Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 20 juni 2017
gepubliceerd op 07 augustus 2017

Besluit van de Vlaamse Regering houdende de uitvoering van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017

bron
vlaamse overheid
numac
2017030860
pub.
07/08/2017
prom.
20/06/2017
ELI
eli/besluit/2017/06/20/2017030860/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

20 JUNI 2017. - Besluit van de Vlaamse Regering houdende de uitvoering van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017


DE VLAAMSE REGERING, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 20;

Gelet op het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, artikel 14, tweede lid, artikel 16, eerste en tweede lid, artikel 18, tweede lid, artikel 23, 26, derde lid, artikel 28, 41, 42, 68, eerste en tweede lid, artikel 79, eerste lid, artikel 80, 82 en 84;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 27 maart 2017;

Gelet op het advies van de Strategische AdviesRaad voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media, gegeven op 26 april 2017;

Gelet op advies 61.478/3 van de Raad van State, gegeven op 14 juni 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Cultuur, Media, Jeugd en Brussel;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen

Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder: 1° adviescommissie Cultureel Erfgoed: de adviescommissie, vermeld in artikel 78 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017;2° beoordelingscommissie: een beoordelingscommissie als vermeld in artikel 79, eerste lid, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017;3° bestuur: de Vlaamse Gemeenschapscommissie, een gemeente, een intergemeentelijk samenwerkingsverband of een provincie;4° doelgroep: een groep mensen die een aantal kenmerken gemeenschappelijk hebben.Mogelijke gemeenschappelijke kenmerken op basis waarvan een doelgroep bepaald wordt, kunnen zijn: leeftijd, geslacht, beroep, opleidingsniveau, inkomen, etnisch-culturele achtergrond, of een fysieke of mentale beperking...; 5° feitelijke onjuistheden: elementen in een advies waarvan ondubbelzinnig kan aangetoond worden dat ze gebaseerd zijn op foutieve, onvolledige of verkeerd geïnterpreteerde informatie;6° minister: de Vlaamse minister, bevoegd voor de culturele aangelegenheden;7° pool van experten: de pool van experten, vermeld in artikel 82, tweede lid, van dit besluit;8° werkdag: een dag in de week die niet valt op een zaterdag, een zondag, een wettelijke feestdag of in de periode tussen 25 december en 1 januari.

Art. 2.De door de Vlaamse Regering aangewezen dienst, vermeld in het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, is het Departement Cultuur, Jeugd en Media, hierna de administratie te noemen. HOOFDSTUK 2. - Het kwaliteitslabel voor collectiebeherende organisaties Afdeling 1. - Nadere specificaties van de voorwaarden en criteria voor

het kwaliteitslabel

Art. 3.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 8, tweede lid, 1°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over: 1° een collectie cultureel erfgoed die door de onderlinge samenhang en het profiel ervan, de verbanden en de context, de mogelijke uniciteit of de materiële waarde ervan door een cultureelerfgoedgemeenschap voldoende belangrijk wordt geacht om daarvoor een cultureelerfgoedwerking uit te voeren;2° het eigendoms- of genotsrecht voor een langere periode van de kern van de collectie cultureel erfgoed;3° statuten waarin de bestemming van de collectie cultureel erfgoed bij ontbinding van de organisatie is opgenomen, in geval de collectiebeherende cultureelerfgoedorganisatie is ondergebracht in een privaatrechtelijke rechtspersoon.

Art. 4.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 9, 1°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze voldoet aan de volgende nadere bepalingen: 1° voor de functie herkennen en verzamelen: a) beschikken over een collectieplan op basis van het profiel en de samenhang van de collectie;b) beschikken over: 1) een digitale inventaris van de collectie cultureel erfgoed, opgesteld volgens de internationale beschrijvingsstandaarden, in geval van een museum;2) een digitaal bestandsoverzicht van de collectie cultureel erfgoed, opgesteld volgens de internationale beschrijvingsstandaarden, in geval van een culturele archiefinstelling;3) een digitale catalogus van de collectie cultureel erfgoed, opgesteld volgens de internationale beschrijvingsstandaarden, in geval van een erfgoedbibliotheek;2° voor de functie behouden en borgen: beschikken over een beschrijving van de actuele toestand van de collectie cultureel erfgoed en over een beschrijving van de actieve en passieve maatregelen tot het behouden en borgen van het cultureel erfgoed;3° voor de functie onderzoeken: wetenschappelijk onderzoek uitvoeren of faciliteren op basis van de collectie cultureel erfgoed of het profiel ervan;4° voor de functie presenteren en toeleiden: a) beschikken over een presentatie van de collectie cultureel erfgoed in geval van een museum of actief werk maken van de ontsluiting, de publieke toegankelijkheid en de presentatie van de collectie cultureel erfgoed in geval van een culturele archiefinstelling of een erfgoedbibliotheek;b) een publieksbeleid voeren met inbegrip van een communicatiebeleid;c) het hele jaar geopend zijn voor individuele bezoekers, met de mogelijkheid tot een vaste sluitingsperiode van maximaal twee maanden: 1) ten minste vijftien uur per week gespreid over minstens drie dagen waarvan één dag in het weekend, in geval van een museum;2) ten minste twee dagen per week, al dan niet op afspraak, in geval van een culturele archiefinstelling of een erfgoedbibliotheek;d) inzetten op toegankelijkheid van specifieke doelgroepen;5° voor de functie participeren: aandacht hebben voor het actief betrekken van de maatschappij, in het bijzonder van cultureelerfgoedgemeenschappen, bij de cultureelerfgoedwerking;6° in de uitoefening van de functies, aan het cultureel erfgoed aangepaste, algemeen aanvaarde internationale standaarden hanteren en kwaliteitsvolle werkvormen en werkmethoden toepassen, overeenkomstig artikel 9, 1°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017. In afwijking van het eerste lid, 4°, c), kan een langere sluitingsperiode gemotiveerd worden vanuit de omgang met de collectie cultureel erfgoed of in geval van een tijdelijke sluitingsperiode voor infrastructuurwerken.

Art. 5.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 9, 2°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze voldoet aan de volgende nadere bepalingen: 1° beschikken over voldoende personeel voor een werking met een schaalgrootte en reikwijdte van minstens lokale betekenis: a) ten minste een halftijdse conservator, archivaris of bibliothecaris die de dagelijkse leiding waarneemt en houder is van een diploma hoger onderwijs of zijn deskundigheid kan bewijzen;b) gekwalificeerd personeel, met een diploma hoger onderwijs of dat haar deskundigheid kan bewijzen, om de functies te vervullen, waarvan ten minste één voltijds equivalent inhoudelijk medewerkers;c) voldoende professionele of vrijwillige medewerkers die beschikken over de juiste vaardigheden om kwaliteitsvol te werken;2° samenwerken met actoren uit het cultureelerfgoedveld en uit andere relevante domeinen in de samenleving;3° de toepasselijke deontologische regels naleven: a) de deontologische code zoals beschreven door "The International Council of Museums", in geval van een museum;b) de deontologische code zoals beschreven door "The International Council on Archives", in geval van een culturele archiefinstelling;c) de deontologische code zoals beschreven door "The International Federation of Library Associations and Institutions", in geval van een erfgoedbibliotheek. De administratie maakt de deontologische regels, vermeld in het eerste lid, 3°, bekend.

Art. 6.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 9, 3°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over een presentatie- en publieksruimte, een ruimte voor depot en behoud en beheer, en een ruimte voor wetenschappelijk onderzoek.

Art. 7.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 9, 4°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze voldoet aan de volgende nadere bepalingen: 1° beschikken over een visie en doelstellingen, op basis van een evenwichtige invulling van de functies, die conform zijn met de voorwaarde vermeld in artikel 8, tweede lid, 2°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017;2° aangestuurd worden door een bestuursorgaan of bevoegd gezag dat rekening houdt met belanghebbenden;3° beschikken over een organisatiestructuur waarbij er duidelijke afspraken zijn over procedures en bevoegdheden, en een interne controle wordt georganiseerd;4° een personeels- en verloningsbeleid voeren dat afgestemd is op de schaalgrootte van de organisatie, waarbij ieder personeelslid over een functiebeschrijving beschikt en periodiek geëvalueerd wordt, en waarbij het personeel de mogelijkheid krijgt om zich bij te scholen;5° beschikken over een stabiele financiële basis en een gezond financieel beleid voeren op basis van een realistische en evenwichtige begroting die regelmatig wordt opgevolgd;6° zorg dragen voor het eigen archief. Afdeling 2. - Procedure voor de toekenning van een kwaliteitslabel aan

collectiebeherende cultureelerfgoedorganisaties

Art. 8.Een aanvraag voor een kwaliteitslabel kan jaarlijks, uiterlijk op 15 januari, ingediend worden.

Art. 9.Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig is ingediend en als ze voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in artikel 8, eerste lid, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

De administratie meldt de aanvrager binnen een termijn van tien werkdagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is.

Art. 10.De administratie, bijgestaan door externe experten als vermeld in artikel 84 van dit besluit, beoordeelt de ontvankelijke aanvraag voor een kwaliteitslabel op basis van de voorwaarden en de criteria, vermeld in artikel 8, tweede lid, en artikel 9 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, en brengt daarover een voorlopig advies uit.

Het voorlopig advies van de administratie wordt, uiterlijk op 15 april van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk is verklaard, bezorgd aan de gemeente waarin de aanvrager gelegen is, als de organisatie niet beheerd wordt door deze gemeente.

Als de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad gelegen is wordt het advies in afwijking van het tweede lid, bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

De gemeente of de Vlaamse Gemeenschapscommissie kan een reactie formuleren op het voorlopig advies. Die reactie wordt uiterlijk op 15 mei bezorgd aan de administratie.

De administratie bezorgt uiterlijk op 1 juni van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk is verklaard een definitief advies aan de minister op basis van het voorlopig advies, vermeld in het tweede lid, en de eventuele reactie van de gemeente of de Vlaamse Gemeenschapscommissie, vermeld in het vierde lid.

Art. 11.De minister beslist uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de aanvraag ontvankelijk is verklaard over de toekenning van het kwaliteitslabel.

De minister kan aan de collectiebeherende organisatie de volgende kwaliteitslabels toekennen: 1° door de Vlaamse overheid erkend museum;2° door de Vlaamse overheid erkende culturele archiefinstelling;3° door de Vlaamse overheid erkende erfgoedbibliotheek.

