Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 17 juli 2000
gepubliceerd op 11 januari 2001

Besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2000036204
pub.
11/01/2001
prom.
17/07/2000
ELI
eli/besluit/2000/07/17/2000036204/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

17 JULI 2000. - Besluit van de Vlaamse regering tot uitvoering van het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk


De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk, gewijzigd bij het decreet van 15 juli 1997;

Gelet op het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen, gewijzigd bij het decreet van 22 december 1997;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de Begroting, gegeven op 17 juli 2000;

Gelet op de wetten op de Raad van State gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat de stad Gent een grootstedelijk karakter heeft met een grote concentratie van achterstellingproblematieken en kansarme doelgroepen, zodat de oprichting van een regionaal instituut voor maatschappelijk opbouwwerk voor deze grootstad verantwoord is;

Overwegende dat afstemming van de termijnen en de duur van de meerjarenplannen met andere sectoren de samenwerking tussen de sectoren zal verhogen, en daardoor ook hun doelmatigheid en doeltreffendheid, en dat de sectoren hiervan zo snel dienen te worden geïnformeerd zodat ze tijdig de nodige stappen kunnen zetten;

Overwegende dat de procedure voor verlenen en intrekking van de erkenning dient aangepast;

Op de voordracht van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° decreet : het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk;2° kwaliteitsdecreet : het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen;3° minister : de Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen;4° administratie : de administratie voor Gezin en Maatschappelijk Welzijn van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;5° meerjarenplan : het document waarin de verschillende activiteiten ter uitvoering van de opdrachten als een geïntegreerd geheel worden voorgesteld;voor de regionale instituten en instellingen zijn dit in het bijzonder de programma's. Het meerjarenplan wordt voor 6 jaar opgemaakt; 6° programma : een geheel van projecten en andere activiteiten toegespitst op een bepaalde problematiek, met aanduiding van de doelgroepen en de werkgebieden;7° jaarplan : de concretisering van het meerjarenplan voor het betreffende werkjaar in uitgewerkte doelstellingen, projecten en andere activiteiten;8° project : een planmatig opgezet en samenhangend geheel van activiteiten ter oplossing van een concreet maatschappelijk probleem met omschrijving van problematiek, doelgroep, territorium en concrete doelstellingen dat afgebakend is in tijd, en opgezet en uitgevoerd wordt met betrokkenheid van de doelgroep.De projecten vormen de bouwstenen van de verschillende programma's zoals zij in het meerjarenplan zijn geëxpliciteerd en worden jaarlijks gedefinieerd in functie van het programma; 9° adviserende beroepscommissie: de adviserende beroepscommissie opgericht bij artikel 13 van het decreet van 15 juli 1997 houdende oprichting van een Gezins- en Welzijnsraad en van een adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden;10° wijziging van erkenning : hetzij de erkenning voor een gewijzigde subsidiabele personeelsformatie, hetzij de erkenning voor een gewijzigd territorium waarop een instelling actief is.

Art. 2.§ 1. Aan erkende organisaties kunnen in uitvoering van artikel 4 van het decreet voor de uitvoering van hun opdrachten subsidies worden toegekend volgens de regels en overeenkomstig de bepalingen opgenomen in dit besluit. § 2. Voor de erkenning en subsidiëring worden in uitvoering van artikel 2 van het decreet als grootstedelijk gebied beschouwd : 1° het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;2° het grondgebied van de stad Antwerpen;3° het grondgebied van de stad Gent. HOOFDSTUK II. - De erkenning

Art. 3.Om erkend te worden moeten de organisaties voldoen aan de voorwaarden opgenomen in artikel 3, § 3, van het decreet en daarenboven : 1° geleid worden door een bestuurslichaam dat uit ten minste negen personen bestaat;niet meer dan 2/3 van de leden van dit bestuurslichaam en van de algemene vergadering mogen van hetzelfde geslacht zijn; 2° controle van de administratie aanvaarden;3° beschikken over een goedgekeurd meerjarenplan en dit uitvoeren;4° zich ertoe verbinden de bepalingen van dit besluit na te leven;5° voldoen aan de bepalingen van het kwaliteitsdecreet. Voor de toepassing van het eerste lid bepaalt de minister de minimale kwaliteitseisen en de minimale eisen waaraan het kwaliteitshandboek, het kwaliteitssysteem en de kwaliteitsplanning moeten voldoen.

