschap Onroerend Erfgoed, voorgedragen door de leidend ambtenaar;5° een vertegenwoordiger van het departement, bevoegd voor leefmilieu, voorgedragen door de leidend ambtenaar;6° een vertegenwoordiger van het departement, bevoegd voor land en bodembescherming, ondergrond en natuurlijke rijkdommen, voorgedragen door de leidend ambtenaar;7° een vertegenwoordiger van het Agentschap voor Natuur en Bos, voorgedragen door de leidend ambtenaar;8° een vertegenwoordiger van het departement, bevoegd voor landbouw en visserij, voorgedragen door de leidend ambtenaar;9° een vertegenwoordiger van het Agentschap Landbouw en Visserij, voorgedragen door de leidend ambtenaar;10° een vertegenwoordiger van de Vlaamse Milieumaatschappij, voorgedragen door de leidend ambtenaar;11° een vertegenwoordiger van het departement, bevoegd voor mobiliteit en openbare werken, voorgedragen door de leidend ambtenaar;12° een vertegenwoordiger van het agentschap Toerisme Vlaanderen, voorgedragen door de leidend ambtenaar;13° een vertegenwoordiger van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, voorgedragen door de leidend ambtenaar;14° een vertegenwoordiger van de Vlaamse provincies, voorgedragen door de Vereniging van de Vlaamse Provincies;15° een vertegenwoordiger van de gemeenten, voorgedragen door de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten. Voor elk lid, vermeld in het eerste lid, wordt een plaatsvervangend lid voorgedragen op dezelfde wijze als vermeld in het eerste lid.

Art. 3.2.1.2. De programmacommissie komt geldig samen ongeacht het aantal aanwezige leden. De voorzitter van de programmacommissie roept de programmacommissie samen als hij dat nodig acht.

De programmacommissie brengt advies uit bij consensus. Als er geen consensus wordt bereikt, worden de verschillende standpunten van de leden in kwestie in het advies uiteengezet.

De programmacommissie maakt haar huishoudelijk reglement op.

De programmacommissie kan op elk moment derden raadplegen.

Art. 3.2.1.3. De programmacommissie wordt voor het vervullen van haar taken bijgestaan door het agentschap.

TITEL 3. - De landinrichtingsplannen HOOFDSTUK 1. - De opmaak, vaststelling en uitvoering van landinrichtingsplannen Art. 3.3.1.1. Voor de realisatie van het landinrichtingsproject worden een of meer landinrichtingsplannen opgemaakt door het agentschap.

Art. 3.3.1.2. Het ontwerp landinrichtingsplan wordt door het agentschap bezorgd aan het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop het landinrichtingsplan betrekking heeft, en aan de deputatie van elke provincie waarop het landinrichtingsplan betrekking heeft.

Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek over het ontwerp landinrichtingsplan.

Het ontwerp landinrichtingsplan wordt gedurende dertig dagen ter inzage gelegd in het gemeentehuis. Gedurende die termijn kan eenieder zijn opmerkingen en bezwaren over het ontwerp landinrichtingsplan indienen bij het college van burgemeester en schepenen of bij het personeelslid dat door het college van burgemeester en schepenen is aangewezen.

Binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen het ontwerp landinrichtingsplan heeft ontvangen, bezorgt het college de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, aan het agentschap.

Het agentschap kan het ontwerp landinrichtingsplan aanpassen op basis van de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek.

Art. 3.3.1.3. § 1. Het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop het ontwerp landinrichtingsplan betrekking heeft, en de deputatie van elke provincie waarop het ontwerp landinrichtingsplan betrekking heeft, kunnen advies verlenen aan het agentschap over het ontwerp landinrichtingsplan.

Het advies wordt gegeven binnen een termijn van drie maanden na de ontvangst van het ontwerp landinrichtingsplan door het college van burgemeester en schepenen of door de deputatie. Als binnen die termijn geen advies is verleend, kan aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. § 2. Het agentschap kan op basis van de adviezen, vermeld in paragraaf 1, het ontwerp landinrichtingsplan aanpassen. Het agentschap kan het ontwerp landinrichtingsplan alleen aanpassen nadat het voorstel tot aanpassing is voorgelegd aan de planbegeleidingsgroep.

Art. 3.3.1.4. De dienst bezorgt de volgende stukken aan de minister: 1° het ontwerp landinrichtingsplan dat is aangepast op basis van de opmerkingen en bezwaren die ingediend zijn tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 3.3.1.2, van dit besluit, of op basis van de adviezen, vermeld in artikel 3.3.1.3, § 1, van dit besluit; 2° het verslag van de planbegeleidingsgroep over het voorstel tot aanpassing van het ontwerp landinrichtingsplan, vermeld in artikel 3.3.1.3, § 2, van dit besluit; 3° de opmerkingen en bezwaren die ingediend zijn tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 3.3.1.2, van dit besluit, en de mate waarin het agentschap rekening heeft gehouden met die opmerkingen en bezwaren; 4° in voorkomend geval de adviezen, vermeld in artikel 3.3.1.3, § 1, van dit besluit en de mate waarin het agentschap rekening heeft gehouden met die adviezen; 5° in voorkomend geval de instemming van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, die belast worden met de uitvoering van het landinrichtingsplan of gedeelten ervan.

Art. 3.3.1.5. Als het landinrichtingsplan uitsluitend betrekking heeft op bevoegdheden die zijn toegewezen aan de minister, stelt de minister het landinrichtingsplan vast en belast de minister de instanties en de personen, vermeld in het landinrichtingsplan, met de uitvoering van het landinrichtingsplan of gedeelten ervan.

Als het landinrichtingsplan ook betrekking heeft op bevoegdheden die niet zijn toegewezen aan de minister, wordt het landinrichtingsplan vastgesteld door de Vlaamse Regering en belast de Vlaamse Regering de instanties en de personen, vermeld in het landinrichtingsplan, met de uitvoering van het landinrichtingsplan of gedeelten ervan.

Art. 3.3.1.6. Het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan wordt door het agentschap bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad binnen zestig dagen na de vaststelling als de inzet van een of meer van de volgende instrumenten mogelijk wordt gemaakt: 1° de herverkaveling uit kracht van wet;2° het recht van voorkoop;3° de inrichtingswerken uit kracht van wet;4° de erfdienstbaarheden tot openbaar nut; Het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan bevat ten minste de volgende gegevens: 1° als herverkaveling uit kracht van wet als instrument is opgenomen in het landinrichtingsplan: de bepaling over de duur van jachtovereenkomsten, vermeld in artikel 2.1.36 van het decreet van 28 maart 2014, met aanduiding van de kadastrale gegevens van de percelen waar die bepaling geldt; 2° als recht van voorkoop als instrument is opgenomen in het landinrichtingsplan: de kadastrale gegevens van de percelen waarop het recht van voorkoop van toepassing is, de termijn waarin het recht van voorkoop geldt en de vermelding dat het recht van voorkoop aangeboden moet worden aan de Vlaamse Grondenbank;3° als inrichtingswerken uit kracht van wet als instrument zijn opgenomen in het landinrichtingsplan: de kadastrale gegevens van de percelen waarop inrichtingswerken uit kracht van wet worden uitgevoerd, met de beschrijving van de uit te voeren werken;4° als de vestiging van erfdienstbaarheden van openbaar nut als instrument is opgenomen in het landinrichtingsplan en die erfdienstbaarheid niet gericht is op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet: de kadastrale gegevens van de percelen waarop erfdienstbaarheden tot openbaar nut worden gevestigd, met de beschrijving van de erfdienstbaarheid die wordt gevestigd. Het landinrichtingsplan treedt in werking veertien dagen na de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan.

In afwijking van het derde lid heeft het recht van voorkoop, vermeld in het tweede lid, 2°, uitwerking vanaf het moment, vermeld in artikel 10 van het decreet van 25 mei 2007 houdende de harmonisering van de procedures van voorkooprechten.

Art. 3.3.1.7. Het agentschap bezorgt het landinrichtingsplan en het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan, voorafgaandelijk aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, aan: 1° de instanties en personen die belast zijn met de uitvoering van het landinrichtingsplan;2° de gemeente en de provincie waarop het landinrichtingsplan betrekking heeft;3° de planbegeleidingsgroep. Het landinrichtingsplan en het besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan kunnen worden ingezien bij elke gemeente waarop het landinrichtingsplan betrekking heeft.