Art. 12.Binnen een termijn van tien werkdagen na de beslissing van de minister, deelt de administratie deze beslissing mee aan: 1° de aanvrager;2° de gemeente op wiens grondgebied de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente;3° de representatieve organisatie die de belangen behartigt van de Vlaamse steden en gemeenten. In afwijking van het eerste lid, 2° en 3°, wordt de beslissing van de minister bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie als de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ligt.

Art. 13.De administratie neemt de collectiebeherende organisaties met een kwaliteitslabel op in het register van erkende collectiebeherende organisaties.

Art. 14.De minister bepaalt het erkenningsteken van: 1° een door de Vlaamse overheid erkend museum;2° een door de Vlaamse overheid erkende culturele archiefinstelling;3° een door de Vlaamse overheid erkende erfgoedbibliotheek. Afdeling 3. - Evaluatie van het kwaliteitslabel

Art. 15.De administratie, eventueel bijgestaan door externe experten als vermeld in artikel 84 van dit besluit, staat in voor de evaluatie, vermeld in artikel 15 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, van erkende collectiebeherende organisaties die geen werkingssubsidie ontvangen.

Met het oog op de evaluatie, vermeld in het eerste lid, bezorgt de erkende collectiebeherende organisatie een jaarverslag aan de administratie, uiterlijk op 1 juni van het jaar na het jaar waarop het jaarverslag betrekking heeft.

Het jaarverslag bevat: 1° een inhoudelijk verslag;2° een overzicht van de kosten en de opbrengsten. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht om de evaluatie uit te voeren.

De administratie deelt de bevindingen die het gevolg zijn van de evaluatie, vermeld in het eerste lid mee aan de erkende collectiebeherende organisatie binnen de twee maanden na de uitvoering van de evaluatie.

Art. 16.In geval van een negatieve evaluatie formuleert de administratie een voorlopig advies tot intrekking van het kwaliteitslabel. De erkende collectiebeherende organisatie heeft een termijn van zes maanden om de redenen voor de intrekking van het kwaliteitslabel die zijn opgenomen in het voorlopige advies, te remediëren. De termijn van zes maanden gaat in vanaf de kennisgeving van de negatieve evaluatie aan de collectiebeherende organisatie.

De erkende collectiebeherende organisatie bezorgt binnen de termijn van zes maanden een reactie waarin ze beschrijft welke acties ze heeft ondernomen ter remediëring. Als de administratie, eventueel bijgestaan door externe experten als vermeld in artikel 84, van oordeel is dat de acties die ondernomen zijn niet volstaan om te voldoen aan de voorwaarden en de criteria van het kwaliteitslabel, formuleert ze een definitief advies tot intrekking van het kwaliteitslabel.

Art. 17.Op basis van het definitieve advies of, als er geen reactie is bezorgd, op basis van het voorlopige advies, maakt de administratie een voorlopig voorstel van beslissing op over de intrekking van het kwaliteitslabel. Dat voorlopig voorstel van beslissing wordt, binnen een termijn van een maand na de ontvangst van de reactie of, in voorkomend geval, na het verstrijken van de termijn van zes maanden, vermeld in artikel 16, eerste lid, bezorgd aan de gemeente waarin de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente.

In afwijking van het eerste lid wordt het voorlopig voorstel van beslissing bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie, als de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad gelegen is.

De gemeente of de Vlaamse Gemeenschapscommissie kan, binnen een termijn van een maand, een reactie formuleren op het voorlopig voorstel van beslissing.

Na het verstrijken van de termijn, vermeld in het derde lid, bezorgt de administratie een definitief voorstel van beslissing aan de minister op basis van het voorlopig voorstel van beslissing en de eventuele reactie van de gemeente of de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

Art. 18.Als de collectiebeherende organisatie niet meer voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in artikel 8, eerste lid, 1° en 2° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als een erkende collectiebeherende organisatie zelf aangeeft dat ze niet meer wenst te beschikken over een kwaliteitslabel, of als de werking van de collectiebeherende organisatie wordt stopgezet, kan de administratie een definitief voorstel van beslissing formuleren over de intrekking van een kwaliteitslabel zonder dat een negatieve evaluatie of een reactie van de gemeente of de Vlaamse Gemeenschapscommissie vereist is.

Art. 19.De minister beslist uiterlijk binnen een maand na ontvangst van het definitief voorstel van beslissing over de intrekking van het kwaliteitslabel.

Binnen een termijn van tien werkdagen na de beslissing van de minister, deelt de administratie die beslissing mee aan: 1° de collectiebeherende organisatie;2° de representatieve organisatie die de belangen behartigt van de Vlaamse steden en gemeenten;3° de gemeente waarin de aanvrager gelegen is, als de aanvrager niet beheerd wordt door deze gemeente. In afwijking van het tweede lid, 2° en 3° wordt de beslissing van de minister bezorgd aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie, als de aanvrager in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad ligt.

Art. 20.Na de intrekking van het kwaliteitslabel wordt de collectiebeherende organisatie geschrapt uit het register van erkende collectiebeherende organisaties en mag ze het erkenningsteken niet meer gebruiken. HOOFDSTUK 3. - De aanduiding van collectiebeherende cultureelerfgoedorganisaties als cultureelerfgoedinstelling Afdeling 1. - Nadere specificaties van de criteria voor een aanduiding

als cultureelerfgoedinstelling

Art. 21.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium vermeld in artikel 18, eerste lid, 1° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze de functies op een internationaal niveau uitoefent. De wijze waarop de cultureelerfgoedwerking uitgevoerd wordt vanuit een visie op de functies, geldt als voorbeeld naar andere actoren in het cultureelerfgoedveld.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° voor de functie herkennen en verzamelen: a) het collectiebeleid, beschreven in het collectiebeleidsplan, op basis van het profiel en de samenhang van de collectie, waarin de visie op collectiemobiliteit en op het verwervings-, waarderings- en bestemmingsbeleid aan bod komt, en waarbij: 1) er inkomende en uitgaande bruiklenen zijn op landelijk en internationaal niveau, in geval van een museum;2) er collecties verzameld worden minstens op landelijk niveau met het potentieel om internationaal relevant te zijn, in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek;3) het verwervings- en bestemmingsbeleid afgestemd zijn met andere relevante actoren op diverse niveaus;b) de digitale registratie van de collectie voldoet aan de gangbare normen.De registratie van de collectie wordt gebruikt voor het collectie- en bruikleenbeheer en is raadpleegbaar door derden; 2° voor de functie behouden en borgen: a) de toestand van de collectie cultureel erfgoed;b) de maatregelen tot behouden en borgen, waarbij deze maatregelen in overeenstemming zijn met de gangbare normen en in verhouding staan tot de waarde van de collectie;c) het veiligheids- en calamiteitenplan, waarbij de voorziene maatregelen in verhouding staan tot de waarde van de collectie;3° voor de functie onderzoeken: a) het uitvoeren van eigen wetenschappelijk onderzoek, op basis van het profiel van de collectie cultureel erfgoed, met landelijke en internationale relevantie;b) het actief deelnemen aan wetenschappelijk onderzoek van derden met landelijke en internationale relevantie;c) derden stimuleren en faciliteren om wetenschappelijk onderzoek over de collectie cultureel erfgoed uit te voeren;d) het wetenschappelijk onderzoek op landelijk en internationaal niveau ontsluiten en maatschappelijk valoriseren naar onderzoeksgemeenschappen en publiek;4° voor de functie presenteren en toeleiden: a) het beschikken over een presentatie van de collectie cultureel erfgoed van internationaal niveau op basis van een dynamisch presentatiebeleid, in geval van een museum, of het presenteren van en toeleiden naar de collectie cultureel erfgoed op internationaal niveau, in geval van een culturele archiefinstelling of een erfgoedbibliotheek;b) het digitaal presenteren van en toeleiden naar de collectie, waarbij delen van de collectie digitaal toegankelijk zijn voor het publiek;c) het beschikken over een doelgroepgericht publieksbeleid, gebaseerd op publieksonderzoek, met aandacht voor specifieke doelgroepen uit binnen- en buitenland en gericht op een maximale toegankelijkheid;d) het beschikken over een communicatie- en marketingbeleid, waarbij de cultureelerfgoedwerking landelijk en internationaal wordt bekendgemaakt;e) beschikken over meertalige publieksinformatie, in geval van een museum of beschikken over meertalige faciliteiten voor het presenteren van en toeleiden naar de collectie, in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek;f) het hele jaar door ten minste veertig uur per week geopend zijn voor individuele bezoekers, met een vaste sluitingsperiode van maximaal twee weken, waarbij musea minstens veertien uur geopend zijn in het weekend en minstens maandelijks een avondopening organiseren, en culturele archiefinstellingen en erfgoedbibliotheken minstens vier uur geopend zijn in het weekend;5° voor de functie participeren: het actief betrekken van de maatschappij, in het bijzonder van diverse cultureelerfgoedgemeenschappen, bij de cultureelerfgoedwerking;6° het beleid rond digitaal cultureel erfgoed en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking, waarbij gebruik wordt gemaakt van open data en de data digitaal uitwisselbaar zijn met derden;7° het beleid rond duurzaamheid en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking;8° het beleid rond maatschappelijke en culturele diversiteit en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking. In afwijking van het tweede lid, 4°, f), kan een langere sluitingsperiode gemotiveerd worden vanuit de omgang met de collectie cultureel erfgoed of in geval van een tijdelijke sluitingsperiode voor infrastructuurwerken.

Art. 22.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium vermeld in artikel 18, eerste lid, 2°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over een collectie cultureel erfgoed die minstens van landelijk belang is en die beschikt over een internationale uitstraling.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de oorsprong, de samenstelling, de samenhang, het profiel en de waarde van de collectie cultureel erfgoed;2° de positionering van de collectie cultureel erfgoed ten opzichte van andere relevante actoren op diverse niveaus.

Art. 23.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 18, eerste lid, 3° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze een werking uitbouwt met een schaalgrootte en reikwijdte van internationaal niveau.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° het beschikken over voldoende personeel voor een werking met schaalgrootte en reikwijdte van internationaal niveau: a) een voltijdse conservator, archivaris of bibliothecaris die de algemene of inhoudelijke leiding waarneemt en houder is van een diploma hoger onderwijs of zijn deskundigheid kan bewijzen;b) een voltijds zakelijk verantwoordelijke die de zakelijke leiding waarneemt in samenspraak met de algemeen of inhoudelijk leidinggevende en houder is van een diploma hoger onderwijs of zijn deskundigheid kan bewijzen;c) minstens twaalf voltijdse equivalenten inhoudelijk medewerkers die belast zijn met de uitoefening van de functies of het zakelijk beheer en houder zijn van een diploma hoger onderwijs of hun deskundigheid kunnen bewijzen;d) voldoende professionele medewerkers om de functies uit te oefenen op internationaal niveau;2° het opnemen van een actieve rol in lokale, regionale, landelijke en internationale netwerken, samenwerkingsverbanden en projecten; 3° het aanspreken van een breed publiek: een lokaal tot internationaal publiek en specifieke doelgroepen naar de collectie cultureel erfgoed toeleiden, waarbij, in geval van een museum, gedurende de afgelopen vijf jaar minstens drie jaar 120.000 bezoekers per jaar bereikt worden of de haalbaarheid daarvan aangetoond wordt.

