Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 21 maart 2003
gepubliceerd op 01 augustus 2003

Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, met betrekking tot de voorwaarden voor de inrichtingen voor de fabricage van keramische producten

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2003035820
pub.
01/08/2003
prom.
21/03/2003
ELI
eli/besluit/2003/03/21/2003035820/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

21 MAART 2003. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, met betrekking tot de voorwaarden voor de inrichtingen voor de fabricage van keramische producten


De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op artikel 20, vervangen bij het decreet van 22 december 1993 en gewijzigd bij de decreten van 21 oktober 1997 en 11 mei 1999;

Gelet op het besluit van 6 februari 1991 van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 31 mei 2002;

Gelet op het besluit van 1 juni 1995 van de Vlaamse regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne; laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 31 mei 2002;

Gelet op de overeenkomstig artikel 1.2.3.1 van titel II van het Vlarem, op 16 november 2000 door de vzw Vlaams Economisch Verbond (VEV) te 2000 Antwerpen, Brouwersvliet 5, bus 4, ingediende aanvraag om in afwijking van artikel 1.1.2, subafdeling 5.20.4.2, afdeling 5.30.1 en de bijlagen van titel II van het Vlarem voor de categorieën van inrichtingen : - inrichtingen voor de fabricage van keramische producten die onder de toepassing vallen van de Vlarem-indelingsrubrieken 20.3.5 en 30; de voorwaarden te wijzigen van : - artikel 1.1.2, houdende definities : toevoegen van definitie « hoofdgrondstof »; - subafdeling 5.20.4.2, dat luidt als volgt : « Subafdeling 5.20.4.2. Productie van grove keramiek Art. 5.20.4.2.1. § 1. Referentiegrootte. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een volumegehalte aan zuurstof in het afvalgas van 18 %. § 2. Zwaveloxiden. Bij een zwavelgehalte van de grondstoffen van minder dan 0,12 % mogen de emissies aan zwaveldioxide en zwaveltrioxide, uitgedrukt in zwaveldioxide, in het afvalgas bij een massastroom van 10 kg/uur of meer 0,5 g/Nm3 niet overschrijden. Bij een zwavelgehalte van de grondstoffen van 0,12 % of meer mogen de emissies aan zwaveldioxide en zwaveltrioxide, uitgedrukt in zwaveldioxide, in het afvalgas bij een massastroom van 10 kg/uur of meer 1,5 g/Nm3 niet overschrijden. Alle mogelijkheden om de emissies door zuiveringsinrichtingen voor afvalgas te verminderen moeten worden toegepast. § 3. Voor bestaande inrichtingen, bedoeld in rubriek 30.9 van de indelingslijst, gelden tevens de bepalingen van hoofdstuk 5.30. » - afdeling 5.30.1, dat luidt als volgt : « Afdeling 5.30.1 Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten.

Art. 5.30.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 30.9 van de indelingslijst.

Art. 5.30.1.2. De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2°, zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning.

Art. 5.30.1.3. Met betrekking tot de luchtverontreiniging gelden de volgende bepalingen : 1° referentiezuurstofgehalte : de emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentievolumegehalte aan zuurstof in het afgewerkte gas van 18 % O2;2° voor bestaande inrichtingen geldt tot en met 31 december 2002 de volgende overgangsregeling : a) alvorens beste beschikbare reinigingstechnieken voor rookgasreiniging in te zetten, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, moeten procesgeïntegreerde maatregelen worden verkozen teneinde de luchtemissie te beperken; b) in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in afdeling 4.4.3, moeten de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden voor organische stoffen bepaald in afdeling 4.4.3, wordt voor de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen enkel het totale gehalte aan organische stoffen, uitgedrukt in massa-eenheden C per volume rookgas, in aanmerking genomen; bij een totale massastroom van 5 kg/u of meer mag de massaconcentratie in de rookgassen 200 mg/Nm3 niet overschrijden; d) meetstrategie : in afwijking van de bepalingen van de afdeling 4.4.4 worden de rookgassen afkomstig van de bakovens van bestaande inrichtingen gemeten volgens de volgende meetfrequentie : de concentraties in de rookgassen van de parameters dienen jaarlijks gemeten te worden en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid; de resultaten van voormelde emissiemetingen dienen ter inzage gehouden van de met het toezicht gelaste ambtenaar. » - invoegen van een « Bijlage 5.30.1 Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten » aan titel II van het Vlarem, omvattende de meetstrategie voor de bepaling van het zwavelgehalte in de grondstof en de rookgassen afkomstig van de verhittingsinstallaties;