Art. 3.3.1.8. Degene die het landinrichtingsplan heeft vastgesteld, stelt de voltooiing van het landinrichtingsplan vast als de inzet van de volgende instrumenten werd mogelijk gemaakt: 1° de vrijwillige bedrijfsverplaatsing;2° de vrijwillige bedrijfsstopzetting;3° de vrijwillige bedrijfsreconversie;4° de koopplicht. Het besluit tot vaststelling van de voltooiing van het landinrichtingsplan wordt door het agentschap bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

HOOFDSTUK 2. - De planbegeleidingsgroepen Art. 3.3.2.1. § 1. De planbegeleidingsgroep is samengesteld uit de volgende leden: 1° de voorzitter, aangewezen door de minister;2° een vertegenwoordiger van het agentschap die het secretariaat verzekert, aangewezen door de leidend ambtenaar van het agentschap;3° een vertegenwoordiger van elk departement van de Vlaamse administratie waarvan de bevoegdheid bij het landinrichtingsproject is betrokken, aangewezen door de leidend ambtenaar van het departement in kwestie;4° een vertegenwoordiger van elk agentschap van de Vlaamse administratie waarvan de bevoegdheid bij het landinrichtingsproject is betrokken, aangewezen door de leidend ambtenaar van het agentschap in kwestie;5° een vertegenwoordiger van elke provincie waarvan de bevoegdheid bij het landinrichtingsproject is betrokken, aangewezen door de deputatie in kwestie;6° een vertegenwoordiger van elke gemeente waarvan de bevoegdheid bij het landinrichtingsproject is betrokken, aangewezen door het college van burgemeester en schepenen in kwestie;7° een vertegenwoordiger van de doelgroep natuur, aangewezen door de Mina-raad;8° een vertegenwoordiger van de doelgroep bos, aangewezen door de Mina-raad, als die doelgroep betrokken is bij het landinrichtingsproject;9° een vertegenwoordiger van de doelgroep landbouw, aangewezen door de Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij, als die doelgroep betrokken is bij het landinrichtingsproject;10° een vertegenwoordiger van de doelgroep recreatie, aangewezen door de minister, als die doelgroep betrokken is bij het landinrichtingsproject;11° vertegenwoordigers van andere doelgroepen die betrokken zijn bij het landinrichtingsproject, aangewezen door de minister; Voor elk lid, vermeld in het eerste lid, wordt een plaatsvervangend lid aangewezen op de wijze, vermeld in het eerste lid.

De minister bepaalt welke departementen, agentschappen, provincies, gemeenten en doelgroepen bij het landinrichtingsproject betrokken zijn.

Het agentschap vraagt aan de instanties, vermeld in het eerste lid, om een lid en een plaatsvervangend lid aan te wijzen. Twee maanden nadat het agentschap die vraag heeft gesteld, kan de planbegeleidingsgroep geldig samenkomen.

De planbegeleidingsgroep kan op elk moment derden raadplegen. § 2. De planbegeleidingsgroep komt geldig samen ongeacht het aantal aanwezige leden. De voorzitter van de planbegeleidingsgroep roept de planbegeleidingsgroep samen als hij dat nodig acht.

De planbegeleidingsgroep streeft naar consensus. Als er geen consensus wordt bereikt, beslist de voorzitter van de planbegeleidingsgroep en worden de verschillende standpunten van de leden uiteengezet in het verslag van de planbegeleidingsgroep.

Elke planbegeleidingsgroep maakt zijn huishoudelijk reglement op.

TITEL 4. - Subsidies HOOFDSTUK 1. - Procedure voor de indiening en de vaststelling van uitvoeringsinitiatieven Art. 3.4.1.1. Op voorstel van de planbegeleidingsgroep doet het agentschap een oproep voor de indiening van projectvoorstellen voor uitvoeringsinitiatieven. De minister bepaalt de voorwaarden waaraan de uitvoeringsinitiatieven moeten voldoen. De planbegeleidingsgroep bepaalt de termijn waarin de projectvoorstellen ingediend moeten zijn.

Het projectvoorstel voor een uitvoeringsinitiatief bevat ten minste de volgende gegevens: 1° de gegevens van degene die het projectvoorstel indient en die de verantwoordelijke is voor het uitvoeringsinitiatief; 2° de motivering waarom het projectvoorstel voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3.4.2 van het decreet van 28 maart 2014; 3° een raming van de kostprijs van het projectvoorstel. Het agentschap, bijgestaan door de planbegeleidingsgroep, gaat na of de ingediende projectvoorstellen voor uitvoeringsinitiatieven voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3.4.2 van het decreet van 28 maart 2014.

Art. 3.4.1.2. Op voorstel van de planbegeleidingsgroep beslist de minister welke projectvoorstellen voor uitvoeringsinitiatieven aanvaard worden.

Art. 3.4.1.3. Als in het kader van uitvoeringsinitiatieven werken uitgevoerd worden door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, die geen eigenaar zijn van de gronden waarop de werken uitgevoerd worden, moeten de betrokken eigenaars en de andere houders van zakelijke rechten op die gronden instemmen met de uitvoering van de werken.

HOOFDSTUK 2. - Bepalingen over de aanvraag, de toekenning, de aanwending en de verantwoording van subsidies Afdeling 1. - Gemeenschappelijke bepalingen inzake de aanvraag van subsidies Art. 3.4.2.1. De aanvraag van een subsidie wordt ingediend bij de dienst. Het agentschap kan degene die een subsidie aanvraagt, bijstaan bij de aanvraag van de subsidie.

Art. 3.4.2.2. De aanvraag van de subsidie bevat ten minste de volgende gegevens: 1° een beschrijving van de activiteit waarvoor de subsidie wordt aangevraagd;2° een verantwoording van de activiteit waarvoor de subsidie wordt aangevraagd, waarin de volgende elementen worden omschreven: a) het doel waarvoor de aanvrager de subsidie wil aanwenden;b) de periode van de realisatie van de activiteit;3° alle geraamde kosten; 4° de vereiste instemmingen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, als privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen belast zijn met de uitvoering van het landinrichtingsplan of gedeelten ervan; 5° de stukken waaruit blijkt dat de aanvrager van de subsidie zich ertoe verbonden heeft om de voorwaarden voor de toekenning van de subsidie na te leven. Afdeling 2. - Bepalingen over de toekenning, de aanwending en de verantwoording van de subsidie Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. 3.4.2.3. De minister beslist over de toekenning van de subsidie.

De toegekende subsidie moet aangewend worden voor de doeleinden waarvoor ze is verleend.

Art. 3.4.2.4. De toegekende subsidies voldoen aan de communautaire regelgeving.

Art. 3.4.2.5. Als voor de activiteit waarvoor de subsidie wordt aangevraagd een vergunning vereist is, kan de subsidie worden toegekend voor de vergunning is verkregen en kan de subsidie worden aangerekend ten laste van de begroting.

Als de activiteit inhoudelijk wordt aangepast met het oog op het verkrijgen van de vergunning, kan de beslissing over de toekenning van de subsidie daaraan worden aangepast.

Art. 3.4.2.6. De stukken die de aanwending van de subsidie verantwoorden, worden ingediend bij de dienst. De dienst kan zich alle aanvullende gegevens laten verschaffen die nodig zijn voor de definitieve vaststelling van de verantwoorde subsidie.

Art. 3.4.2.7. Als de begunstigde van de subsidie een btw-plichtige is die de betaalde btw in rekening kan brengen in zijn btw-boekhouding, wordt de btw in mindering gebracht van de kostprijs die de basis vormt voor de bepaling van de subsidie.

Onderafdeling 2. - Subsidies voor de voorbereiding van landinrichtingsplannen Art. 3.4.2.8. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de voorbereiding van een landinrichtingsplan, zoals studieopdrachten of procesbegeleiding, bedraagt maximaal 70 % van de kosten als die voorbereidende activiteiten op verzoek van de dienst worden uitgevoerd door provincies of gemeenten of door privaatrechtelijke rechtspersonen die het beheer of de bescherming van landschap, natuur of milieu beogen. De minister bepaalt het bedrag of het subsidiepercentage.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de voorbereiding van een landinrichtingsplan, zoals studieopdrachten of procesbegeleiding, bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden als die voorbereidende activiteiten worden uitgevoerd door het agentschap. De minister bepaalt het bedrag of het percentage van de kosten dat ten laste wordt genomen door derden.

Art. 3.4.2.9. De volgende kosten vormen de basis voor de bepaling van de subsidie: 1° de kostprijs van de leveringen en diensten, vastgesteld door de eindafrekening.Voor de berekening van de subsidie mag de kostprijs evenwel niet hoger zijn dan het bedrag van de goedgekeurde inschrijving of aanbieding; 2° de algemene kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de voorbereidende activiteiten met onder meer de kosten voor publicatie en aanbesteding. Het bedrag van de algemene kosten mag niet meer dan 10 % bedragen van de kostprijs, vermeld in het eerste lid, 1°.

Art. 3.4.2.10. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor de voorbereiding van landinrichtingsplannen omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de voorbereidende activiteit waarvoor de subsidie is toegekend, gerealiseerd is;2° de volgende stukken waarmee wordt aangetoond welke kosten zijn gemaakt voor de uitvoering van de voorbereidende activiteit: a) de goedgekeurde schuldvordering;b) de factuur die opgemaakt is naar aanleiding van de schuldvordering;c) in voorkomend geval het proces-verbaal van de oplevering; d) in voorkomend geval de bewijsstukken van de algemene kosten, vermeld in artikel 3.4.2.9, eerste lid, 2°.

Onderafdeling 3. - Subsidies voor uitvoeringsinitiatieven Art. 3.4.2.11. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor uitvoeringsinitiatieven, vermeld in artikel 3.4.2 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt maximaal 50 % van de kosten, voor zover het uitvoeringsinitiatief wordt uitgevoerd door een instantie of door de persoon, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het voormelde decreet.