In afwijking van het tweede lid, 3°, kan een museum een lager bezoekersaantal motiveren vanuit de aard van de collectie, de ligging van het museum of een sluitingsperiode gemotiveerd op basis van artikel 21, derde lid.

Art. 24.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 18, eerste lid, 6° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over de volgende infrastructuur die toelaat om de functies op een internationaal niveau uit te oefenen: 1° in geval van een museum: a) ruimtes voor de presentatie van de collectie cultureel erfgoed;b) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;c) een ruimte voor de bibliotheekcollectie, het archief en de documentaire verzameling;d) een ruimte voor publieksactiviteiten;e) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;f) faciliteiten die het mogelijk maken het cultureel erfgoed te raadplegen dat niet wordt tentoongesteld;g) faciliteiten voor de toegang van mensen met een fysieke beperking;h) signalisatie in en naar het gebouw;2° in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek: a) een consultatieruimte voor de raadpleging van de collectie cultureel erfgoed;b) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;c) een ruimte voor publieksactiviteiten;d) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;e) faciliteiten voor de toegang van mensen met een fysieke beperking;f) signalisatie in en naar het gebouw.

Art. 25.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium vermeld in artikel 18, eerste lid, 7°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze een performant zakelijk en financieel beheer voert en de principes van goed bestuur toepast. De wijze waarop dat uitgevoerd wordt, geldt als voorbeeld naar andere actoren in het cultureelerfgoedveld.

De kwaliteit van het zakelijk en financieel beheer wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de kwaliteit van de doelstellingen die geformuleerd worden op basis van de visie, waarbij: a) de doelstellingen periodiek geformuleerd worden op basis van een planning;b) het bereiken van de doelstellingen geëvalueerd wordt;c) de visie, de doelstellingen en de evaluatie van de doelstellingen intern gecommuniceerd worden;2° de wijze waarop de collectiebeherende organisatie wordt aangestuurd en de mate waarin daarbij rekening gehouden wordt met belanghebbenden, waarbij: a) de bestuursorganen of adviesorganen evenwichtig samengesteld zijn, rekening houdend met belanghebbenden en relevante expertises;b) belanghebbenden, onder wie een vertegenwoordiging van de cultureelerfgoedgemeenschappen, betrokken worden bij de planning en de evaluatie;c) er een dynamisch management wordt gevoerd;3° de wijze waarop de collectiebeherende organisatie georganiseerd is, waarbij: a) er schriftelijke afspraken zijn over procedures en bevoegdheden;b) een interne controle wordt georganiseerd op basis van een risicoanalyse;c) de principes inzake de overheidsopdrachten in acht genomen worden;4° het personeels- en verloningsbeleid dat gevoerd wordt en dat afgestemd is op de schaalgrootte van de organisatie, waarbij: a) er een personeelsplan en een organogram zijn;b) alle functies, zowel van de professionele als van de vrijwillige medewerkers, beschikken over een functiebeschrijving met een omschreven takenpakket en de competenties die nodig zijn om de functie naar behoren uit te voeren;c) de professionele en vrijwillige medewerkers over voldoende zakelijke en inhoudelijke competenties beschikken voor de taken die ze vervullen en bijscholing kunnen volgen om zich daarin verder te bekwamen;d) vrijwilligers voldoende garanties krijgen op het vlak van sociale en burgerrechtelijke bescherming;5° het voeren van een gezond financieel beleid dat: a) voorziet in een solide financiële basis voor de cultureelerfgoedwerking;b) vertrekt vanuit een realistische en evenwichtige begroting en die regelmatig wordt opgevolgd;c) voorziet in een transparante rapportering aan verschillende stakeholders, waarbij middelen gekoppeld worden aan de doelstellingen;d) voorziet in een beleid rond aanvullende financiering met aantoonbare resultaten;6° de zorg voor het eigen archief. Een collectiebeherende organisatie past de principes van goed bestuur toe, vermeld in hoofdstuk 5, afdeling 3. Afdeling 2. - Procedure voor de aanduiding van

cultureelerfgoedinstellingen

Art. 26.De minister kan, voor de beleidsperiode vermeld in artikel 31 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, beslissen om geen bijkomende cultureelerfgoedinstellingen aan te duiden. In voorkomend geval vervalt de procedure voor de aanduiding van cultureelerfgoedinstellingen, vermeld in deze afdeling. Deze beslissing wordt genomen uiterlijk 24 maanden vóór de beleidsperiode ingaat.

De beslissing, vermeld in het eerste lid, wordt genomen op basis van het volgende criterium: de mate waarin het aanduiden van bijkomende cultureelerfgoedinstellingen aansluit bij de strategische visienota, vermeld in artikel 5 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

Art. 27.De bevoegde beoordelingscommissie formuleert, op basis van de criteria vermeld in artikel 18 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017 een advies over de aanduiding van de cultureelerfgoedinstellingen. De bevoegde beoordelingscommissie kan daarvoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.

Bij de opmaak van het advies, vermeld in het eerste lid, baseert de bevoegde beoordelingscommissie zich op: 1° aanvragen als vermeld in artikel 41;2° eventuele andere initiatieven die ze heeft genomen.

Art. 28.Op basis van het advies van de bevoegde beoordelingscommissie maakt de administratie een ontwerp van beslissing op, als vermeld in artikel 19, tweede lid, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, en bezorgt dit aan de minister.

Art. 29.Op basis van het ontwerp van beslissing legt de minister een voorstel van beslissing voor aan de Vlaamse Regering. HOOFDSTUK 4. - De indeling van collectiebeherende cultureelerfgoedorganisaties Afdeling 1. - Nadere specificaties van de criteria voor de indeling

van collectiebeherende organisaties bij het landelijke niveau

Art. 30.Een collectiebeherende cultureelerfgoedorganisatie voldoet aan het criterium vermeld in artikel 26, eerste lid, 1° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze de functies uitoefent op een landelijk niveau vanuit een visie op de uitvoering ervan.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° voor de functie herkennen en verzamelen: a) het collectiebeleid, beschreven in het collectiebeleidsplan, op basis van het profiel en de samenhang van de collectie, waarin de visie op collectiemobiliteit en op het verwervings-, waarderings- en bestemmingsbeleid aan bod komt, en waarbij: 1) er inkomende en uitgaande bruiklenen zijn op minstens landelijk niveau, in geval van een museum;2) er collecties verzameld worden minstens op landelijk niveau, in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek;b) de digitale registratie van de collectie voldoet aan de gangbare normen.De registratie van de collectie wordt gebruikt voor het collectie- en bruikleenbeheer en is raadpleegbaar door derden; 2° voor de functie behouden en borgen: a) de toestand van de collectie cultureel erfgoed;b) de maatregelen tot behouden en borgen, waarbij deze maatregelen in overeenstemming zijn met de gangbare normen en in verhouding staan tot de waarde van de collectie;c) het veiligheids- en calamiteitenplan, waarbij de voorziene maatregelen in verhouding staan tot de waarde van de collectie;3° voor de functie onderzoeken: a) eigen wetenschappelijk onderzoek over de collectie cultureel erfgoed met landelijke relevantie uitvoeren;b) actief deelnemen aan wetenschappelijk onderzoek van derden met landelijke relevantie;c) derden stimuleren en faciliteren om wetenschappelijk onderzoek over de collectie cultureel erfgoed uit te voeren;d) het wetenschappelijk onderzoek op landelijk niveau ontsluiten naar onderzoeksgemeenschappen en publiek;4° voor de functie presenteren en toeleiden: a) het beschikken over een presentatie van de collectie cultureel erfgoed van landelijk niveau op basis van een dynamisch presentatiebeleid, in geval van een museum, of het presenteren van en toeleiden naar de collectie cultureel erfgoed op landelijk niveau, in geval van een culturele archiefinstelling of een erfgoedbibliotheek;b) het digitaal presenteren van en toeleiden naar de collectie;c) het beschikken over een doelgroepgericht publieksbeleid, gebaseerd op publieksonderzoek, met aandacht voor specifieke doelgroepen en gericht op een maximale toegankelijkheid;d) het beschikken over een communicatie- en marketingbeleid, waarbij de cultureelerfgoedwerking minstens landelijk wordt bekendgemaakt;e) het beschikken over meertalige publieksinformatie, in geval van een museum of beschikken over meertalige faciliteiten voor het presenteren van en toeleiden naar de collectie, in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek;f) het hele jaar door ten minste 36 uur per week geopend zijn voor individuele bezoekers, met een vaste sluitingsperiode van maximaal twee weken;5° voor de functie participeren: het actief betrekken van de maatschappij, in het bijzonder van diverse cultureelerfgoedgemeenschappen, bij de cultureelerfgoedwerking;6° het beleid rond digitaal cultureel erfgoed en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking;7° het beleid rond duurzaamheid en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking;8° het beleid rond maatschappelijke en culturele diversiteit en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking. In afwijking van het tweede lid, 4°, f), kan een langere sluitingsperiode gemotiveerd worden vanuit de omgang met de collectie cultureel erfgoed of in geval van een tijdelijke sluitingsperiode voor infrastructuurwerken.

Art. 31.Een collectiebeherende cultureelerfgoedorganisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, eerste lid, 2°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over een collectie cultureel erfgoed die van landelijk belang is en die beschikt over een landelijke uitstraling.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de oorsprong, de samenstelling, de samenhang, het profiel en de waarde van de collectie cultureel erfgoed;2° de positionering van de collectie cultureel erfgoed ten opzichte van andere actoren op diverse niveaus.

