Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 28 juni 2019
gepubliceerd op 02 oktober 2019

Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties

bron
vlaamse overheid
numac
2019041958
pub.
02/10/2019
prom.
28/06/2019
ELI
eli/besluit/2019/06/28/2019041958/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

28 JUNI 2019. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties


VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Toelichting wijzigingen aan Deel 3. Sectorale milieuvoorwaarden a) Algemeen De BBT-conclusies die gepubliceerd werden in het Europees publicatieblad hebben een bindend karakter en vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.De BBT-conclusies van (de herziening van) het BBT referentiedocument voor grote stookinstallaties, gepubliceerd op 17 augustus 2017, dienen nu geïmplementeerd te worden in titel III van het VLAREM. Er werd voor geopteerd om die BBT-conclusies in te voegen die algemeen toepasbaar en handhaafbaar zijn. In de praktijk komt dit neer op de opname van alle BBT-conclusies, uitgezonderd BBT 52, 53 en 54, aangezien deze BBT handelen over verbranding van brandstoffen op offshoreplatforms, die geen Vlaamse bevoegdheid zijn. Mogelijke uitzonderingen op de toepasbaarheid van bepaalde BBT worden niet opgenomen in VLAREM III, maar er wordt wel een algemeen artikel opgenomen dat voorziet in een afwijkingsmogelijkheid, met toepassing van de bepalingen uit de betrokken BBT. Er worden geen technieken weergegeven indien de betreffende BBT een emissiegrenswaarde (EGW) (of milieuprestatieniveau) voorschrijft. Op die manier worden geen technieken opgelegd en is de exploitant in principe vrij om te kiezen hoe die EGW wordt behaald. Er wordt naar gestreefd dat doelvoorschriften primeren op middelvoorschriften.

Normaal gezien wordt een vergelijking gemaakt tussen de BBT-GEN en de EGW uit titel II van het VLAREM, waarna de strengste EGW wordt opgenomen in titel III van het VLAREM. Uitzonderlijk werd er bij de omzetting van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties voor geopteerd om voor emissies naar lucht geen vergelijking te maken tussen de BBT-GEN en de EGW uit titel II van het VLAREM, enerzijds omdat de scope van de BBT-conclusies en afdeling 5.43.3 van titel II van het VLAREM niet gelijk loopt en anderzijds omdat de verschillen in opdeling in categorieën per ingangsvermogen en jaar van ingebruikname tot een zeer ingewikkelde wetgeving zou leiden die de leesbaarheid geenszins zou verhogen. De van toepassing zijnde EGW voor een specifieke installatie zal afgetoetst worden tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden.

België diende split views in voor enkele BBT-GEN. Deze split views werden ingediend als werd vastgesteld dat op basis van de data die beschikbaar waren voor de TWG lagere BBT-GEN gerechtvaardigd zouden zijn. Indien deze split views door het EIPPCB werden aanvaard, wordt bij de omzetting naar emissiegrenswaarden in VLAREM III teruggegrepen naar de bovengrens van de in de split-view voorgestelde BBT-GEN. Dit is conform eerdere omzettingen (bijvoorbeeld BREF NFM).

Wanneer geen emissiegrenswaarde wordt voorgeschreven in de BBT-conclusies, wordt ervoor gekozen om enkel de technieken over te nemen indien de exploitant verplicht wordt "alle" technieken toe te passen. De exploitant heeft via artikel 1.7. van titel III van het VLAREM wel steeds de mogelijkheid om een andere beste beschikbare techniek toe te passen om het beoogde van de betreffende BBT te kunnen halen. Wanneer de exploitant verplicht wordt om een of meerdere (of een combinatie van) technieken toe te passen wordt er rechtstreeks naar de BBT-conclusie verwezen waar alle technieken staan opgesomd. b) Toelichting toevoeging hoofdstuk 3.12. Grote stookinstallaties Opbouw De titel III van het VLAREM volgt, op het hoofdstuk over offshoreplatforms na, de opbouw van de BBT-conclusies. Dit resulteert in volgende structuur: Hoofdstuk 3.12. Grote Stookinstallaties Afdeling 3.12.1. Toepassingsgebied en definities