Als er nog geen landinrichtingsplan is vastgesteld, bepaalt de minister het subsidiepercentage. Als er een landinrichtingsplan is vastgesteld, wordt het subsidiepercentage bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.12. Het totale bedrag van de uitgaven voor het uitvoeringsinitiatief omvat: 1° de kostprijs van het uitvoeringsinitiatief vastgesteld door de eindafrekening.Voor de berekening van de subsidie mag de kostprijs evenwel niet hoger zijn dan het bedrag van de goedgekeurde inschrijving of aanbieding die in het geval van werken wordt vermeerderd met: a) de kostprijs van de vooraf door de minister goedgekeurde meerwerken;b) 5 % van het bedrag van de goedgekeurde inschrijving of aanbieding om de kosten te dekken voor onvoorziene en noodzakelijke meerwerken;c) de prijsherzieningen.2° de algemene kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van het uitvoeringsinitiatief. Het bedrag van de algemene kosten, met uitzondering van de kosten voor het verplaatsen van leidingen, mag niet meer bedragen dan 15 % van de kostprijs van het uitvoeringsinitiatief, vermeld in het eerste lid, 1°.

Art. 3.4.2.13. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor uitvoeringsinitiatieven omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat het uitvoeringsinitiatief waarvoor de subsidie is toegekend, gerealiseerd is;2° de volgende stukken waarmee wordt aangetoond welke kosten zijn gemaakt voor de uitvoering van het uitvoeringsinitiatief: a) de goedgekeurde vorderingsstaat en schuldvordering;b) de factuur die opgemaakt is naar aanleiding van de schuldvordering;c) in voorkomend geval het proces-verbaal van de oplevering; d) in voorkomend geval de bewijsstukken van de algemene kosten, vermeld in artikel 3.4.2.12, eerste lid, 2°.

Art. 3.4.2.14. Werken in het kader van uitvoeringsinitiatieven die uitgevoerd zijn door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en onder toezicht van het agentschap door aannemers en onderaannemers die voldoen aan de vereisten van de wetgeving inzake de erkenning van aannemers.

Art. 3.4.2.15. Als de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, uitvoeringsinitiatieven uitvoeren, wordt de subsidie alleen toegekend als de aanvrager zich ertoe verbindt om het werk dat wordt uitgevoerd via uitvoeringsinitiatieven, gedurende een periode van twintig jaar in stand te houden en te beheren volgens de bepalingen in de subsidiebeslissing. Die termijn gaat in vanaf de toekenning van de subsidie door de minister aan de aanvrager.

Art. 3.4.2.16. De subsidie voor uitvoeringsinitiatieven waarmee de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, belast zijn, kan niet gecumuleerd worden met andere subsidies of met vergoedingen die toegekend of uitgekeerd worden door entiteiten van de Vlaamse overheid voor dezelfde of soortgelijke activiteiten.

Onderafdeling 4. - Subsidies voor inrichtingswerken Art. 3.4.2.17. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor inrichtingswerken waarmee de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, belast zijn, bedraagt maximaal 70 % van het totale bedrag van de uitgaven van de inrichtingswerken. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor inrichtingswerken waarmee het agentschap belast is, bedraagt 100 % van het totale bedrag van de uitgaven voor inrichtingswerken dat niet ten laste wordt genomen door derden, als de inrichtingswerken plaatsvinden op gronden die beheerd worden of beheerd zullen worden door de Vlaamse overheid of die in eigendom zijn of zullen zijn van de Vlaamse overheid. Het bedrag of het percentage van de uitgaven voor inrichtingswerken dat ten laste wordt genomen door derden wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor inrichtingswerken waarmee het agentschap belast is, bedraagt 100 % van het totale bedrag van de uitgaven voor inrichtingswerken dat niet ten laste wordt genomen door derden, als de inrichtingswerken plaatsvinden op gronden die beheerd worden of beheerd zullen worden door een provincie of gemeente, of die in eigendom zijn of zullen zijn van een provincie of gemeente, of als de inrichtingswerken plaatsvinden op gronden die in eigendom zijn van de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het voormelde decreet. Het percentage van de uitgaven voor inrichtingswerken dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 30 % van het totale bedrag van de uitgaven voor inrichtingswerken en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.18. Het totale bedrag van de uitgaven voor inrichtingswerken omvat: 1° de werkelijke kostprijs van de inrichtingswerken vastgesteld door de eindafrekening.Voor de berekening van de subsidie mag de kostprijs evenwel niet hoger zijn dan het bedrag van de goedgekeurde inschrijving of aanbieding, vermeerderd met: a) de kostprijs van de vooraf door de minister goedgekeurde meerwerken;b) 5 % van het bedrag van de goedgekeurde inschrijving of aanbieding om de kosten te dekken voor onvoorziene en noodzakelijke meerwerken;c) de prijsherzieningen;2° de algemene kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van inrichtingswerken. Voor de inrichtingswerken waarmee de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, belast zijn, mag het bedrag van de algemene kosten, met uitzondering van de kosten voor het verplaatsen van leidingen, niet meer bedragen dan 15 % van de werkelijke kostprijs van de inrichtingswerken, vermeld in het eerste lid, 1°.

Art. 3.4.2.19. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor inrichtingswerken omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de inrichtingswerken waarvoor de subsidie is toegekend, gerealiseerd is, en die ten minste het plan van de uitgevoerde werken bevatten;2° de volgende stukken waarmee wordt aangetoond welke kosten zijn gemaakt voor de realisatie van de inrichtingswerken: a) de goedgekeurde vorderingsstaat en schuldvordering;b) de factuur van de aannemer, opgemaakt naar aanleiding van de schuldvordering;c) in voorkomend geval het proces-verbaal van de voorlopige oplevering; d) in voorkomend geval de bewijsstukken van de algemene kosten, vermeld in artikel 3.4.2.18, eerste lid, 2°.

Art. 3.4.2.20. De inrichtingswerken, uitgevoerd door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en onder toezicht van het agentschap door aannemers en onderaannemers die voldoen aan de vereisten van de wetgeving inzake de erkenning van aannemers.

Art. 3.4.2.21. Als de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, de inrichtingswerken uitvoeren, wordt de subsidie alleen toegekend als de aanvrager zich ertoe verbindt om de inrichtingswerken gedurende een periode van twintig jaar in stand te houden en te beheren volgens de bepalingen in de subsidiebeslissing. Die termijn gaat in vanaf de toekenning van de subsidie door de minister aan de begunstigde.

Art. 3.4.2.22. De subsidie voor de inrichtingswerken waarmee de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, belast zijn, kan niet gecumuleerd worden met andere subsidies of met vergoedingen die toegekend of uitgekeerd worden door entiteiten van de Vlaamse overheid voor dezelfde of soortgelijke werkzaamheden.

Onderafdeling 5. - Subsidies voor vergoedingen bij lokale grondenbanken Art. 3.4.2.23. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoedingen bij lokale grondenbanken, vermeld in artikel 2.1.67 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt maximaal 50 % van het totale bedrag van die vergoedingen als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoedingen voor lokale grondenbanken, wordt uitgevoerd door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.24. Het totale bedrag van die vergoedingen omvat de vergoedingen vermeld in artikel 2.1.4.2.

Art. 3.4.2.25. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vergoedingen bij lokale grondenbank omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de wijziging van de eigendoms- en gebruikstoestand waarvoor de vergoedingen bij lokale grondenbanken worden toegekend, gerealiseerd is;2° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vergoedingen bij lokale grondenbanken zijn uitgekeerd. Art. 3.4.2.26. De subsidie voor de vergoeding, vermeld in artikel 2.1.67, 3°, van het decreet van 28 maart 2014, wordt alleen toegekend als de verpachter er zich toe verbindt om de pachtovereenkomst te behouden gedurende een termijn overeenkomstig de pachtwet.

Onderafdeling 6. - Subsidies voor grondverwerving Art. 3.4.2.27. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de verwerving van onroerende goederen, vermeld in artikel 2.1.12, 2.1.13 en 2.1.75 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt maximaal 50 % van het totale bedrag van de uitgaven voor de grondverwerving als gemeenten of provincies die onroerende goederen verwerven. Het bedrag of het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de verwerving van onroerende goederen, vermeld in artikel 2.1.12, 2.1.13 en 2.1.75 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt 100 % van het totale bedrag van de uitgaven voor de grondverwerving dat niet ten laste wordt genomen door een derde als het agentschap die onroerende goederen verwerft en het agentschap die onroerende goederen vervolgens overdraagt aan een entiteit van de Vlaamse overheid. Het bedrag of het percentage van de uitgaven voor grondverwerving dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de verwerving van onroerende goederen, vermeld in artikel 2.1.12, 2.1.13 en 2.1.75 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt 100 % van het totale bedrag van de uitgaven voor de grondverwerving dat niet ten laste wordt genomen door een derde, als het agentschap die onroerende goederen verwerft en het agentschap die onroerende goederen vervolgens overdraagt aan een provincie of een gemeente. Het bedrag of het percentage van de uitgaven voor de grondverwerving dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 50 % van het totale bedrag van de uitgaven voor grondverwerving en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de verwerving van onroerende goederen, vermeld in artikel 2.1.12, 2.1.13 en 2.1.75 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt 100 % van het totale bedrag van de uitgaven voor de grondverwerving dat niet ten laste wordt genomen door een derde, als het agentschap die onroerende goederen verwerft en als die onroerende goederen vervolgens in erfpacht worden gegeven aan een provincie of een gemeente. De onroerende goederen kunnen alleen in erfpacht worden gegeven als de totale vergoeding voor erfpacht die de erfpachter moet betalen, minstens 50 % van het totale bedrag van de uitgaven voor de grondverwerving bedraagt. De vergoeding voor erfpacht die het agentschap ontvangt, wordt toegewezen aan het Fonds voor Landinrichting en Natuurlijke Rijkdommen.

