Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 21 april 1998
gepubliceerd op 12 juni 1998

Besluit van de Vlaamse regering betreffende de toekenning van een extra subsidie aan gemeentebesturen voor het voeren van een jeugdwerkbeleid voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
1998035596
pub.
12/06/1998
prom.
21/04/1998
ELI
eli/besluit/1998/04/21/1998035596/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

21 APRIL 1998. - Besluit van de Vlaamse regering betreffende de toekenning van een extra subsidie aan gemeentebesturen voor het voeren van een jeugdwerkbeleid voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren


De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid, inzonderheid op artikel 6, § 2, 2°, b), gewijzigd bij het decreet van 20 december 1996;

Gelet op de resolutie van 18 december 1997 betreffende een vernieuwd beleid inzake maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren in het kader van het decreet van 9 juni 1993 houdende de subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid;

Gelet op advies nummer 03 van de Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap, gegeven op 4 maart 1998;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 20 april 1998;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat de gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie volop bezig zijn met de opmaak van hun jeugdwerkbeleidsplan 1999-2001 en ze derhalve dringend op de hoogte moeten worden gebracht van de te volgen procedure;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.De Vlaamse regering verleent subsidies aan gemeentebesturen voor de ondersteuning van jeugdwerkinitiatieven waarin gewerkt wordt met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, onder de voorwaarden bepaald bij dit besluit.

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder "jeugdwerkinitiatieven waarin gewerkt wordt met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren": alle jeugdwerkinitiatieven die gericht zijn op het werken met kinderen en jongeren die zich in een sociaal-culturele of sociaal-economisch zwakke positie bevinden, met uitzondering van initiatieven die in hoge mate gericht zijn op het werken met gehandicapte kinderen en jongeren.