Art. 4.De organisaties voor maatschappelijk opbouwwerk voeren volgende opdrachten uit : 1° het Vlaams instituut ter bevordering en ondersteuning van het maatschappelijk opbouwwerk a) organiseren en coördineren van overleg met en tussen de regionale instituten voor maatschappelijk opbouwwerk en het ondersteunen van hun besturen;b) inhoudelijk methodisch en organisatorisch ondersteunen van het maatschappelijk opbouwwerk via onderzoek, studie en begeleiding;c) bijscholen en vormen van beroepskrachten, bestuursleden en vrijwilligers;d) aanleggen van documentatie en verzorgen van publicaties;e) beleidsvoorbereidend onderzoek en studie uitvoeren;f) in overleg treden met de Vlaamse regering, beleidsverantwoordelijken en andere organisaties;g) internationale betrekkingen behartigen in het kader van het maatschappelijk opbouwwerk.2° de regionale instituten voor maatschappelijk opbouwwerk a) in overleg met de voor de uitvoering van de opdrachten relevante organisaties en instanties wordt een meerjarenplan opgesteld;b) in overleg met andere betrokken besturen en instellingen het beleid inzake maatschappelijk opbouwwerk bevorderen;c) opbouwwerkprojecten voorbereiden en uitvoeren;d) projecten coördineren;e) gemotiveerd advies uitbrengen over alle jaarplannen, die vanuit hun werkingsgebied ingediend worden;f) consolidatie van de bereikte projectresultaten: g) opbouwwerkprojecten inhoudelijk ondersteunen: h) opbouwwerkers methodisch begeleiden;3° de instellingen : a) samenwerken met het regionaal instituut voor maatschappelijk opbouwwerk dat voor betreffend werkgebied verantwoordelijk is, in het bijzonder bij het opstellen van het meerjarenplan en de programma's;b) voorbereiden en uitvoeringen van opbouwwerkprojecten;c) consolideren en uitdragen van de bereikte projectresultaten.

Art. 5.Een erkenning kan enkel worden verleend: 1° indien daartoe een ontvankelijke aanvraag wordt ingediend;2° met inachtname van de erkenningsvoorwaarden die vervat liggen in het decreet en in de artikelen 3 en 4 van dit besluit;3° voorzover er begrotingskredieten beschikbaar zijn.

Art. 6.§ 1. Een aanvraag voor een erkenning is enkel ontvankelijk indien ze door de organisatie met een aangetekende brief met ontvangstbewijs wordt ingediend bij de administratie en indien zij de volgende gegevens en stukken bevat : 1° een exemplaar van de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad met de statuten en de samenstelling van de raad van bestuur;2° de bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg ingediende ledenlijst;3° in voorkomend geval het huishoudelijk reglement;4° een dossier waaruit blijkt dat het instituut of de instelling tijdens het voorbije jaar een werking heeft ontplooid overeenkomstig de bepalingen van het decreet;5° het meerjarenplan, met een overzicht van de gevolgde procedure en een verslag van het overleg met gecontacteerde maatschappelijke verbanden;6° de personeelsformatie die nodig geacht wordt om de voorgestelde werking uit te voeren, met de verbintenis, voor zover bij de erkenning goedgekeurd, dit personeel ook werkelijk aan te werven;7° de interne organisatiestructuur;8° een overzicht van de externe samenwerkingsverbanden;9° een overzicht van de wijze waarop de implementatie van het kwaliteitsdecreet is voorbereid, met de stand van zaken en de verdere planning van deze implementatie. § 2. Het meerjarenplan voor de instellingen is een specifiek onderdeel van het meerjarenplan van het regionaal instituut voor maatschappelijk opbouwwerk.