Art. 3.4.2.28. Het totale bedrag van de uitgaven voor grondverwerving omvat: 1° de aankoopprijs van de grond;2° alle kosten die verbonden zijn aan de grondverwerving;3° de vergoedingen waarop de pachter volgens de pachtwet recht heeft ten gevolge van de beëindiging van de pacht, als de grond vrij van pacht moet zijn om het doel van het landinrichtingsplan te kunnen realiseren. Art. 3.4.2.29. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor grondverwerving omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de gronden zijn verworven; 2° de bewijsstukken van de uitgaven voor grondverwerving, vermeld in artikel 3.4.2.28.

Art. 3.4.2.30. De gemeente of provincie mag het onroerend goed waarvoor een subsidie voor grondverwerving is toegekend, niet vervreemden binnen een periode van twintig jaar na de toekenning van de subsidie. Als het goed toch vervreemd wordt, dan moet de begunstigde de subsidie voor grondverwerving onmiddellijk terugbetalen.

Onderafdeling 7. - Subsidies voor de vergoeding voor waardeverlies van gronden Art. 3.4.2.31. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor waardeverlies van gronden bedraagt maximaal 50 % van het bedrag van die vergoeding als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor waardeverlies van gronden, wordt uitgevoerd door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor waardeverlies van gronden bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet ten laste wordt genomen door derden, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor waardeverlies van gronden wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van de vergoeding voor waardeverlies van gronden dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor waardeverlies van gronden bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet laste wordt genomen door derden, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor waardeverlies van gronden wordt uitgevoerd door het agentschap op verzoek van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het percentage van de vergoeding voor waardeverlies van gronden dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 50 % van het totale bedrag van de vergoeding voor waardeverlies van gronden en wordt bepaald in het landinrichtingsplan. Art. 3.4.2.32. Het totale bedrag van die vergoedingen omvat de vergoedingen, vermeld in artikel 2.1.1.4, § 3 en 4.

Art. 3.4.2.33. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor waardeverlies van gronden omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de inrichtingswerken of de erfdienstbaarheden tot openbaar nut waarvoor een vergoeding voor waardeverlies van gronden wordt toegekend, gerealiseerd zijn;2° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vergoeding voor waardeverlies van gronden is uitgekeerd. Onderafdeling 8. - Subsidies voor de opmaak van een onderhoudsplan Art. 3.4.2.34. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de opmaak van een onderhoudsplan, vermeld in artikel 3.5.1 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt maximaal 70 % van de kosten, als het onderhoudsplan wordt opgemaakt door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014.

Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de opmaak van een onderhoudsplan, vermeld in artikel 3.5.1 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden, als het onderhoudsplan wordt opgemaakt door het agentschap. Het bedrag of het percentage van de kosten voor de opmaak van een onderhoudsplan dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de opmaak van een onderhoudsplan, vermeld in artikel 3.5.1 van het decreet van 28 maart 2014, bedraagt 100 % van de kosten die niet ten laste worden genomen door derden, als het onderhoudsplan wordt opgemaakt door het agentschap op verzoek van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014. Het percentage van de kosten voor de opmaak van een onderhoudsplan dat ten laste wordt genomen door derden bedraagt minstens 30 % van het totale bedrag van de kosten voor de opmaak van een onderhoudsplan en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.35. De volgende kosten vormen de basis voor de bepaling van de subsidie: 1° de kostprijs van de leveringen en diensten, vastgesteld door de eindafrekening.Voor de berekening van de subsidie mag de kostprijs evenwel niet hoger zijn dan het bedrag van de goedgekeurde inschrijving of aanbieding; 2° de algemene kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de voorbereidende activiteiten, met onder meer de kosten voor publicatie en aanbesteding. Het bedrag van de algemene kosten mag niet meer dan 10 % bedragen van de kostprijs, vermeld in het eerste lid, 1°.

Art. 3.4.2.36. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor de opmaak van een onderhoudsplan omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat het onderhoudsplan is opgemaakt;2° de volgende stukken waarmee wordt aangetoond welke kosten zijn gemaakt voor de opmaak van het onderhoudsplan: a) de goedgekeurde schuldvordering;b) de factuur, opgemaakt naar aanleiding van de schuldvordering;c) in voorkomend geval het proces-verbaal van de oplevering; d) in voorkomend geval de bewijsstukken van de algemene kosten, vermeld in artikel 3.4.2.35, eerste lid, 2°.

Onderafdeling 9. - Subsidies voor beheerovereenkomsten Art. 3.4.2.37. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor beheerovereenkomsten bedraagt maximaal 50 % van de beheersvergoeding, als de beheerovereenkomst wordt gesloten met een provincie of gemeente. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor beheerovereenkomsten bedraagt 100 % van de beheersvergoeding die niet ten laste wordt genomen door derden, als de beheerovereenkomst wordt gesloten met het agentschap.

Het bedrag of het percentage van de beheervergoeding dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor beheerovereenkomsten bedraagt 100 % van de beheervergoeding die niet ten laste wordt genomen door derden, als de beheerovereenkomst wordt gesloten met het agentschap op verzoek van een provincie of gemeente. Het percentage van de beheervergoeding dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 50 % van het totale bedrag van de beheervergoeding en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.38. Het bedrag van de beheervergoeding omvat de vergoeding, vermeld in artikel 2.1.2.2, § 1.

Art. 3.4.2.39. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor beheerovereenkomsten omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de beheerovereenkomst is gesloten;2° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de beheersvergoeding is uitgekeerd;3° de stukken waaruit blijkt dat de begunstigde van de subsidie bij een controle ter plaatse heeft vastgesteld dat de voorwaarden van de beheerovereenkomst zijn nageleefd. Onderafdeling 10. - Subsidies voor dienstenvergoedingen Art. 3.4.2.40. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor dienstenvergoedingen bedraagt maximaal 50 % van het bedrag van de uitgekeerde dienstenvergoeding, als de dienstenvergoeding wordt aangegaan met een provincie of gemeente. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor dienstenvergoedingen bedraagt 100 % van het bedrag van de uitgekeerde dienstenvergoeding dat niet ten laste wordt genomen door derden, als de dienstenvergoeding wordt aangegaan met het agentschap. Het bedrag of het percentage van de dienstenvergoeding dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de dienstenvergoeding bedraagt 100 % van het bedrag van de vergoeding dat niet ten laste wordt genomen door derden, als de dienstenvergoeding wordt aangegaan met het agentschap op verzoek van een provincie of gemeente. Het percentage van de dienstenvergoeding dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 50 % van het totale bedrag van de dienstenvergoeding en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.41. Het bedrag van de dienstenvergoeding omvat de vergoeding, vermeld in artikel 2.1.2.5, § 1.

Art. 3.4.2.42. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor dienstenvergoedingen omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de dienstenvergoeding is aangegaan;2° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de dienstenvergoeding is uitgekeerd;3° de stukken waaruit blijkt dat de begunstigde van de subsidie bij een controle ter plaatse heeft vastgesteld dat de voorwaarden die verbonden zijn aan de dienstenvergoeding, zijn nageleefd. Onderafdeling 11. - Subsidies voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing Art. 3.4.2.43. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing bedraagt maximaal 50 % van het bedrag van die vergoeding, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing wordt uitgevoerd door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet ten laste wordt genomen door derden, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet laste wordt genomen door derden, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing, wordt uitgevoerd door het agentschap op verzoek van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het percentage van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 50 % van het totale bedrag van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.44. Het totale bedrag van die vergoedingen omvat de vergoedingen, vermeld in artikel 2.1.4.5, § 2 en 3.

Art. 3.4.2.45. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vrijwillige bedrijfsverplaatsing gerealiseerd is;2° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsverplaatsing is uitgekeerd. Onderafdeling 12. - Subsidies voor vergoeding voor de vrijwillige bedrijfsstopzetting Art. 3.4.2.46. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting bedraagt maximaal 50 % van het bedrag van die vergoeding als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting, wordt uitgevoerd door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet ten laste wordt genomen door derden, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting, wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet laste wordt genomen door derden, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting wordt uitgevoerd door het agentschap op verzoek van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het percentage van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 50 % van het totale bedrag van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.47. Het totale bedrag van die vergoedingen omvat de vergoedingen, vermeld in artikel 2.1.4.8, § 2 en 3.