Afdeling 3.12.2. Algemene bepalingen

Afdeling 3.12.3. De verbranding van vaste brandstoffen

Afdeling 3.12.4 Verbranding van vloeibare brandstoffen

Afdeling 3.12.5 Verbranding van gasvormige brandstoffen

Afdeling 3.12.6 Met verschillende brandstoffen gestookte installaties

Afdeling 3.12.7 De meeverbranding van afval

Afdeling 3.12.8 Vergassing

Artikelsgewijze bespreking Hoofdstuk 1. Wijzigingen van titel II van het VLAREM Artikel 1 Naar aanleiding van de opname van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties in titel III van het VLAREM, worden ook een aantal wijzigingen aangebracht in titel II van het VLAREM. De definities van "opstart- en stillegginsperiode" en "ketel" worden toegevoegd, en de definitie van "stoom- en gasturbine-installatie (STEG)" wordt gewijzigd, zodat deze termen die ook in titel II van het VLAREM worden gebruikt, in lijn zijn met de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.

Hoofdstuk 2. Wijzigingen aan titel III van het VLAREM Artikel 2 Dit artikel voorziet in de opname van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties in titel III van het VLAREM. VLAREM III

BBT-conclusies

Toelichting

3.12.1.1.

Toepassingsgebied

De activiteiten waarop de BBT-conclusies al dan niet betrekking hebben worden opgenomen. De BBT-conclusies zijn niet van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen 50MW moeten eenheden 15MW, wordt een vijfde paragraaf toegevoegd waarin wordt verduidelijkt dat zij wel moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden indien dat geval zich voordoet.

3.12.1.2.

Definities

Alleen definities die niet gelijk zijn aan definities uit VLAREM II en die nodig zijn om de sectorale voorwaarden te kunnen begrijpen, worden opgenomen.

3.12.1.3.

/

Er wordt verwezen naar de samentellingsregels, vermeld in hoofdstuk 5.43 van titel II van het VLAREM

3.12.2.1.1.

Emissiegrenswaarden

Er wordt verduidelijkt dat aan alle emissiegrenswaarden moet voldaan worden, ook indien deze voor verschillende middelingstijden worden gegeven.

3.12.2.1.2.

Met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus

In het geval dat de emissiegrenswaarden niet van toepassing zijn bij installaties die <500 uur per jaar in gebruik zijn, gelden de in de BBT-conclusies omschreven technieken.

3.12.2.1.3.

Registratie bedrijfsuren

In de BBT-conclusies worden vaak uitzonderingen voorzien voor installaties die slechts een beperkt aantal uren in bedrijf zijn. Dit artikel voorziet dat deze installaties hun bedrijfsuren registreren.

3.12.2.1.4.

Referentieomstandig-heden voor zuurstof

Referentieomstandigheden voor zuurstof inzake emissies naar lucht worden opgenomen.

3.12.2.1.5.

Brandstofspecifieke bepalingen

Opgenomen

3.12.2.1.6.

Mengregel

Een mengregel wordt opgenomen voor installaties die gelijktijdig meerdere brandstoffen stoken.

3.12.2.1.7.

Toepasbaarheid

Voorwaardelijke uitzonderingen op de toepasbaarheid van bepaalde technieken uit de BBT-conclusies worden niet rechtstreeks opgenomen in VLAREM III. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de artikels waarop een mogelijke beperking van de toepasbaarheid werd vermeld in de BBT-conclusies.

3.12.2.1.8.

49, 50.

In BBT 49 en 50 wordt vermeld dat de bovengrens van het BBT-GEN-bereik mag worden overschreden wanneer een groot aandeel cokesovengas wordt gebruikt. Omdat moet afgetoetst worden wat een "groot aandeel" inhoudt, voorziet dit artikel in de mogelijkheid om af te wijken van de artikels waarop deze bepaling van toepassing is.