Art. 32.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, eerste lid, 3° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze een werking uitbouwt met een schaalgrootte en reikwijdte van landelijk niveau.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° het beschikken over voldoende personeel voor een werking met schaalgrootte en reikwijdte van landelijk niveau: a) een voltijdse conservator, archivaris of bibliothecaris die de algemene of inhoudelijke leiding waarneemt en houder is van een diploma hoger onderwijs of zijn deskundigheid kan bewijzen;b) een zakelijk verantwoordelijke die de zakelijke leiding waarneemt, al dan niet vanuit een overkoepelende structuur, in samenspraak met de algemeen of inhoudelijk leidinggevende en houder is van een diploma hoger onderwijs of zijn deskundigheid kan bewijzen;c) minstens zes voltijdse equivalenten inhoudelijke medewerkers die belast zijn met de uitoefening van de functies of het zakelijk beheer en houder zijn van een diploma hoger onderwijs of hun deskundigheid kunnen bewijzen;d) voldoende professionele medewerkers om de functies uit te oefenen op landelijk niveau;2° het opnemen van een actieve rol in lokale, regionale en landelijke netwerken, samenwerkingsverbanden en projecten; 3° het aanspreken van een breed publiek: een lokaal tot minstens landelijk publiek en specifieke doelgroepen naar de collectie cultureel erfgoed toeleiden, waarbij, in geval van een museum, gedurende de afgelopen vijf jaar minstens drie jaar 75.000 bezoekers per jaar bereikt worden of de haalbaarheid daarvan aangetoond wordt.

In afwijking van het tweede lid, 3°, kan een museum een lager bezoekersaantal motiveren vanuit de aard van de collectie, de ligging van het museum of een sluitingsperiode gemotiveerd op basis van artikel 30, derde lid.

Art. 33.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, eerste lid, 4° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over de volgende infrastructuur die toelaat om de functies op een landelijk niveau uit te oefenen: 1° in geval van een museum: a) ruimtes voor de presentatie van de collectie cultureel erfgoed;b) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;c) een ruimte voor de bibliotheekcollectie, het archief en de documentaire verzameling;d) een ruimte voor publieksactiviteiten;e) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;f) faciliteiten die het mogelijk maken het cultureel erfgoed te raadplegen dat niet wordt tentoongesteld;g) faciliteiten voor de toegang van mensen met een fysieke beperking;h) signalisatie in en naar het gebouw;2° in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek: a) een consultatieruimte voor de raadpleging van de collectie cultureel erfgoed;b) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;c) een ruimte voor publieksactiviteiten;d) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;e) faciliteiten voor de toegang van mensen met een fysieke beperking;f) signalisatie in en naar het gebouw.

Art. 34.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, eerste lid, 5°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze een kwaliteitsvol zakelijk beheer voert en de principes van goed bestuur toepast.

De kwaliteit van het zakelijk en financieel beheer wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de kwaliteit van de doelstellingen die geformuleerd worden op basis van de visie, waarbij: a) de doelstellingen periodiek geformuleerd worden op basis van een planning;b) het bereiken van de doelstellingen geëvalueerd wordt;c) de visie, de doelstellingen, en de evaluatie van de doelstellingen intern gecommuniceerd worden;2° de wijze waarop de collectiebeherende organisatie wordt aangestuurd en de mate waarin daarbij rekening gehouden wordt met belanghebbenden, waarbij: a) de bestuursorganen of de adviesorganen evenwichtig samengesteld zijn, rekening houdend met belanghebbenden en relevante expertises;b) belanghebbenden, onder wie een vertegenwoordiging van de cultureelerfgoedgemeenschappen, betrokken worden bij de planning en de evaluatie;3° de wijze waarop de collectiebeherende organisatie georganiseerd is, waarbij: a) er schriftelijke afspraken zijn over procedures en bevoegdheden;b) een interne controle wordt georganiseerd op basis van een risicoanalyse;c) de principes inzake de overheidsopdrachten in acht genomen worden;4° het personeels- en verloningsbeleid dat gevoerd wordt en dat afgestemd is op de schaalgrootte van de organisatie, waarbij: a) er een personeelsplan en een organogram zijn;b) alle functies, zowel van de professionele als van de vrijwillige medewerkers, beschikken over een functiebeschrijving met een omschreven takenpakket en de competenties die nodig zijn om de functie naar behoren uit te voeren;c) de professionele en vrijwillige medewerkers over voldoende zakelijke en inhoudelijke competenties beschikken voor de taken die ze vervullen en bijscholing kunnen volgen om zich daarin verder te bekwamen;d) vrijwilligers voldoende garanties krijgen op het vlak van sociale en burgerrechtelijke bescherming;5° het voeren van een gezond financieel beleid dat: a) voorziet in een gezonde financiële basis voor de cultureelerfgoedwerking;b) vertrekt vanuit een realistische en evenwichtige begroting die regelmatig wordt opgevolgd;c) voorziet in een beleid rond aanvullende financiering;6° de zorg voor het eigen archief. Een collectiebeherende organisatie past de principes van goed bestuur toe zoals vermeld in, hoofdstuk 5, afdeling 3. Afdeling 2. - Nadere specificaties van de criteria voor de indeling

van musea en culturele archiefinstellingen bij het regionale niveau

Art. 35.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, tweede lid, 1° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze de functies uitoefent op een regionaal niveau vanuit een visie op de uitvoering ervan.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° voor de functie herkennen en verzamelen: a) het collectiebeleid, beschreven in het collectiebeleidsplan, op basis van het profiel en de samenhang van de collectie, waarin de visie op collectiemobiliteit en op het verwervings-, waarderings- en bestemmingsbeleid aan bod komt;b) de digitale registratie van de collectie voldoet aan de gangbare normen;2° voor de functie behouden en borgen: a) de toestand van de collectie cultureel erfgoed;b) de maatregelen tot behouden en borgen, waarbij deze maatregelen in overeenstemming zijn met de gangbare normen en in verhouding staan tot de waarde van de collectie;3° voor de functie onderzoeken: a) eigen wetenschappelijk onderzoek uitvoeren over de collectie cultureel erfgoed met regionale relevantie;b) derden faciliteren om wetenschappelijk onderzoek over de collectie cultureel erfgoed uit te voeren;c) het wetenschappelijk onderzoek op regionaal niveau ontsluiten naar onderzoeksgemeenschappen of publiek;4° voor de functie presenteren en toeleiden: a) het beschikken over een presentatie van de collectie cultureel erfgoed van regionaal niveau op basis van een dynamisch presentatiebeleid, in geval van een museum, of het presenteren van en toeleiden naar de collectie cultureel erfgoed op regionaal niveau, in geval van een culturele archiefinstelling of een erfgoedbibliotheek;b) het beschikken over een publieksbeleid, gebaseerd op publieksgegevens met aandacht voor de toegankelijkheid van specifieke doelgroepen;c) het beschikken over een communicatie- en marketingbeleid, waarbij de cultureelerfgoedwerking minstens regionaal wordt bekendgemaakt;d) het hele jaar door ten minste 24 uur per week geopend zijn voor individuele bezoekers, in geval van een museum, of 18 uur per week geopend zijn voor individuele bezoekers, in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek, met een vaste sluitingsperiode van maximaal een maand;5° voor de functie participeren: het actief betrekken van de maatschappij, in het bijzonder van diverse cultureelerfgoedgemeenschappen, bij de cultureelerfgoedwerking;6° het beleid rond duurzaamheid en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking;7° het beleid rond maatschappelijke en culturele diversiteit en de wijze waarop dat geïntegreerd is in de cultureelerfgoedwerking. In afwijking van het tweede lid, 4°, d), kan een langere sluitingsperiode gemotiveerd worden vanuit de omgang met de collectie cultureel erfgoed of in geval van een tijdelijke sluitingsperiode voor infrastructuurwerken.

Art. 36.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, tweede lid, 2°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over een collectie cultureel erfgoed die van regionaal belang is en die beschikt over een regionale uitstraling.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de oorsprong, de samenstelling, de samenhang, het profiel en de waarde van de collectie cultureel erfgoed;2° de positionering van de collectie cultureel erfgoed ten opzichte van andere relevante actoren.

Art. 37.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, tweede lid, 3° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze een werking uitbouwt met een schaalgrootte en reikwijdte van regionaal niveau.

Dit wordt beoordeeld aan de hand van: 1° het beschikken over voldoende personeel voor een werking met schaalgrootte en reikwijdte van regionaal niveau: a) een voltijdse conservator, archivaris of bibliothecaris die de algemene of inhoudelijke leiding waarneemt en houder is van een diploma hoger onderwijs of die zijn deskundigheid kan bewijzen;b) minstens twee voltijdse equivalenten inhoudelijk medewerkers die belast zijn met de uitoefening van de functies of het zakelijk beheer en houder zijn van een diploma hoger onderwijs of hun deskundigheid kunnen bewijzen;c) voldoende professionele medewerkers om de functies uit te oefenen op regionaal niveau;2° het opnemen van een actieve rol in lokale en regionale netwerken, samenwerkingsverbanden of projecten; 3° het aanspreken van een breed publiek: een lokaal tot minstens regionaal publiek en specifieke doelgroepen naar de collectie cultureel erfgoed toeleiden, waarbij, in geval van een museum, gedurende de afgelopen vijf jaar minstens drie jaar 15.000 bezoekers per jaar bereikt worden of de haalbaarheid daarvan aangetoond wordt.

In afwijking van het tweede lid, 3°, kan een museum een lager bezoekersaantal motiveren vanuit de aard van de collectie, de ligging van het museum of een sluitingsperiode gemotiveerd op basis van artikel 35, derde lid.

Art. 38.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, tweede lid, 4° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze beschikt over de volgende infrastructuur die toelaat om de functies op een regionaal niveau uit te oefenen: 1° in geval van een museum: a) ruimtes voor de presentatie van de collectie cultureel erfgoed;b) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;c) een ruimte voor publieksactiviteiten;d) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;e) faciliteiten die het mogelijk maken het cultureel erfgoed te raadplegen dat niet wordt tentoongesteld;f) faciliteiten voor de toegang van mensen met een fysieke beperking;g) signalisatie in en naar het gebouw;2° in geval van een culturele archiefinstelling of erfgoedbibliotheek: a) een consultatieruimte voor de raadpleging van de collectie cultureel erfgoed;b) een ruimte voor depot en conserveringsactiviteiten;c) een ruimte voor publieksactiviteiten;d) voorzieningen voor de ontvangst van het publiek;e) faciliteiten voor de toegang van mensen met een fysieke beperking;f) signalisatie in het gebouw.

Art. 39.Een collectiebeherende organisatie voldoet aan het criterium, vermeld in artikel 26, tweede lid, 5°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, als ze een kwaliteitsvol zakelijk beheer voert en de principes van goed bestuur toepast.