Gelet op het deels gunstige advies van 7 maart 2002 van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (MiNa-Raad), waarin samenvattend het volgende wordt gesteld : - procedurele aspecten : de procedure voor sectorale afwijking zou moeten verfijnd worden; de toelichtende nota en advies van de sectie Lucht van de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer wordt sterk geapprecieerd; het feit dat een afwijkingsaanvraag werd ingediend mag geen argument zijn om niet nu reeds de noodzakelijke voorbereidingen te treffen opdat alsnog in 2003 de normen gehaald kunnen worden; - belangrijkste uitgangspunten : voorzorgsbeginsel, principe « de vervuiler betaalt » en internationale verplichtingen; - mogelijke opties : nood aan een integrale benadering (verdeling tussen de doelgroepen van de milieugebruiksruimte in het algemeen en de emissieplafonds in het bijzonder); concretisering van de uitgangspunten door het nemen van maatregelen waarbij de reductiekost kleiner is dan de milieukost; sociaal-economische component (de doelgroep of doelgroepen met een onvoldoende economische draagkracht krijgen minder strengere milieuvoorwaarden, worden financieel ontzien doordat de financiële lasten mede door anderen gedragen worden of worden niet in bescherming genomen en er wordt een reconversieprogramma opgezet); minder strenge normen voor de meest verontreinigende bedrijven (hieraan zijn echter belangrijke nadelen verbonden); andere verdeling van de financiële lasten van de reductiemaatregelen binnen de keramische sector of zelfs intersectoraal; reconversie van de meest verontreinigende bedrijven; - overige opmerkingen : bepaalde emissies zoals dioxinen worden in verband gebracht met toeslagstoffen en/of grondstoffen; de MiNa-Raad vraagt dat een analyse van deze problematiek wordt opgestart; de BBT-studie houdt geen rekening met recente evoluties inzake halfnatte rookgasreiniging; de MiNa-Raad vraagt dat de meetstrategie en de frequentie herbekeken worden in kader van een generieke aanpassing van de meetverplichtingen in Vlarem; - besluit : als eerste stap kan de MiNa-Raad akkoord gaan met het scenario van de sectie Lucht met de maximale emissiegrenswaarde van 2000 mg/Nm3 (verder scenario 3 genoemd); in afwachting van een eventuele alternatieve oplossing via een SO2-heffing of een systeem van verhandelbare SO2-rechten beveelt de MiNa-Raad aan om nu reeds een aanscherping van de emissienormen tot 500 mg SO2/Nm3 (verder scenario 2 genoemd) in te schrijven voor de periode vanaf 1 januari 2010 in plaats van 1 januari 2014; - ACLVB, ABVV, UNIZO, ACV, VEV en BB vragen dat de huidige emissiegrenswaarden worden verstrengd zoals voorgesteld door de sector en dit vanaf 1 januari 2004; deze normen zouden moeten gelden tot 31 december 2013 en kunnen eventueel opnieuw worden verstrengd vanaf 1 januari 2014;

Gelet op het gunstige advies van 13 maart 2002 van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), waarin samenvattend het volgende wordt gesteld : - procedurele aspecten : de SERV waardeert dat de Vlarem-procedure voor een sectorale afwijking werd gevolgd; deze procedure creëert en garandeert immers de nodige inspraak en openbaarheid; de SERV waardeert tevens dat de adviesaanvraag werd vergezeld met het advies van de sectie Lucht; op dit moment bepaalt het Vlarem enerzijds geen termijn waarbinnen de Vlaamse Regering dient te beslissen over sectorale afwijkingsaanvragen en anderzijds geen inhoudelijke of vormvereisten voor het aanvraagdossier; zolang er geen volwaardige alternatieve procedure bestaat voor het bekomen van afwijkingen op sectorale voorwaarden dient voor de SERV de bestaande procedure (met inbegrip van de gevraagde verbeteringen) behouden te blijven; - het realiseren van alle nodige investeringen in de keramische sector om tegen 1 januari 2003 te voldoen aan de nieuwe normen die de sector in 2000 indiende is nog moeilijk haalbaar; daarom stelt de SERV voor een nieuwe regeling te laten ingaan op 1 januari 2004; - de door de sector voorgestelde emissiegrenswaarden voor HF, HCl, stof en VOS kunnen worden aanvaard; - de door de sector voorgestelde emissiegrenswaarden voor SO2 komen overeen met de resultaten van de BBT-studie van VITO maar volgens de sectie Lucht wordt met het sectorale voorstel geen voldoende emissiereductie gerealiseerd; daarom stelt de sectie Lucht voor om in vergelijking met het sectorvoorstel de emissiegrenswaarde voor hoogzwavelige klei (> 1 % ) te verstrengen; de Raad is evenwel van oordeel dat dit voorstel van de sectie Lucht enerzijds beperkte baten heeft en dat de kosteneffectiviteit ervan onzeker is, terwijl anderzijds de kosten van de door de sectie Lucht voorgestelde verstrenging wél vrij zeker zijn; in deze omstandigheden is het volgens de SERV aangewezen het sectorvoorstel te verkiezen boven het voorstel van de sectie Lucht; - gelet op de economische levensduur van de rookgasreinigingstechnieken, stelt de SERV dat de nieuwe normen voor SO2 in principe tot 31 december 2013 zouden moeten gelden; wanneer bij het vastleggen van de sectorale emissieplafonds echter zou blijken dat de keramische sector meer inspanningen zou moeten doen, dient volgens de Raad een heroverweging van deze normen te gebeuren; - gezien het belang van controles op de luchtemissies, en de ongewenste vermenging in het voorstel van de sector van de meetstrategie met de beoordeling van overschrijdingen van grenswaarden, kan de SERV niet volledig akkoord gaan met het sectorvoorstel inzake de meetstrategie; voor de Raad moet een verlaagde meetfrequentie gekoppeld blijven aan de voorwaarde dat de meetwaarde een bepaald niveau onder de grenswaarde ligt;