3.12.2.1.9.

Middelingstijden

In dit artikel worden de middelingstijden gedefinieerd.

3.12.2.1.10.

Meetonzekerheid

Er wordt aangegeven wanneer een emissiegrenswaarde wordt geacht overschreden te zijn. Dit om rekening te houden met de meetonzekerheid.

3.12.2.1.11.

Energie-efficiëntieniveaus

In dit artikel worden BBT-GEN beschreven.

3.12.2.1.12.

Rookgasafvoer door gemeenschappelijke schouw

In dit artikel worden de bepalingen opgenomen die beschrijven hoe rookgasafvoer door een gemeenschappelijke schouw moet behandeld worden. Er wordt een verduidelijking toegevoegd dat een deel van een stookinstallatie dat <1500u/j in gebruik is, afzonderlijk mag beschouwd worden voor toepassing van uitzonderingsbepalingen voor dat type installatie, maar dat dit deel wel steeds moet worden meegeteld voor de bepaling van het nominaal thermisch ingangsvermogen van de totale installatie.

3.12.2.2.1.

1.

- Er wordt vermeld dat van punten x) tot xvi) van de BBT-conclusies kan worden afgeweken, maar dat deze conclusie, met inbegrip van de argumentatie, moet worden opgenomen in het verslag van de evaluatie. - De bepaling omtrent de toepasbaarheid wordt niet overgenomen vanwege te voorwaardelijk geformuleerd, maar zit vervat in het algemene artikel omtrent de toepasbaarheid 3.12.2.1.4.

3.12.2.3.1.

2.

- Voetnoot (1) wordt niet opgenomen. Er wordt in de BBT-conclusie geen extra informatie of grondige reden gegeven voor het mogelijke gebruik van een berekening als aanvulling of vervanging van de prestatietest voor warmtekrachtkoppelingseenheden. De terminologie "om technische redenen" is te onduidelijk.

3.12.2.3.2.

3.

Opgenomen.

3.12.2.3.3.

4.

- De aanhef van BBT 4 wordt opgenomen. - De overige bepalingen van BBT 4 zijn brandstofspecifiek en worden vermeld in de relevante subafdeling

3.12.2.3.4.

4.

- Voetnoot (2) van BBT 4 geldt algemeen en wordt opgenomen.

3.12.2.3.5.

4.

- Er zijn geen emissiegrenswaardes bepaald voor SO3, maar wel een monitoringverplichting bij gebruik van SCR-technieken. Deze wordt opgenomen.

3.12.2.3.6.

5.

- De meetmethoden vermeld in bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM staan bovenaan in de hiërarchie van te volgen meetmethodes. - De minimale monitoringfrequenties worden opgenomen. - Voetnoot (1) wordt opgenomen.

3.12.2.4.1.

6.

- "Een geschikte combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 6 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.2.4.2.

4, 7.

- BBT 7 wordt opgenomen. - De daarmee verbonden monitoringfrequentie uit BBT 4 wordt opgenomen. - Voetnoot (3) uit BBT 4 wordt deels opgenomen. - Er kan afgebouwd worden via het controlemeetprogramma uit titel II van het VLAREM.

3.12.2.4.3.

8.

Opgenomen.

3.12.2.4.4.

9.

Opgenomen, inclusief de beschrijving en voetnoot (1) en (2).

3.12.2.4.5.

10.

Opgenomen.

3.12.2.4.6.

11.

Opgenomen, inclusief omschrijving. Er wordt verduidelijkt dat de installatie niet moet worden opgestart, enkel en alleen om een emissiemeting te moeten uitvoeren.

3.12.2.5.1.

12.

"Een geschikte combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 12 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.2.6.1.

13.

"Eén of beide van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 13 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.2.6.2.

14

De bepaling omtrent de toepasbaarheid wordt niet overgenomen vanwege te voorwaardelijk geformuleerd, maar zit vervat in het algemene artikel omtrent de toepasbaarheid 3.12.2.1.4.