De kwaliteit van het zakelijk en financieel beheer wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de kwaliteit van de doelstellingen die geformuleerd worden op basis van de visie, waarbij: a) de doelstellingen periodiek geformuleerd worden op basis van een planning;b) het bereiken van de doelstellingen geëvalueerd wordt;2° de wijze waarop de collectiebeherende organisatie wordt aangestuurd en de mate waarin daarbij rekening gehouden wordt met belanghebbenden, waarbij er een evenwichtige samenstelling is van de bestuursorganen of adviesorganen, rekening houdend met belanghebbenden en relevante expertises;3° de wijze waarop de collectiebeherende organisatie georganiseerd is, waarbij: a) er schriftelijke afspraken zijn over bevoegdheden;b) een interne controle wordt georganiseerd;c) de principes inzake de overheidsopdrachten in acht genomen worden;4° het personeels- en verloningsbeleid dat gevoerd wordt en dat afgestemd is op de schaalgrootte van de organisatie, waarbij: a) er een organogram is;b) de professionele medewerkers, beschikken over een functiebeschrijving;c) de medewerkers beschikken over voldoende zakelijke en inhoudelijke competenties voor de taken die zij vervullen en bijscholing kunnen volgen om zich daarin verder te bekwamen;d) vrijwilligers voldoende garanties krijgen op het vlak van sociale en burgerrechtelijke bescherming;5° het voeren van een gezond financieel beleid;6° de zorg voor het eigen archief. Een collectiebeherende organisatie past de principes van goed bestuur toe zoals vermeld in hoofdstuk 5, afdeling 3. Afdeling 3. - Procedure voor de indeling van collectiebeherende

cultureelerfgoedorganisaties

Art. 40.Een aanvraag voor indeling is onderdeel van de aanvraag voor een werkingssubsidie, vermeld in artikel 46, eerste lid, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

Collectiebeherende organisaties die de Vlaamse Regering zelf beheert kunnen een aanvraag tot indeling indienen, zonder dat het een aanvraag is voor een werkingssubsidie.

De aanvragen, vermeld in het eerste en tweede lid, worden behandeld conform de procedure vermeld in hoofdstuk 5, afdeling 1, onderafdeling 1. HOOFDSTUK 5. - Werkingssubsidies voor cultureelerfgoedwerking Afdeling 1. - Algemene bepalingen over werkingssubsidies

Onderafdeling 1. - Procedure voor de toekenning van werkingssubsidies

Art. 41.Een aanvraag voor een werkingssubsidie bevat: 1° de visie op de cultureelerfgoedwerking;2° een beschrijving van de werking, de doelstellingen en de beoogde effecten en resultaten;3° een meerjarenbegroting waarin alle verwachte kosten en opbrengsten van de werking opgenomen zijn;4° bijkomende informatie voorzien in het model van de aanvraag, vermeld in artikel 96.

Art. 42.Een aanvraag voor een werkingssubsidie wordt ingediend uiterlijk op 15 december van het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan de beleidsperiode, vermeld in artikel 31 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

In afwijking van het eerste lid wordt een aanvraag voor een werkingssubsidie als vermeld in artikel 57 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, ingediend: 1° voor de beleidsperiode vermeld in artikel 58, tweede lid van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017: uiterlijk op 1 april van het jaar dat aan de beleidsperiode voorafgaat;2° voor de beleidsperiode vermeld in artikel 58, derde lid van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017: uiterlijk op 15 januari van het eerste jaar van de beleidsperiode.

Art. 43.Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig is ingediend en als ze voldoet aan de toepasselijke ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

De administratie meldt de aanvrager binnen een termijn van tien werkdagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is.

Art. 44.De administratie bezorgt de ontvankelijke aanvragen aan de bevoegde beoordelingscommissie, samen met andere informatie die ze relevant acht voor het advies.

Art. 45.Over de ontvankelijke aanvragen formuleert de bevoegde beoordelingscommissie een voorlopig advies. Daarbij worden de toepasselijke subsidiëringsvoorwaarden en criteria beoordeeld. De bevoegde beoordelingscommissie kan daarvoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.

Art. 46.Het voorlopig advies wordt uiterlijk op 15 mei van het jaar dat voorafgaat aan de beleidsperiode bezorgd aan de aanvrager.

In afwijking van het eerste lid wordt het voorlopig advies van een aanvraag voor de beleidsperiode vermeld in artikel 58, derde lid van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, uiterlijk op 1 maart bezorgd aan de aanvrager.

Art. 47.De aanvrager kan een repliek formuleren op het voorlopige advies en bezorgt die, binnen een termijn van tien werkdagen na het bezorgen van het voorlopige advies, aan de administratie.

In de repliek kan de aanvrager reageren op feitelijke onjuistheden in het voorlopige advies. Elementen opgenomen in de repliek kunnen slechts aanleiding geven tot een aanpassing van het voorlopige advies voor zover ze voldoen aan de voormelde bepaling.

Art. 48.Rekening houdend met de repliek formuleert de bevoegde beoordelingscommissie een definitief advies.

Art. 49.Op basis van het definitieve advies worden de steden en gemeenten, en in voorkomend geval de Vlaamse Gemeenschapscommissie, waar cultureelerfgoedorganisaties zijn gevestigd die een werkingssubsidie aanvragen, gehoord als ze er om verzoeken.

Voor de toepassing van het eerste lid worden besturen, vermeld in artikel 57 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, niet beschouwd als cultureelerfgoedorganisaties.

Art. 50.Op basis van het definitieve advies en het gehoord worden van de steden en gemeenten, en in voorkomend geval de Vlaamse Gemeenschapscommissie, maakt de administratie een ontwerp van beslissing op en bezorgt dat aan de minister.

Art. 51.Op basis van het ontwerp van beslissing legt de minister een voorstel van beslissing voor aan de Vlaamse Regering.

Art. 52.De Vlaamse Regering beslist uiterlijk op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan de beleidsperiode over: 1° de indeling bij het landelijke of regionale niveau, indien van toepassing;2° de toekenning en het bedrag van de werkingssubsidie. In afwijking van het eerste lid beslist de Vlaamse Regering over de toekenning en het bedrag van de werkingssubsidie van de aanvraag, vermeld in artikel 42, tweede lid, 2°, uiterlijk op 1 juli van het eerste jaar van de beleidsperiode.

De administratie deelt de beslissing van de Vlaamse Regering mee aan de aanvrager binnen een termijn van tien werkdagen na de beslissing van de Vlaamse Regering.

Art. 53.Op basis van de beslissing van de Vlaamse Regering wordt een beheersovereenkomst of cultureelerfgoedconvenant gesloten met de cultureelerfgoedorganisatie of de besturen waaraan een werkingssubsidie is toegekend, vermeld in artikel 34 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017. In de beheersovereenkomst of het cultureelerfgoedconvenant wordt ten minste opgenomen: 1° het bedrag van de werkingssubsidie;2° de te bereiken doelstellingen. Over de inhoud van de beheersovereenkomst of het cultureelerfgoedconvenant wordt door de administratie onderhandeld met de cultureelerfgoedorganisatie of de besturen.

De steden en gemeenten, en in voorkomend geval de Vlaamse Gemeenschapscommissie, waar cultureelerfgoedorganisaties zijn gevestigd die aangeduid zijn als cultureelerfgoedinstelling, worden betrokken bij het sluiten van de beheersovereenkomsten met die organisaties.

De minister en de cultureelerfgoedorganisatie of de besturen ondertekenen de beheersovereenkomst of het cultureelerfgoedconvenant uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de Vlaamse Regering een beslissing heeft genomen over de toekenning en het bedrag van de werkingssubsidie.

Onderafdeling 2. - Uitbetaling van de werkingssubsidie

Art. 54.Een werkingssubsidie wordt, met toepassing van artikel 84 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, jaarlijks beschikbaar gesteld in de vorm van een voorschot en een saldo: 1° een voorschot van 90% van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald vanaf 1 februari;2° het saldo van 10 % van de werkingssubsidie die voor dat werkingsjaar is toegekend, wordt uitbetaald na de uitvoering van het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 56. Openstaande financiële verplichtingen ten opzichte van de Vlaamse overheid kunnen verrekend worden op de voorschotten en het saldo, vermeld in het eerste lid.

Onderafdeling 3. - De jaarlijkse verantwoording van de werkingssubsidie

Art. 55.De cultureelerfgoedorganisaties of de besturen waaraan een werkingssubsidie is toegekend bezorgen, uiterlijk op 1 april van het jaar dat volgt op het jaar waarvoor de werkingssubsidie is toegekend, een jaarlijkse verantwoording van de werkingssubsidie als vermeld in artikel 36 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, aan de administratie.

De jaarlijkse verantwoording bestaat uit: 1° een inhoudelijk verslag waarin gerapporteerd wordt over de doelstellingen waarvoor de werkingssubsidie is toegekend.Waar van toepassing is dit gebaseerd op de nadere verduidelijking van deze doelstellingen in de beheersovereenkomst of het cultureelerfgoedconvenant; 2° een financieel verslag dat bestaat uit: a) de jaarrekening, die bestaat uit de balans, de resultatenrekening en de toelichting, van de rechtspersoon.De jaarrekening wordt opgesteld conform de standaardmodellen die de Nationale Bank van België ter beschikking stelt; b) het verslag van een erkende accountant of bedrijfsrevisor die niet betrokken is bij de dagelijkse werking van de organisatie, met commentaar bij de waarheidsgetrouwe weergave van de balans en de resultatenrekening;c) een overzicht van de individuele bezoldigingen, waarin de totale loonkost per werknemer vermeld wordt;3° een lijst met beleidsrelevante gegevens, indien voorzien in het model van het jaarverslag, vermeld in artikel 96. Als de rechtspersoon waarin de cultureelerfgoedorganisatie is ondergebracht naast de werking waarvoor ze op basis van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017 een werkingssubsidie ontvangt, nog andere activiteiten organiseert, dan moet de werking die betrekking heeft op de werkingssubsidie in de boekhouding apart identificeerbaar zijn. Bij het financieel verslag wordt in voorkomend geval een aparte jaarrekening gevoegd die betrekking heeft op de werking waarvoor ze op basis van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017 een werkingssubsidie ontvangt.

Als de werkingssubsidie is toegekend aan een bestuur of aan een cultureelerfgoedorganisatie die een onderdeel is van een bestuur, kan het financieel verslag, in afwijking van het tweede lid, 2°, bestaan uit: a) een overzicht van de kosten en de opbrengsten;b) het verslag van de persoon die door het bestuur belast is met het financieel toezicht, met commentaar bij de waarheidsgetrouwe weergave van het overzicht van de kosten en de opbrengsten;c) een overzicht van de individuele bezoldigingen, waarin de totale loonkost per werknemer vermeld wordt. De administratie kan op ieder ogenblik aan de cultureelerfgoedorganisatie aanvullende informatie en documenten vragen.