De instellingen stellen een voorstel van specifiek meerjarenplan op dat na overleg met het regionaal instituut voor maatschappelijk opbouwwerk in functie van de globale meerjarenplanning wordt bijgestuurd en dat door voormeld regionaal instituut in zijn meerjarenplan wordt geïntegreerd.

In geval er na overleg geen overeenstemming kan bereikt worden tussen het regionaal instituut voor maatschappelijk opbouwwerk en de betrokken instelling zal het regionaal instituut het specifieke meerjarenplan met zijn suggesties van bijsturing als afzonderlijke bijlage bij het overkoepelende meerjarenplan voegen. Op voorstel van de administratie beslist de minister over de wijze waarop de integratie van het specifieke meerjarenplan kan worden bereikt.

Art. 7.§ 1. Indien de aanvraag niet ontvankelijk is of indien daarvoor geen begrotingskredieten meer beschikbaar zijn, wordt de aanvraag uiterlijk dertig dagen na ontvangst door de administratie aan de aanvragende organisatie teruggezonden met vermelding van de reden van het niet in behandeling nemen van de aanvraag.

In het andere geval wordt het met redenen omklede voornemen van de minister om de erkenning of de wijziging van de erkenning te verlenen of te weigeren, uiterlijk drie maanden na ontvangst van de aanvraag aan de aanvragende organisatie betekend. De betekening gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheden en de voorwaarden worden vermeld om een bezwaarschrift in te dienen als bedoeld in artikel 8, eerste lid.

Indien het voornemen niet binnen de in het vorige lid genoemde termijn aan de aanvragende organisatie wordt betekend, wordt het voornemen geacht gunstig te zijn. § 2. Voor de organisaties voor maatschappelijk opbouwwerk werkzaam in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, wordt het voornemen om de erkenning te verlenen of te weigeren, geformuleerd door het College van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

Art. 8.De organisatie kan tegen het voornemen, bedoeld in artikel 7, met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Om ontvankelijk te zijn moet dit gebeuren tot uiterlijk dertig dagen na ontvangst van het voornemen. De organisatie kan daarin uitdrukkelijk vragen om gehoord te worden.

Dit bezwaar wordt behandeld volgens de procedure, bepaald bij en krachtens hoofdstuk III van het decreet van 15 juli 1997 houdende oprichting van een Gezins- en Welzijnsraad en van de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden.

Art. 9.§ 1. Indien de organisatie overeenkomstig artikel 8, eerste lid, een bezwaarschrift heeft ingediend, bezorgt de administratie dit, samen met het volledige administratieve dossier en de eventuele verweermiddelen, binnen vijftien dagen na ontvangst aan de adviserende beroepscommissie. De minister kan in dat geval alleen een definitieve beslissing over het verlenen of het weigeren van de erkenning nemen na ontvangst van het advies van de adviserende beroepscommissie of, indien dat advies niet tijdig wordt bezorgd, na het verstrijken van de termijn voor advies.

De met redenen omklede beslissing van de minister wordt binnen dertig dagen na ontvangst van het advies van de adviserende beroepscommissie of na het verstrijken van de termijn voor advies, door de administratie aan de organisatie betekend met een aangetekende brief. § 2. Indien de organisatie geen bezwaarschrift heeft ingediend overeenkomstig artikel 8, eerste lid, wordt de definitieve beslissing van de minister omtrent het verlenen of het weigeren van de erkenning binnen dertig dagen na het verstrijken van de in artikel 8, eerste lid, bedoelde termijn door de administratie aan de organisatie betekend met een aangetekende brief.