Gelet op het deels gunstige advies van 18 maart 2002 van de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie;

Overwegende dat de voormelde afwijkingsaanvraag met volgende redenen omkleed wordt : - van 1 januari 1999 tot 31 december 2002 gelden overgangsnormen voor de keramische industrie, gebaseerd op de driedelige studie « emissie- en immissieproblematiek van de kleiverwerkende nijverheid » (periode 1994-1998) door het Centrum voor de studie van Water, Bodem en Lucht (BECEWA); - de aanvraag bevat een voorstel tot definitieve sectorale voorwaarden vanaf 1 januari 2003, met betrekking tot de sectorale luchtemissiegrenswaarden gebaseerd op de BBT-studie « Beste Beschikbare Technieken voor de kleiverwerkende nijverheid » (1999) door de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) en met betrekking tot de meetstrategie gebaseerd op een voorstel uitgewerkt door de BBT-commissie Lucht van de afdeling Milieuvergunningen; - procesgeïntegreerde maatregelen worden reeds sinds 1970 toegepast door de keramische industrie; verdere toepassing van procesgeïntegreerde maatregelen dienen te allen tijde te worden onderzocht waarbij de kwaliteit van het eindproduct als bouwmateriaal dient gevrijwaard te worden; - de beschikbare en toegepaste kleisoorten in Vlaanderen kunnen volgens de BBT-studie ingedeeld worden in 5 types hoofdgrondstof; het begrip hoofdgrondstof dient duidelijk gedefinieerd en moet overeenstemmen met de intentie van het BBT-voorstel voor sectorale emissievoorwaarden; - met betrekking tot de sectorale emissiegrenswaarden voor de keramische industrie werd in de BBT-studie van de verschillende reinigingstechnieken enkel de cascade-tegenstroom adsorptie (met CaCO3 als adsorbens) als BBT weerhouden;

Overwegende dat in toepassing van titel II van het Vlarem vanaf 1 januari 1999 algemene en sectorale emissiegrenswaarden van kracht zijn geworden voor de meeste bestaande industriële procesemissies; dat door de keramische sector destijds werd aangedrongen op een aanpassing van de oorspronkelijk vastgestelde sectorale emissiegrenswaarden aan de economische draagkracht van de sector; dat uiteindelijk een overgangsregeling werd uitgewerkt en uitstel werd verleend aan de sector tot 31 december 2002; dat de normen van deze overgangsregeling impliceerden dat in geen enkel betrokken bedrijf een rookgasreiniging diende geïnstalleerd te worden;

Overwegende dat op basis van de conclusies van de BBT-studie door het VEV een voorstel wordt geformuleerd voor het aanpassen van de emissiegrenswaarden; dat gesteld wordt dat dit voorstel (verder genoemd BBT-voorstel) door het implementeren van een rookgasreiniging bestaande uit een cascade-tegenstroom adsorptie met CaCO3 als adsorbens en een aantal procesgeïntegreerde maatregelen, de grens van het economisch haalbare zou opleggen aan de sector; dat de voorgestelde emissiegrenswaarden als volgt kunnen worden samengevat : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld a : Voor vluchtige organische stoffen (VOS) wordt het totaal gehalte aan organische stoffen, uitgedrukt in massa-eenheden C per volume rookgas, in aanmerking genomen. Voor ovens met naverbranding geldt de norm van 50 mg/Nm3, voor ovens zonder naverbranding geldt de norm van 150 mg/Nm3.

Overwegende dat de aanvraag door de sectie Lucht van de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer van het departement Leefmilieu en Infrastructuur werd gekaderd binnen de internationale verplichtingen van de EU-Richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (de zogenaamde NEC-richtlijn) en binnen de aanpak van het reductiebeleid in de Vlaamse milieubeleidsplannen; dat blijkt dat met de voorgestelde sectorale normen een voldoende emissiereductie gerealiseerd wordt van HF (76 %), HCl (50 %), stof (65 %) en VOS (53 %) maar een onvoldoende emissiereductie van SO2 (25 %); dat door de sectie Lucht met betrekking tot de parameter SO2 een aantal mogelijke scenario's worden voorgesteld inzake de emissiegrenswaarden voor elk van de 5 doelgroepen uit de BBT-studie (indeling volgens zwavelgehalte hoofdgrondstof);