Art. 3.4.2.48. De verantwoording van de aanwending van de subsidie voor vrijwillige bedrijfsstopzetting omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vrijwillige bedrijfsstopzetting gerealiseerd is;2° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsstopzetting is uitgekeerd. Onderafdeling 13. - Subsidies voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie Art. 3.4.2.49. De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie bedraagt maximaal 50 % van het bedrag van die vergoeding als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie, wordt uitgevoerd door de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het subsidiepercentage wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet ten laste wordt genomen door derden als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie, wordt uitgevoerd door het agentschap. Het bedrag of het percentage van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie dat ten laste wordt genomen door derden, wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

De subsidie van het Vlaamse Gewest voor de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie bedraagt 100 % van het bedrag van die vergoeding dat niet laste wordt genomen door derden, als de activiteit die aanleiding geeft tot de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie, wordt uitgevoerd door het agentschap op verzoek van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 van het decreet van 28 maart 2014. Het percentage van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie dat ten laste wordt genomen door derden, bedraagt minstens 50 % van het totale bedrag van de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie en wordt bepaald in het landinrichtingsplan.

Art. 3.4.2.50. Het totale bedrag van die vergoedingen omvat de vergoedingen, vermeld in artikel 2.1.4.11, § 2 en 3.

Art. 3.4.2.51. De verantwoording van de aanwending van de subsidie omvat: 1° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vrijwillige bedrijfsreconversie gerealiseerd is;2° de stukken waarmee wordt aangetoond dat de vergoeding voor vrijwillige bedrijfsreconversie is uitgekeerd. HOOFDSTUK 3. - Bepalingen over sancties en uitbetaling van subsidies Art. 3.4.3.1. Als de dienst oordeelt dat de aanwending van de subsidie verantwoord is, gaat de dienst over tot uitbetaling van de subsidie.

Als voor de activiteit waarvoor de subsidie is toegekend een vergunning of machtiging vereist is, kan de subsidie alleen uitbetaald worden nadat de dienst een afschrift van de vereiste vergunningen of machtiging heeft ontvangen.

Art. 3.4.3.2. Als de begunstigde van de subsidie nalaat de subsidie volledig te verantwoorden, vervalt de beslissing tot toekenning van de subsidie voor het niet-verantwoorde gedeelte.

In het geval, vermeld in het eerste lid, moet van eventueel al uitbetaalde voorschotten het niet-verantwoorde gedeelte teruggevorderd worden. De dienst staat in voor de terugvorderingen van de voorschotten.

Art. 3.4.3.3. Als wordt vastgesteld dat de voorwaarden voor de toekenning van de subsidie niet worden nageleefd, moet de begunstigde de subsidie onmiddellijk terugbetalen. De dienst staat in voor de terugvordering van de subsidies.

Personen die zijn aangesteld door de dienst, het agentschap of het Vlaamse Gewest zijn bevoegd om na te gaan of de voorwaarden voor de toekenning van de subsidie worden nageleefd. Ze kunnen alle stukken die ze nodig hebben om de controleopdracht uit te voeren, opvragen bij de begunstigden en mogen bij de uitoefening van hun controleopdracht onroerende goederen betreden, met uitzondering van woningen en gebouwen die bestemd zijn voor privé-activiteiten.

DEEL 4. - DE TOEPASSING VAN DE INSTRUMENTEN VOOR DE REALISATIE VAN PROJECTEN, PLANNEN OF PROGRAMMA'S TITEL 1. - Algemene bepalingen Art. 4.1.1.1. In dit deel wordt verstaan onder de Vlaamse initiatiefnemer: het departement of agentschap van de Vlaamse administratie dat verantwoordelijk is voor de realisatie van het project, plan of programma of voor de realisatie van onderdelen van het project, plan of programma waarop de inrichtingsnota betrekking heeft.

TITEL 2. - De opmaak, de onderbouwing en uitvoering van inrichtingsnota's HOOFDSTUK 1. - De opmaak en uitvoering van inrichtingsnota's Afdeling 1. - Inrichtingsnota's bij projecten, plannen en programma's goedgekeurd door de Vlaamse Regering Art. 4.2.1.1. Als het een project, plan of programma betreft dat wordt goedgekeurd door de Vlaamse Regering, wordt de inrichtingsnota opgemaakt door de Vlaamse initiatiefnemer in overleg met het agentschap. Het agentschap ondersteunt de Vlaamse initiatiefnemer bij de instrumentenafweging, zoals bedoeld in artikel 1.1.1.2. § 1 van dit besluit.

Op verzoek van de Vlaamse initiatiefnemer kan het agentschap de inrichtingsnota opmaken.

Art. 4.2.1.2. De ontwerp inrichtingsnota wordt door de Vlaamse initiatiefnemer bezorgd aan het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft en aan de deputatie van elke provincie waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft.

Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek over de ontwerp inrichtingsnota.

De ontwerp inrichtingsnota wordt gedurende dertig dagen ter inzage gelegd in het gemeentehuis. Gedurende die termijn kan eenieder zijn opmerkingen en bezwaren over de ontwerp inrichtingsnota indienen bij het college van burgemeester en schepenen of bij een door hem aangewezen personeelslid.

Binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen de ontwerp inrichtingsnota heeft ontvangen, bezorgt het college de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, aan de Vlaamse initiatiefnemer.

De Vlaamse initiatiefnemer kan op basis van de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de ontwerp inrichtingsnota aanpassen.

Art. 4.2.1.3. § 1. Het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft en de deputatie van elke provincie waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft, kunnen advies verlenen aan de Vlaamse initiatiefnemer over de ontwerp inrichtingsnota.

Het advies wordt gegeven binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen of de deputatie de ontwerp inrichtingsnota heeft ontvangen. Als binnen die termijn geen advies is verleend, kan aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. § 2. De Vlaamse initiatiefnemer kan op basis van de adviezen, vermeld in paragraaf 1, de ontwerp inrichtingsnota aanpassen.

Art. 4.2.1.4. De Vlaamse initiatiefnemer vraagt advies aan het agentschap over de ontwerp inrichtingsnota die is aangepast op basis van de opmerkingen en bezwaren die ingediend zijn tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 4.2.1.2, of op basis van het advies, vermeld in artikel 4.2.1.3. Het agentschap verleent het advies binnen een termijn van een maand nadat het agentschap de ontwerp inrichtingsnota heeft ontvangen. Als binnen die termijn geen advies is verleend, kan aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

Art. 4.2.1.5. De Vlaamse initiatiefnemer bezorgt de volgende stukken aan de minister: 1° de ontwerp inrichtingsnota die is aangepast op basis van de opmerkingen en bezwaren die ingediend zijn tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 4.2.1.2, of op basis van het advies, vermeld in artikel 4.2.1.3; 2° de opmerkingen en bezwaren die ingediend zijn tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 4.2.1.2, en de mate waarin de Vlaamse initiatiefnemer rekening heeft gehouden met die opmerkingen en bezwaren; 3° in voorkomend geval de adviezen, vermeld in artikel 4.2.1.3, en de mate waarin de Vlaamse initiatiefnemer rekening heeft gehouden met die adviezen; 4° het advies van het agentschap, vermeld in artikel 4.2.1.4; 5° in voorkomend geval de instemming van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, die belast zijn met de uitvoering van de inrichtingsnota of gedeelten ervan.

Art. 4.2.1.6. § 1. De Vlaamse Regering stelt de inrichtingsnota vast en belast de instanties en de personen, vermeld in de inrichtingsnota, met de uitvoering van de inrichtingsnota of gedeelten ervan. § 2. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota wordt door de Vlaamse initiatiefnemer bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad binnen zestig dagen na de vaststelling als een of meerdere van de volgende instrumenten mogelijk worden gemaakt: 1° de herverkaveling uit kracht van wet;2° het recht van voorkoop;3° de inrichtingswerken uit kracht van wet;4° de erfdienstbaarheden tot openbaar nut. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bevat ten minste de volgende gegevens: 1° als herverkaveling uit kracht van wet als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota: de bepaling over de duur van jachtovereenkomsten, vermeld in artikel 2.1.36 van het decreet van 28 maart 2014, met aanduiding van de kadastrale gegevens van de percelen waar die bepaling geldt; 2° als recht van voorkoop als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota: de kadastrale gegevens van de percelen waarop het recht van voorkoop van toepassing is, de termijn waarin het recht van voorkoop geldt en de vermelding dat het recht van voorkoop aangeboden moet worden aan de Vlaamse Grondenbank;3° als inrichtingswerken uit kracht van wet als instrument zijn opgenomen in de inrichtingsnota: de kadastrale gegevens van de percelen waarop inrichtingswerken uit kracht van wet worden uitgevoerd met de beschrijving van de uit te voeren werken;4° als de vestiging van erfdienstbaarheden van openbaar nut als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota en die erfdienstbaarheid niet gericht is op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet: de kadastrale gegevens van de percelen waarop erfdienstbaarheden tot openbaar nut worden gevestigd met de beschrijving van de erfdienstbaarheid die wordt gevestigd. De inrichtingsnota treedt in werking veertien dagen na de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota.