Onderafdeling 4. - Het jaarlijks toezicht op de werkingssubsidie

Art. 56.De administratie oefent een jaarlijks toezicht uit op de aanwending van de werkingssubsidie als vermeld in artikel 37 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de uitoefening van het toezicht op de aanwending van de werkingssubsidie.

Onderafdeling 5. - De reserve

Art. 57.Bij het jaarlijks toezicht, vermeld in artikel 56, stelt de administratie de reserves vast die ten laste van subsidies zijn aangelegd.

Na afloop van de beleidsperiode worden de reserves, vermeld in het eerste lid, die niet voldoen aan de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 november 2013 betreffende de algemene regels inzake subsidiëring, ingehouden of teruggestort aan de Vlaamse overheid.

Onderafdeling 6. - Evaluatie van de uitvoering van de beheersovereenkomst of het cultureelerfgoedconvenant

Art. 58.De administratie, eventueel bijgestaan door externe experten als vermeld in artikel 84 van dit besluit, voert maximaal twee keer een evaluatie uit, als vermeld in artikel 39 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017: 1° een tussentijdse evaluatie;2° een eindevaluatie. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de evaluatie.

De bevindingen van de tussentijdse evaluatie, vermeld in het eerste lid, 1°, worden meegedeeld aan de cultureelerfgoedorganisatie of aan de besturen uiterlijk zes maanden voor het indienen van een aanvraag voor een werkingssubsidie voor de volgende beleidsperiode.

De bevindingen van de eindevaluatie, vermeld in het eerste lid, 2°, worden meegedeeld aan de cultureelerfgoedorganisatie of aan de besturen binnen twee maanden na de uitvoering van de eindevaluatie.

Onderafdeling 7. - Sanctionering

Art. 59.Als er bij het jaarlijks toezicht of bij de evaluatie ernstige tekortkomingen worden vastgesteld maakt de administratie een ontwerp van beslissing tot sanctionering op.

Art. 60.De minister beslist over het opleggen van een sanctie als vermeld in artikel 40 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

De administratie meldt de sanctie binnen een termijn van tien werkdagen.

Art. 61.Als de organisatie de vastgestelde tekortkoming betwist of van mening is dat de sanctie niet in redelijke verhouding staat tot de vastgestelde tekortkoming, kan ze een gemotiveerd bezwaar aantekenen.

Het bezwaar moet binnen een termijn van tien werkdagen na melding van de sanctie aan de administratie bezorgd worden.

Een bezwaar is ontvankelijk als het tijdig is ingediend en gemotiveerd is.

De administratie meldt of het bezwaar ontvankelijk is.

Art. 62.De minister beslist binnen een termijn van twee maanden, op basis van het ontvankelijke bezwaar, of de sanctie al dan niet gehandhaafd blijft of aangepast wordt.

De administratie meldt de beslissing van de minister binnen een termijn van tien werkdagen. Afdeling 2. - Nadere specificaties van de subsidiëringsvoorwaarden en

criteria voor de toekenning van werkingssubsidies

Art. 63.Het criterium vermeld in artikel 44, 5°, artikel 49, 4°, artikel 53, 5°, artikel 56, 8° en artikel 61, 6° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, wordt beoordeeld op basis van de volgende nadere bepalingen.

De kwaliteit van het zakelijk beheer wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de wijze waarop de organisatie wordt aangestuurd en de mate waarin hierbij rekening gehouden wordt met belanghebbenden;2° de wijze waarop de organisatie georganiseerd is, waarbij: a) er schriftelijke afspraken zijn over procedures, bevoegdheden, en, in geval van een structureel samenwerkingsverband, over de onderlinge inbreng en taakverdeling;b) een interne controle wordt georganiseerd;c) de principes inzake de overheidsopdrachten in acht genomen worden;d) de uitvoering van de functies en van de dienstverlenende rol apart identificeerbaar zijn, in geval van een aanvraag voor werkingssubsidies als vermeld in artikel 46, tweede lid van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017;3° het personeels- en verloningsbeleid dat gevoerd wordt en dat afgestemd is op de schaalgrootte van de organisatie;4° het voeren van een gezond financieel beleid;5° het toepassen van de principes goed bestuur, vermeld in afdeling 3. De haalbaarheid en het realiteitsgehalte van de begroting wordt beoordeeld aan de hand van: 1° de wijze waarop de begroting is afgestemd op de doelstellingen in de aanvraag;2° de mate waarin de kosten en opbrengsten die opgenomen zijn in de begroting realistisch geraamd zijn en onderbouwd worden met concrete elementen. Een collectiebeherende organisatie die voldoet aan de bepalingen, vermeld in artikel 25, 34 of 39, voldoet automatisch ook aan de bepalingen van het tweede lid.

Art. 64.Voor de nadere bepaling van het criterium, vermeld in artikel 56, 6° van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, worden in de strategische visienota, vermeld in artikel 5 van het voormelde decreet, prioriteiten bekendgemaakt voor het opnemen van een dienstverlenende rol op landelijk niveau als vermeld in hoofdstuk 3, afdeling 5 van het voormelde decreet. Afdeling 3. - Goed bestuur

Art. 65.De volgende principes zijn principes van goed bestuur, voor zover de organisatie over de desbetreffende organen beschikt en voor zover de toepasselijke regelgeving toelaat om hier aan te voldoen: 1° de organen functioneren in een kader van wederzijdse controle en evenwicht;2° er is een huishoudelijk reglement dat de deontologische code van de leden van de raad van bestuur bevat;3° de functionele verhoudingen tussen de raad van bestuur en de algemene vergadering worden vastgelegd in het huishoudelijk reglement;4° de raad van bestuur wordt samengesteld op basis van a priori bepaalde profielen die rekening houden met de competenties die nodig zijn en waarbij gestreefd wordt naar een gelijkwaardige man-vrouwverhouding;5° minstens de helft van de raad van bestuur bestaat uit niet-uitvoerende bestuurders en minimaal een derde, afgerond naar beneden, van het aantal stemgerechtigde leden van de raad van bestuur is een onafhankelijk bestuurder.Onafhankelijke bestuurders voldoen aan de volgende criteria: a) ze hebben geen uitvoerend mandaat, directiefunctie of functie waarin ze belast waren met het dagelijks bestuur uitgeoefend gedurende een periode van twee jaar voorafgaand aan hun benoeming in de organisatie;b) ze hebben niet meer dan drie mandaten als bestuurder van de organisatie uitgeoefend en de periode waarin ze die mandaten hebben uitgeoefend, bedroeg maximaal twaalf jaar;c) ze hebben geen significante zakelijke relatie met de organisatie;d) in de voorbije drie jaar zijn ze geen vennoot of werknemer geweest van de huidige of vorige externe auditor van de organisatie;e) ze hebben geen echtgenoot, wettelijk of feitelijk samenwonende partner of bloed- of aanverwanten tot de tweede graad die in de organisatie een mandaat van lid van het bestuursorgaan, directiefunctie of functie waarin de persoon belast is met het dagelijks bestuur, uitoefenen;6° de mandaten van de leden van de raad van bestuur zijn beperkt in de tijd, met een raadpleegbaar rooster van aanstellen en aftreden.De termijnen van de mandaten en de vorm van het rooster zijn vastgelegd in het huishoudelijk reglement. Er wordt een overzicht bijgehouden van de overige bestuursmandaten van de bestuurders; 7° de raad van bestuur evalueert zichzelf binnen een bepaalde termijn, vastgelegd in het huishoudelijk reglement;8° er is een officieel en schriftelijk afsprakenkader tussen de raad van bestuur en de directie;9° het afsprakenkader tussen de raad van bestuur en de directie bevat minstens een regeling voor de hantering van mogelijke interne conflicten, en een aanwijzing van de eindverantwoordelijkheid in geval van een meerhoofdige directie;10° de directie wordt periodiek geëvalueerd op basis van de elementen, opgenomen in het afsprakenkader tussen de raad van bestuur en de directie.

Art. 66.Als de organisatie een bestuur is of beheerd wordt door een bestuur, gelden in afwijking van artikel 65 de volgende principes van goed bestuur, voor zover de organisatie over de desbetreffende organen beschikt en voor zover de toepasselijke regelgeving toelaat om hier aan te voldoen: 1° de organen functioneren in een kader van wederzijdse controle en evenwicht;2° er is een huishoudelijk reglement dat de deontologische code van de leden van de raad van bestuur bevat;3° de functionele verhoudingen tussen de raad van bestuur en de algemene vergadering worden vastgelegd in het huishoudelijk reglement;4° de raad van bestuur wordt samengesteld op basis van a priori bepaalde profielen die rekening houden met de competenties die nodig zijn;5° de mandaten van de leden van de raad van bestuur zijn beperkt in de tijd, met een raadpleegbaar rooster van aanstellen en aftreden.De termijnen van de mandaten en de vorm van het rooster zijn vastgelegd in het huishoudelijk reglement. Er wordt een overzicht bijgehouden van de overige bestuursmandaten van de bestuurders; 6° de raad van bestuur evalueert zichzelf binnen een bepaalde termijn, vastgelegd in het huishoudelijk reglement;7° er is een officieel en schriftelijk afsprakenkader tussen de raad van bestuur en de directie;8° het afsprakenkader tussen de raad van bestuur en de directie bevat minstens een regeling voor de hantering van mogelijke interne conflicten, en een aanwijzing van de eindverantwoordelijkheid in geval van een meerhoofdige directie;9° de directie wordt periodiek geëvalueerd op basis van de elementen, opgenomen in het afsprakenkader tussen de raad van bestuur en de directie.