In het geval bedoeld in artikel 7, § 1, laatste lid, wordt de definitieve beslissing tot erkenning van de minister betekend binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7, § 1, laatste lid. § 3. De definitieve beslissing tot erkenning omvat : 1. de goedkeuring van het meerjarenplan en voor de regionale instituten en instellingen de programma's, in hun geheel of van gedeelten;2. de aard van de erkenning;3. het territorium;4. de subsidiabele personeelsformatie met aanduiding van de subsidiabele salarisschalen. § 4. Indien de definitieve beslissing van de minister niet aan de organisatie wordt betekend binnen de termijnen bedoeld in § 1, tweede lid, en § 2, wordt de erkenning geacht te zijn verleend. § 5. De erkenning wordt door de minister verleend voor een onbepaalde duur op basis van het eerste erkenningsdossier.

Art. 10.§ 1. De artikelen 5 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing op de door een organisatie ingediende aanvraag tot wijziging van erkenning. § 2. Indien de erkenning of de wijziging van erkenning door de minister werd geweigerd, kan de organisatie geen nieuwe gelijksoortige aanvraag indienen, tenzij ze aantoont dat de reden voor de weigering in haren hoofde niet langer bestaat.

Art. 11.De in artikel 9, § 3, 4°, bedoelde subsidiabele personeelsformatie kan volgende functies omvatten: 1° voor het Vlaams instituut ter bevordering en ondersteuning van het maatschappelijk opbouwwerk : 1 coördinator, 1 of meer administratieve krachten, 1 of meer educatieve stafleden, ondersteunende personeelsleden waarvan de opdrachten en de salarisschalen door de minister worden bepaald;2° voor de regionale instituten voor maatschappelijk opbouwwerk : 1 coördinator, 1 of meer administratieve krachten, 1 of meer educatieve stafleden, opbouwwerkers belast met de uitvoering van de concrete projecten, ondersteunende personeelsleden waarvan de opdrachten en de salarisschalen door de minister worden bepaald;3° voor de instellingen: opbouwwerkers belast met de uitvoering van de concrete projecten.

Art. 12.Uiterlijk zes maanden voor het aflopen van het meerjarenplan wordt een nieuw meerjarenplan ingediend, overeenkomstig de bepalingen van artikel 6. Voor de goedkeuring hiervan zijn de artikelen 7 tot en met 9 op overeenkomstige wijze van toepassing. HOOFDSTUK III. - De subsidiëring

Art. 13.De organisaties dienen elk jaar, uiterlijk tegen 1 november van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de subsidie wordt gevraagd, een subsidiedossier in dat het volgende bevat : 1° de actualisering van het meerjarenplan en in voorkomend geval van de programma's;2° het jaarplan, met voor de instellingen het advies van de regionale instituten voor maatschappelijk opbouwwerk en voor de regionale instituten voor maatschappelijk opbouwwerk en instellingen de projecten;3° een overzicht van de personeelsleden met de taakverdeling en de tijdsbesteding;4° een begroting met postgewijze toelichting;5° te beginnen met het subsidiedossier voor 2003, de kwaliteitsplanning voor het jaar. Voor het eerste jaar van een meerjarenplan wordt alleen de begroting met postgewijze toelichting ingediend.

Art. 14.§ 1. Na onderzoek van het dossier, bedoeld in artikel 13, deelt de administratie gebeurlijk haar bemerkingen mee aan de betrokken organisatie.

De organisatie beschikt over maximaal dertig dagen na ontvangst van die bemerkingen om daarop te repliceren. § 2. Indien op basis van het dossier en de repliek er aanleiding toe bestaat om de subsidiabele personeelsformatie te verminderen of om de erkenning in te trekken, wordt het gemotiveerde voornemen van de minister om daartoe over te gaan aan de organisatie betekend. Die betekening gebeurt door de minister of de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden vermeld.

Artikel 8 en artikel 9, § 1 en § 2, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing voor het nemen van de definitieve beslissing tot vermindering van het subsidiabel personeelskader of tot intrekking van de erkenning.