Art. 2.§ 1. Het krediet, beschikbaar krachtens artikel 6, § 2, 2°, b) van het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid, wordt verdeeld als bepaald in § 2 tot § 11. § 2. Voor elke gemeente wordt de relatieve maatschappelijke achterstelling bij kinderen en jongeren vastgesteld aan de hand van volgende indicatoren: 1° het gemiddeld aantal Turken en Maghrebijnen jonger dan 25 jaar op 1 januari 1995, 1 januari 1996 en 1 januari 1997;2° het aantal kinderen geboren in kansarme gezinnen, volgens de typologie van Kind en Gezin in de jaren 1994 tot 1996;3° het gemiddeld aantal jongeren van wie op 1 oktober 1995 en 1 oktober 1996 een dossier aanhangig was bij de jeugdrechtbanken, wat inhoudt dat de begeleiding werd verzorgd door een consulent van een jeugdrechtbank of dat er voor de jongere een maatregel met kosten loopt, uitgezonderd de navorsingen aangevraagd door een magistraat waarvoor geen maatregel werd genomen;4° het aantal kinderen bij een alleenstaande ouder, zoals geteld bij de volkstelling van 1991;5° het gemiddeld aantal niet-werkende werkzoekenden, jonger dan 25 jaar en langer dan een jaar werkzoekend over de jaren 1995 tot 1997;6° het gemiddeld aantal leerlingen in het deeltijds onderwijs op 1 februari 1996 en 1 februari 1997, opgeteld bij het aantal leerlingen in het beroepssecundair en het buitengewoon kleuter-, lager- en secundair onderwijs op 1 februari 1997;7° de som van het gemiddeld aantal bestaansminimumtrekkers jonger dan 25 jaar in januari 1994, 1995 en 1996 en het gemiddeld aantal kinderen van bestaansminimumtrekkers in januari 1995, 1996 en 1997. § 3. Voor elke gemeente worden de verkregen aantallen per indicator omgezet in percentages die de verhouding uitdrukken tussen de aanwezigheid van de genoemde groep in de gemeente en haar aanwezigheid in het Vlaamse Gewest. § 4. De percentages per gemeente bedoeld in § 3, worden opgeteld en gedeeld door zeven. Indien het verkregen resultaat hoger is dan het aandeel van deze gemeente in het totaal aantal inwoners jonger dan 25 jaar in het Vlaamse Gewest, geteld op 1 januari 1997, dan wordt deze gemeente geselecteerd. Alleen de geselecteerde gemeenten worden verder in aanmerking genomen voor de toekenning van een subsidie krachtens dit besluit, tenzij het gemeentebestuur krachtens artikel 6 van dit besluit een subsidiebedrag moet voorzien. § 5. Opdat elke indicator bij de subsidieberekening, hetzelfde gewicht zou behouden, worden de percentages per gemeente verhoudingsgewijs herberekend. De helft van het beschikbare krediet wordt verdeeld over de geselecteerde gemeenten naar rato van deze herberekende percentages. § 6. De andere helft van het beschikbare krediet wordt verdeeld over de gemeentebesturen naar rato van de subsidies toegekend voor 1997 krachtens het besluit van de Vlaamse regering van 22 december 1993 betreffende de subsidiëring van gemeentebesturen en van de Vlaamse Gemeenschapscommissie die een jeugdwerkbeleid voeren voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, tenzij deze subsidies werden toegekend voor de ondersteuning van jeugdwerkinitiatieven die in hoge mate gericht zijn op het werken met gehandicapte kinderen of jongeren. § 7. Indien de som van de bedragen berekend krachtens § 5 en § 6 kleiner is dan 500 000 frank, dan wordt de betreffende gemeente niet geselecteerd. De beschikbare middelen worden vervolgens herverdeeld over de overblijvende gemeenten. § 8. Minimum 90 procent van het krediet, beschikbaar krachtens artikel 6, § 2, 2°, b), van het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid, wordt verdeeld onder de krachtens § 7 geselecteerde gemeenten naar rato van de krachtens § 7 verkregen bedragen. § 9. Indien het bedrag voor een gemeente, berekend krachtens § 8 kleiner is dan 500 000 frank, dan wordt de betreffende gemeente niet geselecteerd. De krachtens § 8 aan deze laatste gemeenten toegekende bedragen worden opnieuw verdeeld over de geselecteerde gemeenten. § 10. Het bedrag wordt verhoogd tot 80 procent van de bedragen opgenomen in de overeenkomsten voor 1997, bedoeld in artikel 11 van het besluit van de Vlaamse regering van 22 december 1993 betreffende de subsidiëring van gemeentebesturen en van de Vlaamse Gemeenschapscommissie die een jeugdwerkbeleid voeren voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, in de volgende gevallen : 1° indien het krachtens § 9 toegekende bedrag kleiner is dan wat het gemeentebestuur moet toekennen met toepassing van artikel 6 van dit besluit;2° indien het gemeentebestuur krachtens artikel 6 van dit besluit een subsidiebedrag moet voorzien, maar de gemeente niet wordt geselecteerd krachtens § 4, § 7 of § 9. Het bedrag nodig om te komen tot deze verhoging, wordt voorafgenomen van het krediet bepaald in § 11. § 11. Maximum 10 procent van het krediet, beschikbaar krachtens artikel 6, § 2, 2°, b), van het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid, wordt voorbehouden voor jeugdwerkprojecten in gemeenten die krachtens § 7 of § 9 niet werden geselecteerd, tenzij de bepaling van § 10, 2°, van toepassing is.

Art. 3.§ 1. De subsidies worden aan de gemeentebesturen in kwestie toegekend voor de ondersteuning van jeugdwerkinitiatieven waarin gewerkt wordt met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren. § 2. Jeugdwerkinitiatieven waarin gewerkt wordt met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren vervullen hoofdzakelijk één of meer van de volgende functies : 1° spel;2° ontmoeting;3° vorming;4° creatieve activiteiten/amateuristische kunstbeoefening. § 3. In het jeugdwerkbeleidsplan dient het gemeentebestuur aan te tonen in welke mate de in het kader van dit besluit voor ondersteuning voorgestelde jeugdwerkinitiatieven voorzien in de behoeften van kinderen en jongeren die leven in situaties sterk bepaald door : 1° het behoren tot een etnisch-culturele minderheid;2° armoede;3° lage scholing. Hierbij besteedt het gemeentebestuur aandacht aan de geografische spreiding en de spreiding naar leeftijd en geslacht.

Art. 4.In het jeugdwerkbeleidsplan dient het gemeentebestuur voor elk van de in het kader van dit besluit voor ondersteuning voorgestelde jeugdwerkinitiatieven de volgende elementen te beschrijven : 1° de motivering waarom het jeugdwerkinitiatief in dit kader wordt geselecteerd;2° de algemene en concrete doelstellingen, in termen van de functies vermeld in artikel 3, § 2, waarbij voor elke algemene doelstelling een of meer concrete doelstellingen worden geformuleerd, uitgedrukt in termen van het beoogde resultaat;3° methodische aanpak, begeleiding, noodzakelijke infrastructuur, werkinstrumenten en netwerkvorming;4° aard, duur en frequentie van de activiteiten, doelpubliek en beoogde bereik;5° overzicht van alle beroepskrachten die worden ingeschakeld in de werking;6° een overzicht van de ondersteuning die het jeugdwerkinitiatief ontvangt voor de verwezenlijking van zijn doelstellingen. Het overzicht, bedoeld in 6°, bevat minstens de meerjarenbegroting met uitdrukkelijke vermelding van de subsidiestromen en de wijze waarop deze zullen worden aangewend en de materiële en logistieke steun.