3.12.2.6.3.

15.

- De technieken worden niet volledig afgedekt door de BBT-GEN en worden daarom opgenomen. - Voetnoten (1), (3), (4) en (6) worden opgenomen. - Voetnoot (2) wordt niet opgenomen, aangezien titel II van het VLAREM reeds voorziet in het deltaprincipe (art. 4.2.2.1.1.6° en art. 4.2.3.1.3° c). - Voetnoot (5) wordt niet opgenomen vanwege een te voorwaardelijke formulering, maar zal bekeken worden tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden.

3.12.2.7.1.

16.

- "Een geschikte combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 16 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.2.8.1.

17.

- "Eén of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 17 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.3.1.1.

18.

Opgenomen.

3.12.3.1.2.

19.

- Voetnoten (1), (2), (5) en (9) worden opgenomen. - Voetnoten (3), (4) en (6) zijn te voorwaardelijk geformuleerd en worden niet opgenomen. Ze zullen bekeken worden tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden. - Voetnoten (7), (10) en (11) gaan over de bovengrens van de BBT-GEN en worden niet opgenomen.

3.12.3.1.3.

20.

- Er werden geen BBT-GEN geformuleerd voor CO en N2O. Daarom wordt er ook verwezen naar de technieken. - De emissiegrenswaardes voor met kool gestookte poederverbrandingsketel van meer dan 300 MWth, werden aangepast in lijn met de splitview die werd ingediend door België. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.3.1.4.

21.

- Er zijn in Vlaanderen geen inheemse bruinkoolbrandstoffen beschikbaar, dus de bepalingen daaromtrent worden niet opgenomen.

3.12.3.1.5.

22.

Opgenomen.

3.12.3.1.6.

23.

- Voetnoot (1) gaat over de ondergrens van de BBT-GEN en wordt bijgevolg niet opgenomen.

3.12.3.1.7.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding van steen- of bruinkool worden overgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan art. 5.43.3.25, § 3. van titel II van het VLAREM. - Voetnoten (17) en (18) worden opgenomen. - Voetnoten (10) en (11) worden niet opgenomen. Er kan afgebouwd worden via het controlemeetprogramma uit titel II van het VLAREM.

3.12.3.2.1.

BBT-GEN voor de verbranding van vaste biomassa of turf

- Voetnoten (1) en (2) worden opgenomen in de aanhef van de tabel. - Voetnoten (3) en (4) zijn te voorwaardelijk geformuleerd en worden niet opgenomen, maar zullen bekeken worden tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden. - Voetnoten (5) en (6) worden opgenomen in de tabel.

3.12.3.2.2.

24.

- Er werden geen BBT-GEN geformuleerd voor CO en N2O. Daarom wordt er ook verwezen naar de technieken. - "één of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 24 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.3.2.3.

24.

- De jaargemiddelde emissiegrenswaardes voor met installaties van meer dan 300 MWth, en daggemiddelde emissiegrenswaardes, worden aangepast in lijn met de split view die werd ingediend door België. - Voetnoten (1) en (2) worden verwerkt in de tabel. - Voetnoot (4) wordt opgenomen. - Er werd door België een split view ingediend voor voetnoten (3) en (5) t.e.m. (8). Ze worden bijgevolg niet opgenomen. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.3.2.4.

25.

- Voetnoten (1) t.e.m. (4) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (5) wordt opgenomen.

3.12.3.2.5.

25.

- Voetnoten (1) en (2) worden opgenomen. - Voetnoten (3) en (5) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (4) gaat over de ondergrens van de BBT-GEN en wordt niet opgenomen.

3.12.3.2.6.

25.

- Voetnoot (5) wordt opgenomen.

3.12.3.2.7.

26.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel.

3.12.3.2.8.

27.

Opgenomen.