Indien de definitieve beslissing van de minister niet binnen de termijn bedoeld in artikel 9, § 1, tweede lid, of § 2, eerste lid, aan de organisatie is betekend, blijft de organisatie erkend. § 3. Indien een organisatie niet meewerkt aan het toezicht dat door de administratie wordt uitgeoefend, kan haar erkenning worden ingetrokken, nadat de administratie de organisatie bij aangetekende brief heeft aangemaand om zich binnen een termijn van maximum zes maanden aan de regels betreffende het toezicht te conformeren.

De bepalingen van § 2 zijn van overeenkomstige toepassing.

Art. 15.Na afloop van het werkjaar, en uiterlijk tegen 1 april van het jaar nadien, dienen de organisaties een jaarverslag in waarvan de samenstelling in artikel 16 is bepaald.

Bij het aflopen van een meerjarenplan wordt bovendien een samenvattend eindverslag ingediend over de afwerking van dit volledige meerjarenplan.

Art. 16.Het jaarverslag omvat : 1° een overzicht en een evaluatie van de werking van het voorbije werkjaar volgens het model in bijlage 2 bij dit besluit;2° een financiële afrekening, met postgewijze toelichting; ondertekende staat per persoon met de reiskosten en de berekeningswijze ervan; de R.S.Z.-staten, de loonstaten en individuele jaaroverzichten per persoon. De financiële afrekening wordt vergezeld van een bijbehorende balans over het afgelopen kalenderjaar, en van een accountantsverklaring.

Art. 17.Elke organisatie ontvangt per semester een voorschot van maximaal 45 % van de geraamde subsidies voor het kalenderjaar. Het eerste voorschot van elk jaar wordt zo snel mogelijk na de goedkeuring van de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap uitbetaald; het tweede voorschot wordt in het begin van het tweede semester betaald.

Art. 18.§ 1. De berekening van de definitieve subsidie gebeurt overeenkomstig de bepalingen van dit besluit en wordt uitgekeerd na ontvangst van het jaarverslag en de eindafrekening van het afgelopen jaar. § 2. Het saldo van de subsidie wordt uitbetaald vóór 1 oktober van het jaar dat volgt op het gesubsidieerde activiteitsjaar, na controle en goedkeuring van het verslag en de eindafrekening bedoeld in § 1.

Bij de berekening van het saldo wordt rekening gehouden met de uitgekeerde voorschotten. Indien de uitgekeerde voorschotten hoger zijn dan de subsidie, wordt het verschil teruggevorderd of ingehouden van de voorschotten van het daaropvolgend activiteitsjaar.

Art. 19.§ 1. De loonkosten worden als volgt gesubsidieerd : 1° de brutojaarwedde, berekend volgens de salarisschalen en anciënniteitsregels bepaald in artikelen 20, 21 en 22 voor zover zij niet wordt gecumuleerd met een andere wedde, rechtstreeks of onrechtstreeks ten laste van een openbare instelling, waarbij een normale voltijdse functie wordt overschreden;2° de aan het statuut verbonden lasten inzake sociale zekerheid;3° het aan het statuut verbonden vakantiegeld en het vervroegde vakantiegeld bij uitdiensttreding.4° alle andere personeelskosten met een maximum van 2,5 % van de brutojaarwedde voor de overige werkgeverskosten zoals arbeidsongevallenverzekering, arbeidsgeneeskunde, verplichte tussenkomst in verplaatsingen van en naar het werk. Voor deeltijdse personeelsleden worden de bedragen overeenkomstig aangepast.