Art. 67.Van de toepassing van de bepalingen van artikel 65 en 66 kan er afgeweken worden mits hiervoor een aanvaardbare verklaring wordt gegeven die aanvaard wordt door de adviescommissie Cultureel Erfgoed. HOOFDSTUK 6. - Subsidies voor cultureelerfgoedprojecten Afdeling 1. - Procedure voor de toekenning van projectsubsidies

Art. 68.Een aanvraag voor een projectsubsidie als vermeld in artikel 62, eerste lid, 3°, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, bevat: 1° een beschrijving van het project, de doelstellingen en de beoogde effecten en resultaten;2° de verschillende partners en hun inbreng in het project;3° de timing en de planning voor de uitvoering van het project;4° een begroting waarin alle verwachte kosten en opbrengsten van het project opgenomen zijn, met vermelding van de eigen inbreng voor de realisatie van het project;5° in geval van een aanvraag voor een internationaal project dat cofinanciering vereist: a) een kopie van de aanvraag die door de internationale instantie geselecteerd is;b) een bewijs van selectie door de internationale instantie, indien beschikbaar;6° bijkomende informatie voorzien in het model van de aanvraag, vermeld in artikel 96 van dit besluit. In afwijking van het eerste lid, bevat een aanvraag voor een tussenkomst voor internationale uitwisseling als vermeld in artikel 75 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017: 1° een beschrijving van de locaties waar de internationale uitwisseling plaatsvindt;2° een beschrijving van de meerwaarde op het vlak van competentieontwikkeling en netwerking en de wijze waarop de opgedane kennis en ervaring gedeeld zullen worden;3° een overzicht van de verwachte kosten en opbrengsten.4° bijkomende informatie voorzien in het model van de aanvraag, vermeld in artikel 96 van dit besluit.

Art. 69.Een aanvraag voor een projectsubsidie wordt ingediend: 1° voor een project dat start in de eerste jaarhelft: uiterlijk op 15 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het project aanvangt;2° voor een project dat start in de tweede jaarhelft: uiterlijk op 15 maart van het jaar waarin het project aanvangt. In afwijking van het eerste lid, kan een aanvraag voor een tussenkomst voor internationale uitwisseling het hele jaar door ingediend worden, uiterlijk twee maanden voor de start van de tussenkomst. Een aanvraag voor een tussenkomst voor internationale uitwisseling kan minder dan twee maanden voor de start van de tussenkomst ingediend worden als daar een adequate motivering voor wordt gegeven.

Art. 70.Met uitzondering van de internationale projecten die cofinanciering vereisen, vermeld in artikel 72 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, wordt een aanvraag voor een projectsubsidie ingediend voor een periode die eindigt uiterlijk op 1 oktober van het jaar dat volgt op het jaar waarin het project van start gaat.

Voor een project dat de termijn, vermeld in het eerste lid, overstijgt, kunnen meerdere aanvragen ingediend worden voor opeenvolgende projectfasen. Een meerfasig project kan maximaal voor drie projectfasen een projectsubsidie ontvangen.

Art. 71.Een aanvraag is ontvankelijk als ze tijdig is ingediend en als ze voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden, vermeld in artikel 62 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

De administratie meldt de aanvrager binnen een termijn van tien werkdagen na de uiterlijke indiendatum of de aanvraag al dan niet ontvankelijk is. De ontvankelijkheid van een aanvraag voor een tussenkomst voor internationale uitwisseling wordt enkel gemeld als deze aanvraag niet ontvankelijk is.

Art. 72.Over de ontvankelijke aanvragen formuleert de administratie een ontwerp van beslissing als vermeld in artikel 63, eerste lid, van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017. Daarbij worden de toepasselijke subsidiëringsvoorwaarden en criteria beoordeeld. De administratie kan daarvoor alle initiatieven nemen die ze nodig acht.

Voor het opstellen van het ontwerp van beslissing laat de administratie zich, behalve voor de tussenkomsten voor internationale uitwisseling, bijstaan door meerdere externe experten als vermeld in artikel 84.

De administratie bezorgt het ontwerp van beslissing aan de minister.

Art. 73.De minister neemt uiterlijk vier maanden na de uiterlijke indiendatum vermeld in artikel 69, een beslissing over de aanvragen voor een projectsubsidie.

Voor de internationale projecten die cofinanciering vereisen, vermeld in artikel 72 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, wordt de beslissing, vermeld in het eerste lid, genomen onder voorbehoud van definitieve goedkeuring van het project door de internationale instantie die de cofinanciering vereist. Als de internationale instantie die de cofinanciering vereist de subsidiëring van het internationale project tussentijds stopzet of vermindert, wordt de projectsubsidie ook tussentijds stopgezet of evenredig verminderd.

In afwijking van het eerste lid, neemt de minister een beslissing over de aanvragen voor internationale tussenkomsten in de maand die volgt op de maand waarin de aanvraag werd ingediend.

De administratie deelt de beslissing van de minister mee aan de aanvrager binnen een termijn van tien werkdagen na de beslissing.

Art. 74.Bij de uitvoering van het project houdt de aanvrager rekening met de beslissing van de minister, vermeld in artikel 73.

Als de toegekende subsidie significant verschilt van de gevraagde subsidie kan de administratie de aanvrager opdragen een aangepaste projectplanning ter goedkeuring voor te leggen. Afdeling 2. - Uitbetaling van de projectsubsidie

Art. 75.Een projectsubsidie wordt, met toepassing van artikel 84 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, beschikbaar gesteld in de vorm van een voorschot en een saldo: 1° een voorschot van 90% van de projectsubsidie wordt uitbetaald na de beslissing tot de toekenning van deze projectsubsidie;2° het saldo van 10% van de projectsubsidie wordt uitbetaald na uitvoering van het toezicht, vermeld in artikel 77 van dit besluit. In afwijking van het eerste lid, wordt een projectsubsidie voor een internationaal project dat cofinanciering vereist, beschikbaar gesteld in afstemming met de internationale instantie die de cofinanciering eist. Het beschikbaar stellen van een volgend voorschot of het saldo kan daarbij gebeuren in functie van een evaluatie door deze internationale instantie.

Als bij het toezicht, vermeld in artikel 77, wordt vastgesteld dat de toegekende projectsubsidie niet volledig is aangewend, dan wordt het niet-aangewende deel in mindering gebracht van het saldo, en, als het niet-aangewende deel van de toegekende projectsubsidie hoger is dan het saldo, wordt het overblijvende niet-verantwoorde bedrag teruggevorderd van de organisatie.

Openstaande financiële verplichtingen ten opzichte van de Vlaamse overheid kunnen verrekend worden op het voorschot en het saldo, vermeld in het eerste lid. Afdeling 3. - De verantwoording van de projectsubsidie

Art. 76.De verantwoording, vermeld in artikel 65 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017 bestaat uit een eindverslag dat volgende stukken bevat: 1° een inhoudelijk verslag waarin gerapporteerd wordt over de uitvoering van het project.Eventuele afwijkingen ten opzichte van de aanvraag, of in voorkomend geval van de aangepaste projectplanning, worden daarbij toegelicht; 2° een financiële afrekening van het project met bewijsstukken voor de besteding van de projectsubsidie.De boekhouding wordt zo georganiseerd dat de financiële controle op de aanwending van de projectsubsidie mogelijk is; 3° een lijst met beleidsrelevante gegevens, indien voorzien in het model van eindverslag, vermeld in artikel 96 van dit besluit. De organisatie waaraan een projectsubsidie werd toegekend, bezorgt het eindverslag aan de administratie, uiterlijk twee maanden nadat het project beëindigd is en uiterlijk op 1 november van het jaar dat volgt op het jaar waarin het project van start gaat.

In afwijking van het tweede lid, bezorgt de organisatie waaraan een tussenkomst voor internationale uitwisseling is toegekend, het eindverslag aan de administratie, uiterlijk één maand nadat het project beëindigd is.

De administratie kan op ieder ogenblik aan de organisatie waaraan de projectsubsidie is toegekend, aanvullende informatie en documenten vragen. Afdeling 4. - Het toezicht op de projectsubsidie

Art. 77.De administratie oefent het toezicht, vermeld in artikel 66 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, uit op basis van het eindverslag vermeld in artikel 76 van dit besluit.

Bij het toezicht gaat de administratie na of: 1° de doelstellingen waarvoor de projectsubsidie is toegekend, zoals beschreven in de aanvraag, of, in voorkomend geval, in de aangepaste projectplanning, rekening houdend met de beslissing van de minister, gerealiseerd zijn;2° de projectsubsidie is aangewend in overeenstemming met de doelstellingen van het project en de nadere regels, vermeld in het vierde lid. De administratie kan alle initiatieven nemen die ze nodig acht voor de uitoefening van het toezicht. Afdeling 5. - Sanctionering

Art. 78.Als er bij het toezicht ernstige tekortkomingen worden vastgesteld maakt de administratie een ontwerp van beslissing tot sanctionering op.

Art. 79.De minister beslist over het opleggen van een sanctie, als vermeld in artikel 67 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

De administratie meldt de sanctie binnen een termijn van tien werkdagen.

Art. 80.Als de organisatie de vastgestelde tekortkoming betwist of van mening is dat de sanctie niet in redelijke verhouding staat tot de vastgestelde tekortkoming, kan ze een gemotiveerd bezwaar indienen.

Het bezwaar moet binnen een termijn van tien werkdagen na de melding van de sanctie aan de administratie bezorgd worden.

Een bezwaar is ontvankelijk als het tijdig is ingediend en gemotiveerd is.

De administratie meldt of het bezwaar ontvankelijk is.

Art. 81.De minister beslist binnen een termijn van twee maanden, op basis van het ontvankelijke bezwaar, of de sanctie al dan niet gehandhaafd blijft of aangepast wordt.

De administratie meldt de beslissing van de minister binnen een termijn van tien werkdagen. HOOFDSTUK 7. - De adviescommissie Cultureel Erfgoed, de pool van experten en de beoordelingscommissies Afdeling 1. - Oprichting, benoeming en samenstelling

Art. 82.Er wordt een adviescommissie Cultureel Erfgoed opgericht. De adviescommissie Cultureel Erfgoed bestaat uit minimaal zes en maximaal twaalf leden. De voorzitter en de ondervoorzitter zijn van een verschillend geslacht.

Er wordt een pool van experten samengesteld.

Art. 83.De administratie bezorgt aan de minister een indicatieve lijst met kandidaten voor de adviescommissie Cultureel Erfgoed en voor de pool van experten.

De minister benoemt de adviescommissie Cultureel Erfgoed en de pool van experten.

Art. 84.De externe experten die de administratie kunnen bijstaan, vermeld in artikel 11, tweede lid en artikel 63, tweede lid van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, maken deel uit van de pool van experten.

Art. 85.Het lidmaatschap van de adviescommissie Cultureel Erfgoed en de pool van experten is onverenigbaar met: 1° een verkozen politiek mandaat;2° een functie als medewerker van een parlementaire fractie of een kabinet;3° een functie als personeelslid in dienst van de Vlaamse overheid dat in het kader van zijn functie betrokken is bij de uitvoering van dit decreet;4° een functie als personeelslid van een steunpunt;5° een functie als personeelslid of lid van de raad van bestuur van een belangenbehartiger uit het veld.