Overwegende dat het uiterlijk in 2010 te bereiken bindende Belgische emissieplafond voor SO2 99 kiloton (kt) bedraagt, te verdelen tussen de federale overheid en de gewesten; dat hiervan 65,8 kt werd toegekend voor het Vlaamse Gewest; dat daarenboven gestreefd wordt naar een SO2-uitstoot van 76 kt voor België en 60 kt voor het Vlaamse Gewest; dat de nationale streefplafonds opnieuw ter sprake komen bij de herziening van de NEC-Richtlijn in 2004; dat in overleg met de betrokken doelgroepen een indicatieve verdeling van het bindende Vlaamse SO2-emissieplafond over de industriële sectoren vastgelegd werd; dat in alle betrokken sectoren SO2-emissiereducties dienen te worden gerealiseerd die belangrijke economische en financiële implicaties met zich meebrengen, namelijk in het jaar 2010 in totaal 74 % ten opzichte van het jaar 1990; dat voor de keramische sector de vooropgestelde te realiseren SO2-emissiereductie 33 % bedraagt; dat het feit dat dit cijfer op dit moment een indicatieve status heeft, niet wegneemt dat de waarde nu reeds dient te worden gehanteerd teneinde voldoende garanties te hebben dat het bindende Vlaamse SO2-emissieplafond zal worden gerealiseerd; dat het de bedoeling is om deze verdeling in de komende jaren bij te stellen op basis van de sectorale studieprojecten die in uitvoering zijn; dat daarnaast er ook een voorlopige verdeling beschikbaar is van het Vlaamse streefplafond, gebaseerd op de berekeningen met het RAINS-model, waarin de emissiereductiestrategie wordt geanalyseerd en geoptimaliseerd naar kosteneffectiviteit; dat de globale Vlaamse plafonds (bindende waarden en streefwaarden) ook als doelstellingen in het ontwerp milieubeleidsplan 2003-2007 (MINA-plan 3) werden opgenomen en het ambitieniveau daarbij aansluit bij dat van het milieubeleidsplan 1997-2001 (MINA-plan 2);

Overwegende dat dit concreet betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de keramische sector zijn uitstoot dient te reduceren tot 11 kt, met 5,5 kt als streefwaarde; dat met het BBT-voorstel de totale SO2-emissie van de keramische sector in 2010 11,4 kt tot 13,4 kt zal bedragen; dat het vooropgestelde bindende plafond voor 2010 voor de sector bijgevolg niet gehaald wordt en dat de streefwaarde van 5,5 kt ver buiten bereik blijft; dat aanvullend dient vermeld dat met het BBT-voorstel het aandeel van de sector in de totale SO2-uitstoot tegen 2010 zal toenemen tot 17,5 %, waar het in 1995 reeds meer dan 10 % bedroeg; dat met het BBT-voorstel het aandeel van de SO2-emissies van de keramische sector onevenredig hoog zou blijven en zelfs nog zou stijgen; dat dan ook verdere stappen in de richting van deze streefwaarden dienen worden gezet;

Overwegende dat de BBT-studie de performantie onderzocht van vijf rookgaszuiveringstechnieken beschikbaar begin 1998; dat bleek dat de natte rookgasreiniging met CaCO3 als adsorbens een zuiveringsgraad van 90 % van de SO2-emissies realiseert maar hoge investeringskosten en operationele kosten meebrengt; dat de cascade-tegenstroom adsorptie-installatie met CaCO3 als adsorbens (droge rookgasreiniging) werd weerhouden als BBT wegens de relatief lage investeringskosten en operationele kosten maar dat deze techniek slechts een zuiveringsgraad van 20 % van de SO2-emissies realiseert; dat volgens de BBT-studie de economische draagkracht van het « gemiddeld bedrijf » in de sector grofweg daalt met stijgend zwavelgehalte in de klei; dat er inmiddels uit twee milieuvergunningsaanvragen blijkt dat bedrijven die werken met zwavelrijke klei, kunnen opteren voor een halfnatte rookgasreiniging met filter met het oog op de reductie van HF,; dat de operationele kost functie is van de beoogde zuiveringsgraad (met als grootste kost de verwijdering van het residu); dat bovendien een emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3 SO2 technisch haalbaar is maar evenwel niet economisch; dat met andere woorden deze techniek ook het voordeel biedt dat er geen nieuwe investeringskost vereist is bij een verdere verstrenging van de emissiegrenswaarden, maar dat enkel de operationele kost dan zal toenemen; dat een droge rookgasreiniging hoe dan ook dient vervangen bij de bedrijven die werken met zwavelrijke klei wanneer de SO2-normen verder worden verstrengd, hetzij door een halfdroge, halfnatte of natte rookgaswassing;

Overwegende dat een verstrenging van de emissiegrenswaarden slechts kan ingaan met ingang van 1 januari 2004 gelet op de termijn van 1,5 jaar die de sector vraagt en nodig heeft om de vereiste rookgasreiniging te implementeren; dat de sector bijgevolg 5 jaar uitstel zal bekomen hebben om te investeren in een rookgasreiniging (zowel installatie- als exploitatiekost) en gedurende deze tijd financiële reserves kon aanleggen; dat om deze reden een versnelde afschrijving van de uit te voeren investeringen mogelijk wordt, ten opzichte van de 10 jaar die gehanteerd wordt in de BBT-studie;