De instellingen ontvangen 90 % van de aldus berekende subsidieerbare loonkost, de instituten 100 %. § 2. De werkingskosten worden als volgt gesubsidieerd : 1° per coördinator, educatief staflid en opbouwwerker wordt een werkingstoelage toegekend die maximaal bedraagt : a) voor het Vlaams instituut ter bevordering en ondersteuning van het maatschappelijk opbouwwerk : 250 000 frank;b) voor de regionale instituten en voor de instellingen voor maatschappelijk opbouwwerk : 150 000 frank.2° voor deeltijdse plaatsen op de personeelsformatie worden de bedragen overeenkomstig aangepast. § 3. De huisvestingskosten van de instituten die in aanmerking komen voor subsidiëring zijn de huur of de eigenaarskosten, de verzekering, de energie, het dagelijks onderhoud en de herstellingen, mits deze in de begroting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, 4°, werden opgenomen en goedgekeurd. § 4. De minister kan op gemotiveerd verzoek en na het advies te hebben ingewonnen van de administratie, aan instituten een toelage toekennen voor verhuis- en installatiekosten. § 5. Maximaal 10 % van de werkingstoelage kan aangewend worden voor de opbouw van een reserve; die reserve wordt gebruikt voor de financiering van uitgaven die bijdragen tot de realisatie van de taken van het centrum. De bestemming van de reserve wordt aangegeven in de toelichting bij de begroting, zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, 4° en bij de afrekening zoals bedoeld in artikel 16, 2°.

Art. 20.Voor de subsidiëring van de functies bepaald in artikel 11 zijn de volgende salarisschalen van bijlage 1 bij dit besluit van toepassing : 1° coördinator : universitair diploma of HOBU-diploma: weddeschaal F (leeftijd 24 jaar);2° educatieve stafleden en opbouwwerkers : a) universitair diploma : weddeschaal E (leeftijd 24 jaar) b) HOBU-diploma : weddeschaal D (leeftijd 22 jaar) c) diploma hoger secundair onderwijs of daarmee gelijkgesteld bekwaamheidsbewijs : weddeschaal C (leeftijd 21 jaar);3° administratieve krachten : a) diploma middelbaar onderwijs : weddeschaal A (leeftijd 20 jaar) b) ofwel na 5 jaar anciënniteit ofwel mits het aantonen van minstens 5 jaar nuttige ervaring ofwel mits de betrokkene beschikt over een diploma van hoger onderwijs : weddeschaal B (leeftijd 20 jaar).

Art. 21.De wet van 1 maart 1977 houdende de inrichting van een stelsel waarvan sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, is van toepassing voor de uitgaven van lonen, zoals bepaald is in artikel 19, § 1. De bedragen van de salarisschalen opgenomen als bijlage 1 bij dit besluit, zijn uitgedrukt aan 100 % en staan tegenover spilindex 102,02 basis 1988.

Art. 22.Voor de toekenning van anciënniteit in de salarisschalen, bedoeld in artikel 20, komen volgende prestaties in aanmerking : 1° alle dienstjaren gepresteerd in een erkende organisatie voor maatschappelijk opbouwwerk of in een werking die in het kader van samenlevingsopbouw werd gesubsidieerd voor de inwerkingtreding van het besluit van de Vlaamse regering van 31juli 1991 tot uitvoering van het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk;2° alle vroegere ambten, uitgeoefend in staats- of andere openbare diensten, of in privé-diensten met betrekking tot de welzijnszorg, gezondheidszorg, opvoeding, onderwijs en cultuur die door de overheid erkend en of gesubsidieerd zijn, in zoverre deze ambten uitgeoefend worden op basis van het diploma waarvoor men aangeworven werd in het huidige ambt;3° voor de bepaling van de anciënniteit van de administratieve medewerkers wordt rekening gehouden met maximum 5 jaar nuttige beroepservaring, andere dan deze bedoeld in 1° en 2°; 4° diensten gepresteerd in het raam van bijzondere tewerkstellingsstatuten komen in aanmerking voor berekening van de anciënniteit, indien ze gebeurden op grond van een arbeidsovereenkomst en er een R.S.Z.-bijdrage werd betaald; in afwijking van het voorgaande worden evenwel maximaal twee jaar voltijdse prestaties als tewerkgestelde werkloze in aanmerking genomen 5° voor deeltijdse werknemers worden de prestaties na 1 oktober 1981 voor voltijdse anciënniteit aanvaard;de prestaties geleverd vóór 1 oktober 1981 worden in verhouding met de reëel gepresteerde diensten verrekend.

Enkel volle maanden worden voor anciënniteit in aanmerking genomen.