In afwijking van het derde lid, heeft het recht van voorkoop, vermeld in het tweede lid, 2°, echter uitwerking vanaf het moment, vermeld in artikel 10 van het decreet van 25 mei 2007 houdende de harmonisering van de procedures van voorkooprechten. § 3. De Vlaamse initiatiefnemer bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota, voorafgaandelijk aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, aan: 1° de instanties en personen die belast zijn met de uitvoering van de inrichtingsnota;2° de gemeenten en de provincies waarop de inrichtingsnota betrekking heeft;3° het agentschap. De inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota kunnen worden ingezien bij elke gemeente waarop de inrichtingsnota betrekking heeft.

Art. 4.2.1.7. In afwijking van artikel 4.2.1.1 tot en met 4.2.1.6 van dit besluit, kan de inrichtingsnota geïntegreerd worden in de besluitvorming van het project, plan of programma als voldaan is aan al de volgende voorwaarden: 1° de inrichtingsnota, vermeld in artikel 4.2.2 van het decreet van 28 maart 2014, vormt een herkenbaar onderdeel in het project, plan of programma; 2° in het kader van de besluitvorming van het project, plan of programma, wordt de inrichtingsnota onderworpen aan een openbaar onderzoek;3° in het kader van de besluitvorming van het project, plan of programma wordt de inrichtingsnota vastgesteld door de Vlaamse Regering. Als geen openbaar onderzoek voorzien is in de besluitvorming van het project, plan of programma, kan de Vlaamse Regering de inrichtingsnota, zonder openbaar onderzoek vaststellen als enkel de inzet van de instrumenten uit deel 2, hoofdstuk 4 uit het decreet van 28 maart 2014 wordt mogelijk gemaakt.

Art. 4.2.1.8. De Vlaamse Regering stelt de voltooiing van de inrichtingsnota vast als de inzet van de volgende instrumenten werd mogelijk gemaakt: 1° de vrijwillige bedrijfsverplaatsing;2° de vrijwillige bedrijfsstopzetting;3° de vrijwillige bedrijfsreconversie;4° de koopplicht. Het besluit tot vaststelling van de voltooiing van de inrichtingsnota wordt door de initiatiefnemer bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Afdeling 2. - Inrichtingsnota's bij projecten, plannen en programma's goedgekeurd door het provinciebestuur Art. 4.2.2.1. Als het een project, plan of programma betreft dat wordt goedgekeurd door het provinciebestuur dan wordt de inrichtingsnota opgemaakt door de deputatie in overleg met het agentschap. Het agentschap ondersteunt de deputatie bij de instrumentenafweging, zoals bedoeld in artikel 1.1.1.2. § 1 van dit besluit.

Op verzoek van de deputatie kan het agentschap de inrichtingsnota opmaken.

Art. 4.2.2.2. De ontwerp inrichtingsnota wordt door de deputatie bezorgd aan het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft.

Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek over de ontwerp inrichtingsnota.

De ontwerp inrichtingsnota wordt gedurende dertig dagen ter inzage gelegd in het gemeentehuis. Gedurende die termijn kan eenieder zijn opmerkingen en bezwaren over de ontwerp inrichtingsnota indienen bij het college van burgemeester en schepenen of bij een door hem aangewezen personeelslid.

Binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen de ontwerp inrichtingsnota heeft ontvangen, bezorgt het college de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, aan de deputatie.

De deputatie kan op basis van de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, de ontwerp inrichtingsnota aanpassen.

Art. 4.2.2.3. § 1. Het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft, kan advies verlenen aan de deputatie over de ontwerp inrichtingsnota.

Het advies wordt gegeven binnen een termijn van drie maanden nadat het college van burgemeester en schepenen de ontwerp inrichtingsnota heeft ontvangen. Als binnen die termijn geen advies is verleend, dan kan aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. § 2. De deputatie kan op basis van de adviezen, vermeld in paragraaf 1, de ontwerp inrichtingsnota aanpassen.

Art. 4.2.2.4. De deputatie bezorgt de volgende stukken aan het agentschap: 1° de ontwerp inrichtingsnota die is aangepast op basis van de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 4.2.2.2, of op basis van het advies, vermeld in artikel 4.2.2.3; 2° de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 4.2.2.2, en de mate waarin de deputatie rekening heeft gehouden met die opmerkingen en bezwaren; 3° in voorkomend geval de adviezen, vermeld in artikel 4.2.2.3, en de mate waarin de deputatie rekening heeft gehouden met die adviezen; 4° in voorkomend geval de instemming van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, die belast zijn met de uitvoering van de inrichtingsnota of gedeelten ervan.

Het agentschap keurt, binnen een maand na ontvangst van de ontwerp inrichtingsnota, de ontwerp inrichtingsnota al dan niet goed op basis van een beoordeling van de inrichtingsnota op volledigheid, correctheid en financieel sluitendheid. De termijn van een maand kan met een maand verlengd worden als blijkt dat de stukken, vermeld in het eerste lid, niet volledig zijn. Het agentschap brengt de deputatie op de hoogte van zijn beslissing. Als binnen de termijn geen goedkeuring werd verleend, wordt de inrichtingsnota geacht goedgekeurd te zijn.

Art. 4.2.2.5. Als de door het agentschap goedgekeurde ontwerp inrichtingsnota in de toepassing voorziet van de instrumenten, vermeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van het decreet van 28 maart 2014, bezorgt het agentschap de ontwerp inrichtingsnota aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering kan een machtiging verlenen om de instrumenten, vermeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van het decreet van 28 maart 2014, toe te passen.

Het agentschap brengt de deputatie op de hoogte van de beslissing van de Vlaamse Regering.

Art. 4.2.2.6. § 1. Na de goedkeuring van de ontwerp inrichtingsnota door het agentschap en, in voorkomend geval, na de machtiging van de Vlaamse Regering stelt de provincieraad de inrichtingsnota vast. § 2. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota wordt door de provincieraad bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad binnen zestig dagen na de vaststelling als een of meer van de volgende instrumenten mogelijk worden gemaakt: 1° de herverkaveling uit kracht van wet;2° het recht van voorkoop;3° de inrichtingswerken uit kracht van wet;4° de erfdienstbaarheden tot openbaar nut. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bevat ten minste de volgende gegevens: 1° als herverkaveling uit kracht van wet als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota: de bepaling over de duur van jachtovereenkomsten, vermeld in artikel 2.1.36 van het decreet van 28 maart 2014, met aanduiding van de kadastrale gegevens van de percelen waar die bepaling geldt; 2° als recht van voorkoop als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota: de kadastrale gegevens van de percelen waarop het recht van voorkoop van toepassing is, de termijn waarin het recht van voorkoop geldt en de vermelding dat het recht van voorkoop aangeboden moet worden aan de Vlaamse Grondenbank;3° als inrichtingswerken uit kracht van wet als instrument zijn opgenomen in de inrichtingsnota: de kadastrale gegevens van de percelen waarop inrichtingswerken uit kracht van wet worden uitgevoerd, met de beschrijving van de uit te voeren werken;4° als de vestiging van erfdienstbaarheden van openbaar nut als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota en die erfdienstbaarheid niet gericht is op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet: de kadastrale gegevens van de percelen waarop erfdienstbaarheden tot openbaar nut worden gevestigd met de beschrijving van de erfdienstbaarheid die wordt gevestigd. De inrichtingsnota treedt in werking veertien dagen na de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota.

In afwijking van het derde lid heeft het recht van voorkoop, vermeld in het tweede lid, 2°, echter uitwerking vanaf het moment, vermeld in artikel 10 van het decreet van 25 mei 2007 houdende de harmonisering van de procedures van voorkooprechten. § 3. De provincieraad bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota, voorafgaandelijk aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, aan: 1° de instanties en de personen die belast zijn met de uitvoering van de inrichtingsnota;2° de gemeenten waarop de inrichtingsnota betrekking heeft;3° het agentschap. De inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota kunnen worden ingezien bij elke gemeente waarop de inrichtingsnota betrekking heeft.

Art. 4.2.2.7. In afwijking van artikel 4.2.2.1 tot en met 4.2.2.6 kan de inrichtingsnota geïntegreerd worden in de besluitvorming van het project, plan of programma als voldaan is aan al de volgende voorwaarden: 1° de inrichtingsnota, vermeld in artikel 4.2.2 van het decreet van 28 maart 2014, vormt een herkenbaar onderdeel in het project, plan of programma; 2° in het kader van de besluitvorming van het project, plan of programma, wordt de inrichtingsnota onderworpen aan een openbaar onderzoek; 3° in het kader van de besluitvorming van het project, plan of programma wordt de inrichtingsnota vastgesteld door de provincieraad nadat het agentschap de inrichtingsnota heeft goedgekeurd en, in voorkomend geval nadat de Vlaamse Regering een machtiging heeft verleend om de instrumenten, vermeld in artikel 4.1.1, tweede lid, van het decreet van 28 maart 2014, toe te passen.