Overwegende dat een aanpak in twee stappen aangewezen is voor de SO2-norm; dat als eerste stap tenminste het bindende emissieplafond voor de sector bereikt dient te worden; dat als tweede stap getracht dient te worden ook de streefwaarden voor de sector te bereiken; dat als eerste stap het sectorale voorstel niet volledig kan worden gevolgd daar het bindend SO2-emissieplafond hiermee niet zal bereikt worden; dat dit echter wel het geval is indien voor de doelgroep met het hoogste zwavelgehalte in de hoofdgrondstof (> 1 %) en de hoogste SO2-emissies, een rookgasemissiegrenswaarde van 2000 mg/Nm3 vastgesteld wordt (het scenario 3 van de sectie Lucht) in plaats van de voorgestelde 2500 mg/Nm3; dat de totale SO2-emissie van de keramische sector in 2010 daardoor 10,2 kt tot 12,0 kt zal bedragen; dat het gaat om vijf op ongeveer zestig ovens, bedrijven die Boomse klei gebruiken; dat enerzijds de BBT-studie stelt dat deze bedrijven nu reeds vechten om te overleven en de financieel-economische toestand voor deze groep op lange termijn problematisch is zodat er weinig ruimte bestaat voor bijkomende investeringen; dat anderzijds de aanpak van vervuiling aan de bron dient gestimuleerd te worden; dat dit voor de keramische sector het stimuleren van het gebruik van minder vervuilende kleisoorten betekent; dat de exploitant het recht moet behouden minder schone grondstoffen (zoals de Boomse klei) te gebruiken mits de nodige secundaire zuivering wordt toegepast; dat een dergelijk stimulerend effect niet zal worden bereikt met het sectorale voorstel; dat integendeel de normen in dit voorstel zo voorzien zijn om het deel van de sector dat de vervuilende kleien gebruikt, niet in de problemen te brengen; dat mits vermelde aanpassing van het voorstel een evenwicht tussen het behoud van de leefbaarheid van de sector in Vlaanderen enerzijds en het bereiken van de milieudoelstellingen en de evolutie naar een emissiearme sector anderzijds kan worden nagestreefd; dat als tweede stap (bereiken van de streefwaarden) de algemene Vlarem SO2-emissienorm van 500 mg/Nm3 opgelegd dient te worden aan elke doelgroep, onafhankelijk van het zwavelgehalte (scenario 2 van de sectie Lucht); dat het aangewezen is dit scenario nu reeds op te nemen in het Vlarem; dat de betrokken bedrijven dan immers kunnen overwegen te investeren in een rookgasreinigingstechniek waarmee in combinatie met bijkomende procesgeïntegreerde maatregelen zowel de eerste als tweede stap normen kunnen gehaald worden;

Overwegende dat als in 2010 de koppeling van de emissiegrenswaarden met het zwavelgehalte wegvalt voor SO2, het aangewezen is dit ook te doen voor HF; dat bij een emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3 voor SO2, ook een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3 voor HF kan worden gehaald;

Overwegende dat uit meetresultaten van rookgasmetingen (BBT-studie) blijkt dat deze voor de parameter CO gemiddeld 400 mg/Nm3 bedragen met een minimum van 23 mg/Nm3 en een maximum van 1950 mg/Nm3; dat de uitstoot van CO in de ovens bijgevolg relevant is; dat de Vlarem-emissiegrenswaarde voor deze paramete r 100 mg/Nm3 bedraagt voor volledig oxidatieve verbrandingsprocessen, waartoe het bakken van klei niet toe wordt gerekend; dat teneinde de uitstoot van CO niet onbegrensd te laten, het aangewezen is een emissiegrenswaarde op te stellen voor deze parameter; dat dit niet gebeurde in de BBT-studie; dat de emissie van CO vaak kan gerelateerd worden (hoewel niet lineair) aan de emissie van VOS, waarvoor wél een emissiegrenswaarde werd voorgesteld in de BBT-studie, nl. een VOS-concentratie van 150 mg/Nm3; dat hiermee in het model van de BBT-studie (bijlage 6) een CO-concentratie van 800 mg/Nm3 overeenstemt, dat bijgevolg een VOS-concentratie van 150 mg/Nm3 en een CO-concentratie van 800 mg/Nm3 in geen geval overschreden mogen worden, dat de VOS-emissies en de CO-emissies van het bakproces, naast procesgeïntegreerde maatregelen, kunnen worden beperkt door een thermische naverbranding in een thermoreactor; dat hiermee een VOS-concentratie van 50 mg/Nm3 overeenstemt; dat het in de rookgassen aanwezige CO in een thermoreactor grotendeels verder geoxideerd wordt tot CO2; dat mits een thermische naverbranding de algemene CO-norm voor volledig oxidatieve verbrandingsprocessen (100 mg/Nm3) kan worden vastgesteld; dat geen emissiegrenswaarde voor dioxinen werd voorgesteld in de BBT-studie voor de keramische industrie; dat uit meetcampagnes van de afdeling Milieu-inspectie blijkt dat de emissiemeetwaarden van dioxinen vrijwel steeds beneden 0,1 ng TEQ/Nm3 uitgedrukt bij 18 % O2 liggen; dat echter ook verhoogde waarden werden gemeten (maximum 0,62 ng TEQ/Nm3 uitgedrukt bij 18 % O2); dat het bijgevolg aangewezen is ook voor deze parameter een emissiegrenswaarde op te stellen gelet op de risico's van de emissie van dioxinen en furanen; dat de verhoogde emissies van dioxinen in verband gebracht wordt met het gebruik van bepaalde toeslagstoffen en/of afvalstoffen; dat bovendien uit de BBT-studie blijkt dat er op dit moment onvoldoende inzicht is in de problematiek van verhoogde emissies van dioxine; dat dit een bijkomende motivering vormt voor het opleggen van een norm met bijhorende meetverplichting; dat het op basis van deze gegevens aangewezen is volgende bijkomende emissiegrenswaarden op te nemen in de sectorale voorwaarden : - CO : 800 mg/Nm3 voor ovens zonder naverbranding en 100 mg/Nm3 voor ovens met naverbranding; - dioxinen en furanen : 0,1 ng TEQ/Nm3 bij 18 % O2;