Art. 23.§ 1. Voor elk gesubsidieerd personeelslid wordt voor de maand van indiensttreding aan de administratie minstens het diploma bezorgd om het personeelsdossier samen te stellen, en in voorkomend geval ook attesten van vroegere werkgevers en attesten bij uitdiensttreding. De administratie stelt op grond daarvan de verklaring op inzake subsidieerbare barema en anciënniteit, en stuurt deze binnen een maand na ontvangst van de stukken op aan de organisatie. Deze stuurt de verklaring binnen een maand ondertekend terug, samen met een ondertekende kopie van het arbeidscontract. § 2. Daarenboven dient elke wijziging in de elementen die de subsidieerbare loonkosten bepalen, aan de administratie te worden meegedeeld. § 3. Elke wijziging gaat slechts in op de eerste dag van de maand volgend op de maand van indiening van de documenten.

Art. 24.Wijzigingen in de begroting of in het jaarprogramma dienen onmiddellijk schriftelijk te worden meegedeeld. Wanneer de planning van een project grondig wordt gewijzigd of het project wordt stopgezet, dient hiervan een verantwoording te worden verstrekt.

Art. 25.De administratie oefent ter plaatse of op stukken toezicht uit op de werking en het beheer van de organisaties die een erkenning aanvragen of die erkend zijn. De organisaties verlenen hun medewerking aan de uitoefening van het toezicht. Ze bezorgen aan de administratie, op haar eenvoudig verzoek, de stukken die met de erkenningsvraag of de erkenning zelf verband houden.

Art. 26.§ 1. In geval de administratie ernstige en niet-meegedeelde afwijkingen vaststelt ten opzicht van de ingediende jaarprogramma's en projecten, hetzij op grond van een inspectie, hetzij op grond van een jaarverslag of andere vaststellingen, maakt zij een verslag op dat aan de betrokken organisatie wordt meegedeeld. De organisatie kan hierop repliceren tot uiterlijk dertig dagen na ontvangst van het verslag. § 2. Indien op basis van het verslag en de repliek daartoe aanleiding bestaat, kan de minister beslissen om de erkenning in te trekken of om de subsidies terug te vorderen of te verminderen in evenredigheid met het niet-uitgevoerde deel van de planning. § 3. Indien er aanleiding bestaat om de erkenning in te trekken, wordt het gemotiveerde voornemen van de minister om daartoe over te gaan aan de organisatie betekend. Die betekening gebeurt door de minister of de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheden en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden vermeld.

Artikel 8 en artikel 9, § 1 en § 2, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing voor het nemen van de definitieve beslissing tot vermindering van het subsidiabele personeelsbestand of tot intrekking van de erkenning.

Indien de definitieve beslissing van de minister niet binnen de termijn bedoeld in artikel 9, § 1 en § 2, eerste lid, aan de organisatie is betekend, blijft de organisatie erkend.

Art. 27.Bij vastgestelde afwending van de toegekende subsidie of voorschotten kan de minister de erkenning intrekken, de subsidiëring stopzetten en tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen subsidies overgaan. Wat de intrekking van erkenning betreft, is artikel 24, § 3, van overeenkomstige toepassing. HOOFDSTUK IV. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 28.Door de organisaties zullen alle stukken die betrekking hebbende op de uitvoering van de opdrachten, programma's en projecten, gedurende minstens tien jaar bewaard worden.

Art. 29.Alle personeelsleden, werkzaam in het maatschappelijk opbouwwerk, waarvoor op 1 januari 2000 lastens de begroting van de Vlaamse Gemeenschap een weddesubsidie werd uitgekeerd, kunnen in afwijking van artikel 19 en artikel 21 de wedde behouden zoals zij op die datum voor subsidiëring in aanmerking werd genomen.

Art. 30.Het besluit van de Vlaamse regering van 31 juli 1991 tot uitvoering van het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 8 december 1993 en 16 maart 1994, wordt opgeheven.