Art. 86.Maximaal twee derde van de leden van de adviescommissie Cultureel Erfgoed en van de pool van experten zijn van hetzelfde geslacht.

Art. 87.De adviescommissie Cultureel Erfgoed en de pool van experten bestaan uit personen die participeren op grond van hun deskundigheid.

Ze treden niet op als vertegenwoordiger van de organisatie waarin ze deel uitmaken van de bestuursorganen, of waartoe ze behoren als werknemer of als vrijwilliger.

Art. 88.De leden van de adviescommissie Cultureel Erfgoed en van de pool van experten worden benoemd voor een periode van vijf jaar die start op 1 september van het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan de beleidsperiode, vermeld in artikel 31 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

Tijdens de vijfjarige periode, vermeld in het eerste lid, kan de minister de adviescommissie Cultureel Erfgoed of de pool van experten hersamenstellen of bijkomende leden benoemen.

Om de vijf jaar wordt minstens de helft van de leden van de adviescommissie Cultureel Erfgoed vervangen. Een lid kan maximaal twee opeenvolgende mandaten vervullen.

De leden van de adviescommissie Cultureel Erfgoed en van de pool van experten oefenen hun mandaat verder uit na het verstrijken van de periode, vermeld in het eerste lid, zolang de minister geen nieuwe leden heeft benoemd.

Art. 89.De beoordelingscommissies worden, rekening houdend met de expertise die vereist is om de ingediende aanvragen te adviseren, samengesteld op basis van de pool van experten.

Afhankelijk van het aantal ingediende aanvragen worden een of meer beoordelingscommissies samengesteld die bevoegd zijn voor: 1° de advisering over de aanduiding als cultureelerfgoedinstelling, vermeld in artikel 19 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.Deze beoordelingscommissie bevat, naast leden uit de pool van experten, bijkomende leden met ervaring in het buitenland; 2° de advisering over de indeling bij het landelijke of het regionale niveau, en de toekenning van een werkingssubsidie aan de collectiebeherende cultureelerfgoedorganisaties ingedeeld bij het landelijke of regionale niveau, vermeld in artikel 47 van het voormelde decreet, en de toekenning van een werkingssubsidie aan de organisaties die aangeduid zijn als cultureelerfgoedinstelling, vermeld in artikel 43 van het voormelde decreet;3° de advisering over de toekenning van de werkingssubsidie aan de cultureelerfgoedorganisatie die de cultureelerfgoedwerking opneemt voor het immaterieel cultureel erfgoed, vermeld in artikel 51 van het voormelde decreet, en de toekenning van een werkingssubsidie aan de cultureelerfgoedorganisaties die een dienstverlenende rol opnemen op landelijk niveau, vermeld in artikel 54 van het voormelde decreet;4° de advisering over het toekennen van een werkingssubsidie aan de besturen die een dienstverlenende rol opnemen op regionaal niveau, vermeld in artikel 57 van het voormelde decreet. Als in het kader van een gelijktijdige beslissing meerdere beoordelingscommissies adviseren over aanvragen, wordt er een beoordelingscommissie samengesteld die bevoegd is voor het afstemmen van de adviezen. Die beoordelingscommissie bestaat uit leden van de adviescommissie Cultureel Erfgoed en de voorzitters en eventueel een ander lid van de beoordelingscommissies die betrokken zijn bij de advisering over die beslissing.

De administratie staat in voor de samenstelling van de beoordelingscommissies. In elke beoordelingscommissie wordt er een voorzitter aangeduid. Afdeling 2. - Werking en vergoeding

Art. 90.Het secretariaat van de adviescommissie Cultureel Erfgoed en van de beoordelingscommissies wordt waargenomen door de administratie.

Art. 91.De adviescommissie Cultureel Erfgoed legt binnen drie maanden na haar aanstelling een voorstel van huishoudelijk reglement, over de werking van de adviescommissie Cultureel Erfgoed, de pool van experten en de beoordelingscommissies, ter goedkeuring voor aan de minister.

Art. 92.De voorzitter en de leden van de adviescommissie kunnen aanspraak maken op de volgende vergoedingen: 1° de voorzitter: een presentiegeld van 120 euro per dagdeel tot maximaal twee dagdelen per dag, om vergaderingen voor te bereiden en bij te wonen;2° de leden: een presentiegeld van 90 euro per dagdeel tot maximaal twee dagdelen per dag, om vergaderingen voor te bereiden en bij te wonen;3° een reiskostenvergoeding voor vergaderingen: a) voor verplaatsingen met de wagen: een kilometervergoeding voor de afgelegde afstand, zoals bepaald ter uitvoering van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten;b) voor verplaatsingen met het openbaar vervoer: een vergoeding voor de gemaakte kosten.

Art. 93.De leden van de pool van experten kunnen aanspraak maken op de volgende vergoedingen: 1° een presentiegeld van 60 euro per dagdeel tot maximaal twee dagdelen per dag, voor vergaderingen en werkbezoeken.Voor leden die optreden als voorzitter wordt dit presentiegeld verhoogd tot 90 euro per dagdeel; 2° een forfaitaire vergoeding van 30 euro voor de voorbereiding van een aanvraag voor een werkingssubsidie en 15 euro voor de voorbereiding van een aanvraag voor een projectsubsidie of een kwaliteitslabel;3° een reiskostenvergoeding voor vergaderingen en werkbezoeken: a) voor verplaatsingen met de wagen: een kilometervergoeding voor de afgelegde afstand, zoals bepaald ter uitvoering van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten;b) voor verplaatsingen met het openbaar vervoer: een vergoeding voor de gemaakte kosten. In afwijking van het eerste lid kunnen leden van de pool van experten en de bijkomende leden met buitenlandse ervaring, die deel uitmaken van de beoordelingscommissie die instaat voor advisering over de aanduiding als cultureelerfgoedinstelling, aanspraak maken op de volgende vergoedingen: 1° een presentiegeld van 500 euro per dag;2° een reiskostenvergoeding, voor vergaderingen en werkbezoeken als vermeld in het eerste lid, 3° ;3° een lid met buitenlandse ervaring dat voor vergaderingen of werkbezoeken uit het buitenland moet overkomen, kan bijkomend aanspraak maken op een vergoeding voor de gemaakte verblijfskosten. Afdeling 3. - Ontslag

Art. 94.De minister kan een einde maken aan het mandaat van een lid van de adviescommissie Cultureel Erfgoed, de beoordelingscommissie of de pool van experten: 1° op verzoek van de mandaathouder;2° na advies van de adviescommissie Cultureel Erfgoed of de administratie, als de mandaathouder het huishoudelijk reglement, vermeld in artikel 91, niet naleeft of activiteiten verricht of functies vervult die onverenigbaar zijn met het mandaat of die een strijdigheid van belangen tot gevolg hebben;3° in geval van een hersamenstelling als vermeld in artikel 88, tweede lid. HOOFDSTUK 8. - Gemeenschappelijke bepalingen

Art. 95.Als de werking van een organisatie, die op basis van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017 beschikt over een kwaliteitslabel, ingedeeld is of een werkingssubsidie ontvangt, wordt stopgezet, dan vervalt het kwaliteitslabel, de indeling of de werkingssubsidie.

Als de werking van een organisatie die op basis van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017 beschikt over een kwaliteitslabel, ingedeeld is of een werkingssubsidie ontvangt, wordt overgedragen naar een andere rechtspersoon, dan wordt het kwaliteitslabel, de indeling of de subsidie overgedragen naar die andere rechtspersoon, op voorwaarde dat die rechtspersoon de daar aan verbonden verbintenissen overneemt. Indien er onvoldoende garanties zijn dat die andere rechtspersoon deze verbintenissen zal naleven, kan de minister beslissen om de overdracht van het kwaliteitslabel, de indeling of de werkingssubsidie te weigeren.

Art. 96.Voor een aanvraag, een jaarverslag of een eindverslag, vermeld in dit besluit, kan de administratie een model bekendmaken.

Het toepasselijke model wordt ten minste drie maanden voor de uiterlijke indiendatum van de aanvraag, het jaarverslag of het eindverslag bekendgemaakt.

De modellen, vermeld in het eerste lid, kunnen ter beschikking gesteld worden in de vorm van een webtoepassing.

Art. 97.Iedere kennisgeving door de administratie, vermeld in dit besluit, gebeurt schriftelijk, ongeacht de drager. De kennisgeving kan gebeuren per brief, per elektronische post, via een webtoepassing of enig ander telecommunicatiemiddel dat resulteert in een schriftelijk stuk voor de geadresseerde. HOOFDSTUK 9. - Opheffingsbepalingen en overgangsbepalingen

Art. 98.De volgende besluiten van de Vlaamse Regering worden opgeheven: 1° het besluit van de Vlaamse Regering van 1 februari 2013 houdende de uitvoering van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012;2° het besluit van de Vlaamse Regering van 14 september 2012 houdende de formulering van de Vlaamse beleidsprioriteiten voor het Cultureel-erfgoeddecreet. De onderdelen van het besluit, vermeld in het eerste lid, 1°, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overgangsbepalingen vermeld in hoofdstuk 7, afdeling 2 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017, blijven nog gelden voor de periode waarin de voormelde overgangsbepalingen van kracht zijn.

Art. 99.De collectiebeherende cultureelerfgoedorganisaties die op basis van het Cultureel-erfgoeddecreet van 6 juli 2012 aangeduid zijn als instelling van de Vlaamse Gemeenschap en niet ingedeeld zijn bij het regionale of het landelijke niveau, worden aangeduid als cultureelerfgoedinstelling als vermeld in artikel 17 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017 en dienen te voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 18 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

Art. 100.In afwijking van artikel 42 kan een aanvraag voor een werkingssubsidie die tegelijk ook een aanvraag is voor indeling bij het regionale niveau, ingediend worden uiterlijk op 15 januari van het jaar dat voorafgaat aan de beleidsperiode, vermeld in artikel 31 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017.

Art. 101.Voor de toepassing van artikel 34, derde lid, artikel 39, derde lid en artikel 63, tweede lid, 5°, geldt dat er pas aan principes van goed bestuur, vermeld in hoofdstuk 5, afdeling 3, moet voldaan zijn tegen het einde van de eerste beleidsperiode, vermeld in artikel 31 van het Cultureelerfgoeddecreet van 24 februari 2017. HOOFDSTUK 1 0. - Slotbepalingen

Art. 102.De Vlaamse minister, bevoegd voor de culturele aangelegenheden, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 20 juni 2017.

De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Cultuur, Media, Jeugd en Brussel, S. GATZ

^