Overwegende dat toeslagstoffen algemeen gebruikt worden in de sector; dat er op basis van de herkomst geen twijfel over kan bestaan dat bepaalde toeslagstoffen zoals zwarte schisten en zaagmeel afvalstoffen zijn, afkomstig van respectievelijk steenkoolwinning (steenkoolterrils) en de houtverwerkingsindustrie; dat het immers materialen zijn waarvan de oorspronkelijke houder zich wil ontdoen; dat de verblijftijd en de temperatuur in de tunnelovens bij het bakproces zodanig zijn dat het gedeelte van de gebruikte grond- en toeslagstoffen dat voor verbranding in aanmerking komt, wel degelijk thermisch geoxideerd wordt; dat bijgevolg het bakproces een verbrandingsproces inhoudt; dat het gebruik van toeslagstoffen in de productie van bakstenen een producttechnische noodzaak en kwaliteitsnoodzaak is; dat het verbranden van afvalstoffen als toeslagstof, in dit geval kan worden omschreven als nuttige toepassing van afvalstoffen; dat er in de sectorale emissiegrenswaarden evenwel geen rekening wordt gehouden met de verbranding van afvalstoffen; dat onder rubriek 2.2 (opslag en nuttige toepassing van afvalstoffen) voor het verbranden van afvalstoffen, al of niet met terugwinning van energie en/of stoffen, verwezen wordt naar rubriek 2.3 (opslag en verwijdering van afvalstoffen); dat in dit geval de algemeen geldende voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen van toepassing zijn en in het bijzonder de emissiegrenswaarden bepaald worden volgens de mengregel van artikel 5.2.3.1.5, § 4, van titel II van het Vlarem, vermits de inrichting niet in hoofdzaak voor de verbranding van afvalstoffen wordt gebruikt; dat bijgevolg de aangewende hoeveelheden, de energie-inhoud en de organische fractie van de afvalstoffen moeten gekend zijn om de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden exact te kunnen bepalen; dat dit aspect van de emissies echter buiten het voorwerp van onderhavige sectorale afwijkingsaanvraag valt;

Overwegende dat in de voorgestelde meetstrategie als drempelwaarde de emissiegrenswaarde wordt gehanteerd; dat dit principe niet in overeenstemming is met de huidige Vlarem-bijlage 4.4.4 waar 1/4 van de emissiegrenswaarde wordt gehanteerd; dat de voorgestelde meetstrategie bijgevolg niet geheel kan worden weerhouden;

Overwegende dat er bijgevolg aanleiding toe bestaat het voorstel gedeeltelijk in te willigen en gedeeltelijk aan te passen als volgt : - voor bestaande inrichtingen : verlengen van de huidige sectorale voorwaarden (overgangsregeling) tot 31 december 2003 en nieuwe sectorale voorwaarden met ingang van 1 januari 2004; voor nieuwe inrichtingen : nieuwe sectorale voorwaarden met ingang van 1 januari 2003; - bevestigen van de voorgestelde emissiegrenswaarden voor de parameters HCl, stof en VOS; - bevestigen van de voorgestelde emissiegrenswaarden voor HF met ingang van 1 januari 2004 en vanaf 1 januari 2010 afstemming met de emissiegrenswaarde voor SO2; - wijzigen van de voorgestelde emissiegrenswaarde voor de parameter totaal SOx uitgedrukt in SO2 als volgt : - voor de inrichtingen vergund vóór 1 januari 2003 : vermeld scenario 3 als eerste stap en vermeld scenario 2 met ingang van 1 januari 2010 (als tweede stap); - voor de inrichtingen vergund vanaf 1 januari 2003 : vermeld scenario 2 met ingang van 1 januari 2003; - volgende bijkomende emissiegrenswaarden : - CO : 800 mg/Nm3 voor ovens zonder naverbranding en 100 mg/Nm3 voor ovens met naverbranding; - dioxinen en furanen : 0,1 ng TEQ/Nm3 bij 18 % O2; - invoegen van bijlage 5.30.1 aan titel II van het Vlarem, omvattende de meetstrategie voor de bepaling van het zwavelgehalte in de grondstof en de meetstrategie voor de rookgassen afkomstig van de verhittingsinstallaties;

Overwegende dat deze aanpak in overeenstemming is met de adviezen van de MiNa-Raad en de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie; dat de bezwaren van de SERV worden weerlegd in voorgaande overwegingen en dat tegemoet gekomen wordt aan de opmerking van de SERV inzake de meetstrategie;

Gelet op de beslissing van de Vlaamse regering over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;

Gelet op advies 34.248/3 van de Raad van State, gegeven op 4 februari 2003 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Artikel 1.1.2 van het besluit van 1 juni 1995 van de Vlaamse regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 januari 2002, wordt aangevuld met een definitie onder de hoofding « definities minerale producten (Hoofdstuk 5.30) », subhoofding « Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten (afdeling 5.30.1.) », die luidt als volgt : « « hoofdgrondstof » : het mengsel van alle klei- en/of leemsoorten die voor de fabricage van het keramisch product worden ingezet; toevoegstoffen (hulpstoffen, zanden e.a.) maken geen deel uit van de hoofdgrondstof ».