Art. 5.§ 1. Het gemeentebestuur beschrijft elk jeugdwerkinitiatief, waarin gewerkt wordt met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, in elk jaarplan, overeenkomstig het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid. In deze beschrijving komen per jeugdwerkinitiatief de elementen, genoemd in artikel 4, aan bod, voorzover die verschillen van de beschrijving die werd opgenomen in het jeugdwerkbeleidsplan. § 2. Het gemeentebestuur beschrijft elk jeugdwerkinitiatief waarin gewerkt wordt met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren in elk werkingsverslag, overeenkomstig hetzelfde decreet. Daarbij moeten ten minste volgende elementen aan bod komen: 1° de mate waarin de algemene en concrete doelstellingen werden gerealiseerd;2° de gehanteerde methodische aanpak, begeleiding, noodzakelijke infrastructuur, werkinstrumenten en netwerkvorming;3° de aard, duur en frequentie van de gerealiseerde activiteiten en aard en aantal van de bereikte deelnemers;4° overzicht van alle beroepskrachten die werden ingeschakeld in de werking;5° een overzicht van de ondersteuning die het jeugdwerkinitiatief ontving voor de verwezenlijking van zijn doelstellingen Het overzicht, bedoeld in 5°, vermeldt uitdrukkelijk de subsidiestromen en de wijze waarop deze werden aangewend en de materiële en logistieke steun die het jeugdwerkinitiatief ontving.

Art. 6.Voor de periode 1999-2001 dienen de gemeentebesturen aan de jeugdwerkinitiatieven, waarvoor ze werden ondersteund krachtens het besluit van de Vlaamse regering van 22 december 1993 betreffende de subsidiëring van gemeentebesturen en van de Vlaamse Gemeenschapscommissie die een jeugdwerkbeleid voeren voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, jaarlijks ten minste 80 procent van het subsidiebedrag 1997 uit te betalen, dat werd toegekend krachtens bovengenoemd besluit, op voorwaarde dat de werking van deze jeugdwerkinitiatieven minstens op hetzelfde peil blijft als in 1997. Indien dat niet het geval is, dan wordt de subsidie in evenredige mate verminderd.

Art. 7.§ 1. De gemeenten die werden geselecteerd krachtens artikel 2, § 11, kunnen een driejarig project voor subsidiëring voorleggen aan de Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur, in het kader van hun jeugdwerkbeleid gericht naar maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren. Met deze projecten wordt de oprichting van jeugdwerkinitiatieven waarin gewerkt wordt met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren gestimuleerd of worden nieuwe extra impulsen voor bestaande initiatieven mogelijk gemaakt. § 2. Deze projecten dienen samen met een advies van de gemeentelijke jeugdraad hieromtrent te worden ingediend voor 1 juli 1998. Voor 1 september 1998 deelt de Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur, aan de gemeenten mee welke projecten voor subsidiëring in aanmerking komen en voor welk bedrag, zodat deze projecten nog kunnen worden opgenomen in het jeugdwerkbeleidsplan. § 3. Deze projecten en de gemeentebesturen dienen elk te beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in artikelen 3, 4 en 5. § 4. De subsidie, toegekend aan de gemeentebesturen in het kader van deze regeling, kan jaarlijks maximaal 500 000 frank per gemeente bedragen.

Art. 8.De Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur, bepaalt de administratieve vormgeving voor de toepassing van bovenvermelde regels.

Art. 9.Artikel 6, 3° en 7 van het besluit van de Vlaamse regering van 22 december 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie die een jeugdwerkbeleid voeren voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 8 maart 1995, worden opgeheven met ingang van 1 januari 1998.

Het besluit van de Vlaamse regering van 22 december 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie die een jeugdwerkbeleid voeren voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 8 maart 1995, wordt opgeheven op 1 januari 1999.

Art. 10.De Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Art. 11.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1998.

Brussel, 21 april 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

^