Art. 4.2.2.8. De provincieraad stelt de voltooiing van de inrichtingsnota vast als de inzet van de volgende instrumenten werd mogelijk gemaakt: 1° de vrijwillige bedrijfsverplaatsing;2° de vrijwillige bedrijfsstopzetting;3° de vrijwillige bedrijfsreconversie;4° de koopplicht. Het besluit tot vaststelling van de voltooiing van de inrichtingsnota wordt door de provincieraad bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Afdeling 3. - Inrichtingsnota's bij projecten, plannen en programma's goedgekeurd door het gemeentebestuur Art. 4.2.3.1. Als het een project, plan of programma betreft dat wordt goedgekeurd door het gemeentebestuur dan wordt de inrichtingsnota opgemaakt door het college van burgemeester en schepenen in overleg met het agentschap. Het agentschap ondersteunt het college van burgemeester en schepenen bij de instrumentenafweging, zoals bedoeld in artikel 1.1.1.2. § 1 van dit besluit.

Op verzoek van het college van burgemeester en schepenen kan het agentschap de inrichtingsnota opmaken.

Art. 4.2.3.2. De ontwerp inrichtingsnota wordt door het college van burgemeester en schepenen bezorgd aan de deputatie van de provincie waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft.

Het college van burgemeester en schepenen organiseert het openbaar onderzoek over de ontwerp inrichtingsnota.

De ontwerp inrichtingsnota wordt gedurende dertig dagen ter inzage gelegd in het gemeentehuis. Gedurende die termijn kan eenieder zijn opmerkingen en bezwaren over de ontwerp inrichtingsnota indienen bij het college van burgemeester en schepenen of bij een door hem aangewezen gemeentelijke personeelslid.

Het college van burgemeester en schepenen kan op basis van de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek de ontwerp inrichtingsnota aanpassen.

Art. 4.2.3.3. De deputatie van de provincie waarop de ontwerp inrichtingsnota betrekking heeft, kan advies verlenen aan het college van burgemeester en schepenen over de ontwerp inrichtingsnota.

Het advies wordt gegeven binnen een termijn van drie maanden nadat de deputatie de ontwerp inrichtingsnota heeft ontvangen. Als binnen die termijn geen advies is verleend, dan kan aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

Het college van burgemeester en schepenen kan op basis van het advies van de deputatie de ontwerp inrichtingsnota aanpassen.

Art. 4.2.3.4. Het college van burgemeester en schepenen bezorgt de volgende stukken aan het agentschap: 1° de ontwerp inrichtingsnota die is aangepast op basis van de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 4.2.3.2, of op basis van het advies, vermeld in artikel 4.2.3.3; 2° de opmerkingen en bezwaren die zijn ingediend tijdens het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 4.2.3.2, en de mate waarin het college van burgemeester en schepenen rekening heeft gehouden met die opmerkingen en bezwaren; 3° in voorkomend geval de adviezen, vermeld in artikel 4.2.3.3, en de mate waarin het college van burgemeester en schepenen rekening heeft gehouden met die adviezen; 4° in voorkomend geval de instemming van de instanties en de personen, vermeld in artikel 3.3.8 en 3.3.9 van het decreet van 28 maart 2014, die belast worden met de uitvoering van de inrichtingsnota of gedeelten ervan.

Het agentschap keurt, binnen een maand na ontvangst van de ontwerp inrichtingsnota, de ontwerp inrichtingsnota al dan niet goed op basis van een beoordeling van de inrichtingsnota op volledigheid, correctheid en financieel sluitendheid. De termijn van een maand kan met een maand verlengd worden als blijkt dat de stukken, vermeld in het eerste lid, niet volledig zijn. Het agentschap brengt het college van burgemeester en schepenen op de hoogte van zijn beslissing. Als binnen de termijn geen goedkeuring werd verleend, wordt de inrichtingsnota geacht goedgekeurd te zijn.

Art. 4.2.3.5. Als de door het agentschap goedgekeurde ontwerp inrichtingsnota in de toepassing voorziet van de instrumenten, vermeld in artikel 4.1.1, derde lid, van het decreet van 28 maart 2014, bezorgt het agentschap de ontwerp inrichtingsnota aan de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering kan een machtiging verlenen om de instrumenten, vermeld in artikel 4.1.1, derde lid, van het decreet van 28 maart 2014, toe te passen.

Het agentschap brengt het college van burgemeester en schepenen op de hoogte van de beslissing van de Vlaamse Regering Art. 4.2.3.6. § 1. Na de goedkeuring van de ontwerp inrichtingsnota door het agentschap en, in voorkomend geval, na de machtiging van de Vlaamse Regering stelt de gemeenteraad de inrichtingsnota vast. § 2. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota wordt door de gemeenteraad bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad binnen zestig dagen na de vaststelling als een of meer van volgende instrumenten mogelijk worden gemaakt: 1° de herverkaveling uit kracht van wet;2° het recht van voorkoop;3° de inrichtingswerken uit kracht van wet;4° de erfdienstbaarheden tot openbaar nut. Het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota bevat ten minste de volgende gegevens: 1° als herverkaveling uit kracht van wet als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota: de bepaling over de duur van jachtovereenkomsten, vermeld in artikel 2.1.36 van het decreet van 28 maart 2014, met aanduiding van de kadastrale gegevens van de percelen waar die bepaling geldt; 2° als recht van voorkoop als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota: de kadastrale gegevens van de percelen waarop het recht van voorkoop van toepassing is, de termijn waarin het recht van voorkoop geldt en de vermelding dat het recht van voorkoop aangeboden moet worden aan de Vlaamse Grondenbank;3° als inrichtingswerken uit kracht van wet als instrument zijn opgenomen in de inrichtingsnota: de kadastrale gegevens van de percelen waarop inrichtingswerken uit kracht van wet worden uitgevoerd, met de beschrijving van de uit te voeren werken;4° als de vestiging van erfdienstbaarheden van openbaar nut als instrument is opgenomen in de inrichtingsnota en die erfdienstbaarheid niet gericht is op de instandhouding van inrichtingswerken uit kracht van wet: de kadastrale gegevens van de percelen waarop erfdienstbaarheden tot openbaar nut worden gevestigd, met de beschrijving van de erfdienstbaarheid die wordt gevestigd. De inrichtingsnota treedt in werking veertien dagen na de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota.

In afwijking van het derde lid heeft het recht van voorkoop, vermeld in het tweede lid, 2°, echter uitwerking vanaf het moment, vermeld in artikel 10 van het decreet van 25 mei 2007 houdende de harmonisering van de procedures van voorkooprechten. § 3. De gemeenteraad bezorgt de inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota, voorafgaandelijk aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, aan: 1° de instanties en de personen die belast zijn met de uitvoering van de inrichtingsnota;2° de provincie waarop de inrichtingsnota betrekking heeft;3° het agentschap. De inrichtingsnota en het besluit tot vaststelling van de inrichtingsnota kunnen worden ingezien bij de gemeente waarop de inrichtingsnota betrekking heeft.

Art. 4.2.3.7. In afwijking van artikel 4.2.3.1 tot en met 4.2.3.6 van dit besluit kan de inrichtingsnota geïntegreerd worden in de besluitvorming van het project, plan of programma als voldaan is aan al de volgende voorwaarden: 1° de inrichtingsnota, vermeld in artikel 4.2.2 van het decreet van 28 maart 2014, vormt een herkenbaar onderdeel in het project, plan of programma; 2° in het kader van de besluitvorming van het project, plan of programma, wordt de inrichtingsnota onderworpen aan een openbaar onderzoek; 3° in het kader van de besluitvorming van het project, plan of programma wordt de inrichtingsnota vastgesteld door de gemeenteraad nadat het agentschap de inrichtingsnota heeft goedgekeurd, en in voorkomend geval, nadat de Vlaamse Regering een machtiging heeft verleend om de instrumenten, vermeld in artikel 4.1.1, derde lid, van het decreet van 28 maart 2014, toe te passen.

Art. 4.2.3.8. De gemeenteraad stelt de voltooiing van de inrichtingsnota vast als de inzet van de volgende instrumenten werd mogelijk gemaakt: 1° de vrijwillige bedrijfsverplaatsing;2° de vrijwillige bedrijfsstopzetting;3° de vrijwillige bedrijfsreconversie;4° de koopplicht. Het besluit tot vaststelling van de voltooiing van de inrichtingsnota wordt door de gemeenteraad bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

HOOFDSTUK 2. - De onderbouwing van inrichtingsnota's Art. 4.2.4.1. Naast de effectenstudies die volgens de regelgeving voor goedkeuring van een project, plan of programma of desgevallend voor inzet van één of meerdere instrumenten vereist zijn, verricht de initiatiefnemer de bijkomende studies die hij nodig acht ter onderbouwing van inrichtingsnota's.

De opmaak van de bijkomende studies en de instrumentenafweging ter onderbouwing van inrichtingsnota's maakt deel uit van een breder overleg- en communicatieproces met vertegenwoordigers van de actoren en de verschillende belangengroepen in het gebied waarop het project, plan of programma betrekking heeft.

De bijkomende studies maken deel uit van de inrichtingsnota en gaan mee in openbaar onderzoek.