Art. 2.Het opschrift van subafdeling 5.20.4.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Subafdeling 5.20.4.2. Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten. »

Art. 3.Artikel 5.20.4.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt vervangen als volgt : « Art. 5.20.4.2.1. Voor inrichtingen, bedoeld in subrubriek 20.3.5 van de indelingslijst, gelden de bepalingen van hoofdstuk 5.30. »

Art. 4.Afdeling 5.30.1 omvattende de artikelen 5.30.1.1, 5.30.1.2 en 5.30.1.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt : « Afdeling 5.30.1. Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten Art. 5.30.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 20.3.5, 30.2.1° en 30.9 van de indelingslijst.

Art. 5.30.1.2. De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2° zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning.

Art. 5.30.1.3. Met betrekking tot de luchtverontreiniging gelden de volgende bepalingen : 1° Referentiezuurstofgehalte : de emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentievolumegehalte aan zuurstof in het afgewerkte gas van 18 % O2.2° Emissies : a) Alvorens beste beschikbare reinigingstechnieken voor rookgasreiniging in te zetten, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, moeten procesgeïntegreerde maatregelen worden verkozen teneinde de luchtemissie te beperken. b) In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in afdeling 4.4.3, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor vluchtige organische stoffen (VOS) wordt het totaal gehalte aan organische stoffen, uitgedrukt in massa-eenheden C per volume rookgas, in aanmerking genomen. c) Meetmethode : De concentraties van de parameters in de rookgassen afkomstig van de verhittingsinstallaties worden gemeten volgens de bepalingen van bijlage 5.30.1.

Art. 5.30.1.4. Overgangsregeling § 1. In afwijking van artikel 5.30.1.3 geldt tot en met 31 december 2003 voor bestaande inrichtingen de volgende overgangsregeling : 1° alvorens beste beschikbare reinigingstechnieken voor rookgasreiniging in te zetten, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, moeten procesgeïntegreerde maatregelen worden verkozen teneinde de luchtemissie te beperken; 2° in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in afdeling 4.4.3, moeten de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het zwavelgehalte (S %) in de hoofdgrondstof wordt bepaald conform de bepalingen van bijlage 5.30.1. Indien evenwel uit de emissiemetingen blijkt dat de SOx-emissie de grenswaarde van 1.000 mg/Nm3 niet overschrijdt en bovendien de HF-emissie de grenswaarde van 50 mg/Nm3 niet overschrijdt, moet het zwavelgehalte in de hoofdgrondstof niet worden bepaald. 3° in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden voor organische stoffen bepaald in afdeling 4.4.3, wordt voor de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen enkel het totale gehalte aan organische stoffen, uitgedrukt in massa-eenheden C per volume rookgas, in aanmerking genomen; bij een totale massastroom van 5 kg/u of meer mag de massaconcentratie in de rookgassen 200 mg/Nm3 niet overschrijden; 4° meetstrategie : in afwijking van de bepalingen van de afdeling 4.4.4 worden de rookgassen afkomstig van de bakovens van bestaande inrichtingen gemeten volgens de volgende meetfrequentie : de concentraties van de parameters in de rookgassen dienen jaarlijks gemeten te worden en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid; de resultaten van voormelde emissiemetingen dienen ter inzage gehouden van de met het toezicht gelaste ambtenaar; 5° bij elke emissiemeting wordt ook het zwavelgehalte van de hoofdgrondstof bepaald volgens een code van goede praktijk. § 2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in afdeling 4.4.3 en de sectorale emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.30.1.3, 2°, b) gelden, vanaf 1 januari 2004 tot en met 31 december 2009 voor bestaande inrichtingen en vanaf 1 januari 2003 tot en met 31 december 2009 voor nieuwe inrichtingen vergund vóór 1 januari 2003, de volgende emissiegrenswaarden voor de parameters in de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het zwavelgehalte (S %) in de hoofdgrondstof wordt bepaald conform de bepalingen van bijlage 5.30.1. Indien evenwel uit de emissiemetingen blijkt dat de SOx-emissie de grenswaarde van 500 mg/Nm3 niet overschrijdt en bovendien de HF-emissie de grenswaarde van 5 mg/Nm3 niet overschrijdt, moet het zwavelgehalte in de hoofdgrondstof niet worden bepaald.