Art. 31.De organisaties voor maatschappelijk opbouwwerk die op datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn erkend, blijven erkend tot 31 december 2002 met inachtneming van de regels die voor eerstgenoemde datum op hen van toepassing waren, voorzover ze : 1° tegen 1 november 2001 een dossier indienen waarin uiteengezet wordt hoe het kwaliteitsdecreet in de organisatie zal worden ingevoerd.In geval de inwerkingtreding van het kwaliteitsdecreet wordt uitgesteld, wordt deze termijn overeenkomstig aangepast; 2° indien hun huidige erkenning voor 31 december 2001 zou aflopen, zes maanden voor het verstrijken van de erkenning een actualisering en aanvulling van het meerjarenplan indienen.

Art. 32.§ 1. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2001. § 2. Uiterlijk tegen 1 juli 2002 dienen de organisaties een nieuw erkenningsdossier in volgens de bepalingen van dit besluit.

Art. 33.De Vlaamse minister, bevoegd voor de Bijstand aan Personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 17 juli 2000.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mevr. M. VOGELS

Bijlage 1 Subsidieerbare salarisschalen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 2000 tot uitvoering van het decreet van 26juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mevr. M. VOGELS

Bijlage 2 Schema jaarverslag IDENTIFICATIE : naam en adres v.z.w.

Lopende erkenning : - statuut : Vlaams instituut, regionaal instituut of instelling voor maatschappelijk opbouwwerk - territorium : Vlaanderen / de provincie.... / de grootstad... / regio, gemeente of wijk......

DE ORGANISATIE Statuten en huishoudelijk reglement vermelden of er al dan niet wijzigingen zijn geweest in de loop van het jaar; in positief geval de nieuwe tekst(en) bijvoegen, met eventueel exemplaar publicatie in het Belgisch Staatsblad Bestuursorganen Algemene vergadering : kopie ledenlijst neergelegd bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg Raad van Beheer : vermelden of er al dan niet wijzigingen zijn geweest in de loop van het jaar; in positief geval exemplaar publicatie in het Belgisch Staatsblad bijvoegen Interne organisatiestructuur vermelden of er al dan niet wijzigingen zijn geweest in de loop van het jaar; in positief geval de nieuwe structuur bijvoegen Personeel Decretaal : Ander : lijst, met bij elke persoon tewerkstellingstermijn en -volume, statuut, functie, salarisschaal, activiteiten Financiën in voorkomend geval vermelden van speciale organen, eventuele opmerkingen..

DE WERKING A. MEERJARENPLAN Erkende programma's : vermelden welke dat zijn voor het jaar waarover het verslag wordt gemaakt Actualisering meerjarenplan : vermelden of er al dan niet wijzigingen zijn geweest in de loop van het jaar; in positief geval de nieuwe tekst(en) bijvoegen Uitvoering programma's en projecten : per programma; telkens de projecten en andere activiteiten bondig beschrijven en situeren, en eventueel evalueren Toepassing kwaliteitsdecreet : de acties ondernomen in de loop van het jaar B. ANDERE Vorming personeel : overzicht van het personeel werkzaam in het maatschappelijk opbouwwerk Overleg : vermelden of er al dan niet wijzigingen zijn geweest in de loop van het jaar; in positief geval de nieuw gegevens bijvoegen Publicaties, studiewerk : lijst, met eventueel beknopte toelichting Werking met niet-decretale middelen : een overzicht met korte beschrijving, en met situering t.o.v. de decretale opdrachten C. SAMENWERKING REGIONAAL INSTITUUT/INSTELLING (in voorkomend geval) Beschrijving hiervan, op vlak van bestuur, personeel en werking D. EIGEN EVALUATIE EN OPMERKINGEN Een samenvattende evaluatie, waar nodig uitgewerkt voor belangrijke aspecten van de organisatie en haar werking.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 2000 tot uitvoering van het decreet van 26 juni 1991 houdende erkenning en subsidiëring van het maatschappelijk opbouwwerk.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mevr. M. VOGELS

^