Art. 4.2.4.2. § 1. Als het agentschap op basis van een screeningsanalyse van oordeel is dat de effecten van het project, plan of programma op de landbouw significant kunnen zijn en dat de opmaak van een landbouweffectenrapport relevante bijkomende informatie kan opleveren voor de haalbaarheid van het project, plan of programma of de in te zetten instrumenten, maakt de initiatiefnemer een landbouweffectenrapport op.

De effecten van landbouw worden daarbij significant geacht als uit een screeninganalyse blijkt dat door de realisatie van het project, plan of programma, in cumulatie met eventueel andere geplande en definitief besliste projecten, de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering van een of meerdere bedrijven ernstig in het gedrang kan komen, zoals bepaald in artikel 2.1.4.3., § 4, tweede lid.

Het landbouweffectenrapport kan geïntegreerd worden in het milieueffectrapport of de milieueffectbeoordeling die in het kader van het project, plan of programma wordt opgemaakt en waarbij de impact op de landbouw werd onderzocht. § 2. Een landbouweffectenrapport bestaat minstens uit de volgende elementen: 1° een beschrijving van de juridisch-planologische context voor landbouw;2° een beschrijving van fysisch-morfologische kenmerken voor landbouw;3° een typologische beschrijving van de betrokken landbouwbedrijven;4° een beschrijving van de te verwachten effecten op de betrokken landbouwbedrijven;5° een onderzoek naar de noodzaak en mogelijkheden voor het inzetten van flankerende maatregelen. Op verzoek van de initiatiefnemer kunnen het agentschap of derden het landbouweffectenrapport opmaken.

Het rapport wordt zo opgesteld zodat er geen vertrouwelijke informatie van de betrokken landbouwbedrijven uit kan worden afgeleid. § 3. Met het oog op de opmaak van een landbouweffectenrapport stelt de initiatiefnemer een begeleidingsgroep samen met vertegenwoordigers van de actoren en de verschillende belangengroepen in het gebied waarop het project, plan of programma betrekking heeft. De begeleidingsgroep heeft als taak de initiatiefnemer bij te staan bij de opmaak van het landbouweffectenrapport, de kwaliteit ervan te bevorderen en de relatie met het project, plan of programma te verzekeren.

De initiatiefnemer organiseert het overleg met de begeleidingsgroep.

Op een startmoment met de begeleidingsgroep worden minimaal de resultaten van de screeninganalyse en het plan van aanpak voor de opmaak van het landbouweffectenrapport besproken. § 4. De initiatiefnemer informeert het agentschap en de begeleidingsgroep op geregelede tijdstippen over de voortgang van het landbouweffectenrapport.

Het definitieve landbouweffectenrapport wordt opgestuurd aan het agentschap dat, na advies van het departement, binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van het landbouweffectenrapport beslist over de goedkeuring ervan. Als binnen de termijn geen goedkeuring is verleend, kan aan de goedkeuringsvereiste worden voorbijgegaan.

DEEL 5. - DE TOEPASSING VAN DE INSTRUMENTEN BEHEEROVEREENKOMSTEN EN DIENSTENVERGOEDINGEN VIA EEN BEHEERVISIE Art. 5.1.1.1. De minister bepaalt de beheervisie conform artikel 5.1.1, § 2, eerste lid van het decreet van 28 maart 2014. Een voorstel van beheervisie kan aangeleverd worden door het agentschap, een administratieve overheid of door een privaatrechtelijke rechtspersoon die het beheer of de bescherming van landschap, natuur of milieu beoogt in samenspraak met het agentschap.

Art. 5.1.1.2. § 1. Elke beheervisie omvat onder meer de elementen vermeld in artikel 5.1.1, § 2, eerste lid van het decreet van 28 maart 2014. Het besluit tot bepaling van de beheervisie bevat ten minste de volgende gegevens: 1° als dienstenvergoedingen als instrument zijn opgenomen in de beheervisie: de bijkomende dienst die gewenst is en het gebied waarin de bijkomende dienst gewenst is;2° als beheerovereenkomsten als instrument zijn opgenomen in de beheervisie: de beheermaatregelen die gewenst zijn, en het gebied waarin de beheermaatregelen gewenst zijn. Het besluit tot bepaling van de beheervisie wordt door het agentschap bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. § 2. Het agentschap bezorgt de beheervisie en het besluit tot bepaling van de beheervisie, voorafgaandelijk aan de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, aan: 1° de instantie die conform artikel 5.1.1.1 het voorstel van beheervisie heeft aangeleverd; 2° de gemeenten en provincies waarop de beheervisie betrekking heeft. De beheervisie en het besluit tot bepaling van de beheervisie kunnen worden ingezien bij elke gemeente waarop de beheervisie betrekking heeft.

DEEL 6. - EVALUATIE Art. 6.1.1.1. Het evaluatierapport bestaat ten minste uit de volgende elementen: 1° een evaluatie van alle instrumenten, vermeld in deel 2 van het decreet van 28 maart 2014;2° een evaluatie van de toepassing van de instrumenten ter uitvoering van een landinrichtingsplan, een inrichtingsnota of een beheervisie;3° aanbevelingen voor het instrumentarium en de afgewogen inzet van het instrumentarium;4° de budgettaire impact. DEEL 7. - WIJZIGINGS- EN SLOTBEPALINGEN Art. 7.1.1.1. In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 september 2011, wordt punt 9° opgeheven.

Art. 7.1.1.2. In artikel 9, 4°, van hetzelfde besluit, vervangen bij besluit van de Vlaamse Regering van 3 juli 2009, wordt punt c) vervangen door wat volgt: "c) in een landinrichtingsplan goedgekeurd met toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting;".

Art. 7.1.1.3. In artikel 3, § 1, 10° van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000 tot aanwijzing van de handelingen in de zin van artikel 4.1.1, 5°, artikel 4.4.7, § 2, en artikel 4.7.1, § 2, tweede lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en tot regeling van het vooroverleg met de Vlaamse Bouwmeester, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2012, worden de woorden "goedgekeurde inrichtingsplannen in het kader van een landinrichtingsproject" vervangen door de woorden "goedgekeurde landinrichtingsprojecten".

Art. 7.1.1.4. In artikel 6, § 1, 5°, e), artikel 8, § 2, 1°, e), en § 3, 1°, d), van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juni 2003 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van natuurreservaten en van terreinbeherende natuurverenigingen en houdende toekenning van subsidiesworden de woorden "of een goedgekeurd richtplan van een landinrichtingsproject" vervangen door de woorden "of een goedgekeurd landinrichtingsproject".

Art. 7.1.1.5. In artikel 45, § 3, tweede lid, 3°, en artikel 60, § 1, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 november 2003 houdende maatregelen ter uitvoering van het gebiedsgericht natuurbeleid wordt de zinsnede "het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij" vervangen door de zinsnede "het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting".

Art. 7.1.1.6. In artikel 6.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is worden de woorden "of in een goedgekeurd inrichtingsplan in het kader van een landinrichtingsproject" vervangen door de woorden "of in een goedgekeurd landinrichtingsproject".

Art. 7.1.1.7. De volgende regelingen worden opgeheven: 1° het besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 1998 houdende subsidiëring van de landinrichtingswerken, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004, 7 maart 2008, 10 oktober 2008 en 16 november 2012;2° het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de procedure tot opmaak van landinrichtingsplannen en houdende opheffing van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 1996 houdende nadere regelen betreffende de landinrichting en houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 1998 houdende subsidiëring van de landinrichtingswerken, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008, 10 oktober 2008, 29 mei 2009, 4 december 2009, 10 juni 2011 en 11 januari 2013. Art. 7.1.1.8. Op de projecten die op grond van hoofdstuk VII van het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij zijn aangevat voor de inwerkingtreding van dit artikel, blijven de bepalingen van de besluiten van de Vlaamse Regering, vermeld in artikel 7.1.1.7, van toepassing zoals die geldig waren voor de inwerkingtreding van dit artikel.

In afwijking van het eerste lid worden na de inwerkingtreding van dit artikel de inrichtingsplannen die nog niet zijn bezorgd aan het college van burgemeester en schepenen conform artikel 10, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de procedure tot opmaak van landinrichtingsplannen en houdende opheffing van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 1996 houdende nadere regelen betreffende de landinrichting en houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 maart 1998 houdende subsidiëring van de landinrichtingswerken, opgemaakt als landinrichtingsplannen conform de bepalingen van deel 3, titel 3, hoofdstuk 1 van dit besluit. De bepalingen van deel 1, deel 2 en deel 3, titel 4 van dit besluit zijn ook van toepassing op die landinrichtingsplannen.

Art. 7.1.1.9. Deel 3 van het decreet van 28 maart 2014 en artikelen 7.2.2, 7.2.4, 7.2.5, 7.4.1 en 7.5.3 van het decreet van 28 maart 2014 treden in werking op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 7.1.1.10. De Vlaamse minister, bevoegd voor de landinrichting en het natuurbehoud, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 6 juni 2014.

De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, J. SCHAUVLIEGE De Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, Ph. MUYTERS

^