Voor vluchtige organische stoffen (VOS) wordt het totaal gehalte aan organische stoffen, uitgedrukt in massa-eenheden C per volume rookgas, in aanmerking genomen. »

Art. 5.Aan hetzelfde besluit wordt na de bijlage 5.20.2 een bijlage 5.30.1 ingevoegd die luidt als volgt : « Bijlage 5.30.1 Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten. Meetmethode voor de bepaling van het zwavelgehalte (S %) in de hoofdgrondstof en analyse van de rookgassen afkomstig van de verhittingsinstallaties. 1. Hoofdgrondstof De monsterneming en de analyse van de hoofdgrondstof gebeuren ten minste 1 maal per jaar en aanvullend telkens bij wijziging van de samenstelling van de hoofdgrondstof. 1.1. Monsterneming § 1. De hoofdgrondstof, gebruikt voor de fabricage van keramische producten, wordt gedefinieerd in Deel 1. Algemene bepalingen, Hoofdstuk 1.1 Rechtsgrond en definities in artikel 1.1.2. Definities minerale producten (Hoofdstuk 5.30.). Als uitzondering geldt : a) zwavelarme klei- en/of leemsoorten die toegevoegd worden aan het grondstofmengsel met de bedoeling het zwavelgehalte ervan te verlagen en zodoende de SOx emissies te reduceren, worden niet als deel van de hoofdgrondstof beschouwd indien aan de vier volgende voorwaarden tegelijkertijd voldaan is : - het moet uitdrukkelijk blijken dat de toevoeging om milieuredenen en niet louter om keramische redenen gebeurt;en - de exploitant gebruikt in hoofdzaak klei- en/of leemsoorten komende uit de geologische regio waar de exploitatiezetel van het bedrijf gevestigd is; en - de bijgemengde zwavelarme klei- en/of leemsoorten hebben een zwavelgehalte dat minstens 0,25 % lager is dan dat van de klei- en/of leemsoorten komende uit de geologische regio waar de exploitatiezetel van het bedrijf gevestigd is; en - de bijgemengde zwavelarme klei- en/of leemsoorten zijn afkomstig uit winningen die gelegen zijn buiten de geologische regio waar de exploitatiezetel van het bedrijf gevestigd is. b) zwavelrijke klei- en/of leemsoorten die toegevoegd worden aan het grondstofmengsel, worden niet als deel van de hoofdgrondstof beschouwd indien aan de twee volgende voorwaarden tegelijkertijd voldaan is : - de bijgemengde zwavelrijke klei- en/of leemsoorten hebben een zwavelgehalte dat minstens 0,25 % hoger is dan dat van de klei- en/of leemsoorten komende uit de geologische regio waar de exploitatiezetel van het bedrijf gevestigd is;en - de bijgemengde zwavelrijke klei- en/of leemsoorten zijn afkomstig uit winningen die gelegen zijn buiten de geologische regio waar de exploitatiezetel van het bedrijf gevestigd is. § 2. De hoofdgrondstof, die aangewend wordt per bakoven voor de fabricage van keramische producten, wordt bemonsterd vóór de toevoeging van de toevoegstoffen : zanden, hulpstoffen e.a. De monsterneming gebeurt door een erkend laboratorium. § 3. De opgave van alle klei- en of leemsoorten die deel uitmaken van de hoofdgrondstof, evenals de motivatie hiervoor, moet worden meegedeeld aan de toezichthoudende ambtenaren van de afdeling Milieu-inspectie en de afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie. Dit gebeurt een eerste maal voorafgaand aan de vanaf 1 januari 2003 voor nieuwe inrichtingen en de vanaf 1 januari 2004 voor bestaande inrichtingen verplichte emissiemetingen en nadien bij elke wijziging van de situatie. § 4. Bij elke bepaling van het zwavelgehalte van de hoofdgrondstof wordt in het meetrapport aangegeven uit welke klei- en of leemsoorten de hoofdgrondstof bestaat, met aanduiding van de herkomst en de reden van eventuele vermenging van de verschillende soorten. 1.2. Analyse § 1. Het zwavelgehalte dient gemeten te worden op kosten van de exploitant, door een erkend laboratorium volgens een code van goede praktijk. § 2. De resultaten van voormelde analyse van de hoofdgrondstof dienen ter inzage gehouden van de met het toezicht gelaste ambtenaar. 2. Rookgassen § 1.Vanaf 1 januari 2003 voor nieuwe inrichtingen en vanaf 1 januari 2004 voor bestaande inrichtingen worden de rookgassen afkomstig van de verhittingsinstallaties gemeten volgens de bepalingen van de afdeling 4.4.4. De meetfrequentie voor dioxinen en furanen is vastgesteld op ten minste één keer per jaar. § 2. Bij inzet van verschillende hoofdgrondstoffen in een productielijn of bij toepassing van verschillende productieprocessen dienen de emissiemetingen plaats te vinden bij de productieomstandigheden die het minst gunstig zijn voor de emissies naar de lucht. Deze keuze wordt gemotiveerd in het meetrapport. § 3. De metingen moeten gebeuren op kosten van de exploitant, hetzij door een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, hetzij door de exploitant zelf, met apparatuur en volgens een procedure die werden goedgekeurd volgens een code van goede praktijk door een hiervoor erkend milieudeskundige. § 4. Bij toepassing van nageschakelde rookgasreinigingstechnieken past de exploitant een controlesysteem toe, waarmee de permanente goede werking van deze reinigingstechnieken kan worden aangetoond. Dit controlesysteem moet worden goedgekeurd door een erkend milieudeskundige in de discipline lucht. § 5. De afdeling Milieu-inspectie wordt vooraf schriftelijk op de hoogte gebracht van de datum en uitvoerder van de emissiemetingen. De resultaten van de emissiemetingen worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. »

Art. 6.De Vlaamse minister, bevoegd voor het Leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 21 maart 2003.

De Minister-President van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse Minister van Leefmilieu en Landbouw, V. DUA

^