3.12.3.2.9.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding van biomassa of turf worden overgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan art. 5.43.3.25, § 3. van titel II van het VLAREM. - Voetnoot (12) wordt opgenomen. - Voetnoten (13) en (19) worden niet opgenomen. Er kan afgebouwd worden via het controlemeetprogramma uit titel II van het VLAREM. - Voor kwik wordt voor niet-verontreinigd behandeld houtafval de meetfrequentie uit art. 5.43.3.26, § 3. van titel II van het VLAREM overgenomen.

3.12.4.1.1.

BBT-GEN voor de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de aanhef van de tabel. - Voetnoot (3) is te voorwaardelijk geformuleerd en wordt niet opgenomen, maar zal worden bekeken tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden.

3.12.4.1.2.

28.

- Er werden geen BBT-GEN geformuleerd voor CO. Daarom wordt verwezen naar de technieken van BBT 28.

3.12.4.1.3.

28.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (3) wordt niet opgenomen, aangezien ze geen meerwaarde heeft (de EGW in titel II van het VLAREM is reeds even streng als de EGW uit de BBT-conclusie). - Voetnoten (4), (5) en (6) worden opgenomen. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.4.1.4.

29.

- Er zijn alleen BBT-GEN gedefinieerd voor SO2, niet voor HCl en HF. Daarom wordt verwezen naar de technieken uit BBT 29. - "één of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 29 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.4.1.5

29.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (3) wordt opgenomen - Voetnoten (4) en (5) worden niet opgenomen, aangezien ze geen meerwaarde hebben (de EGW in titel II van het VLAREM is reeds strenger als de EGW uit de BBT-conclusie).

3.12.4.1.6.

30.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (3) wordt opgenomen. - Voetnoot (4) wordt niet opgenomen, aangezien ze geen meerwaarde heeft (de EGW in titel II van het VLAREM is reeds even streng als de EGW uit de BBT-conclusie).

3.12.4.1.7

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels worden overgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan art. 5.43.3.25, § 3. van titel II van het VLAREM. - Voetnoten (8) en (15) worden opgenomen.

3.12.4.2.1.

31.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de aanhef van de tabel. - Voetnoten (3) en (4) zijn te voorwaardelijk geformuleerd en worden niet opgenomen, maar zullen worden bekeken tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden.

3.12.4.2.2.

32.

- Voetnoten (1) en (3) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoten (2) en (4) worden opgenomen.

3.12.4.2.3.

33.

- Er zijn geen BBT-GEN gedefinieerd voor CO, daarom wordt verwezen naar de technieken. - "één of beide van de onderstaande technieken" impliceert dat niet per definitie alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 33 uit de BBT-conclusies verwezen. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.4.2.4.

34.

- Er zijn enkel BBT-GEN gedefinieerd voor SO2, niet voor HCl en HF. Daarom wordt verwezen naar de technieken uit BBT 34. - "Eén of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 34 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.4.2.5.

34.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (3) wordt opgenomen.

3.12.4.2.6.

35.

Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel.

3.12.4.2.7.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding van zware stookolie of gasolie in motoren worden overgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan art. 5.43.3.25, § 3. van titel II van het VLAREM. - Voetnoten (8) en (15) worden opgenomen. - Om in lijn te zijn met art. 5.43.3.25. § 5 van titel II van het VLAREM, wordt een voetnoot toegevoegd voor de monitoringfrequentie voor TVOS. - Voetnoot (10) wordt niet opgenomen. Er kan afgebouwd worden via het controlemeetprogramma uit titel II van het VLAREM.

3.12.4.3.1.

36.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de aanhef van de tabel.

3.12.4.3.2.

37.

- "Eén of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 37 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.4.3.3.

38.

- "Eén of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 38 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.4.3.4.

39.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in tabel.

3.12.4.3.5.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding van gasolie in gasturbines worden overgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan art. 5.43.3.25, § 3. van titel II van het VLAREM. - Voetnoot (8) wordt opgenomen.

3.12.5.1.1.

40.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de aanhef van de tabel. - Voetnoten (3) en (6) zijn te voorwaardelijk geformuleerd en worden niet opgenomen, maar zullen worden bekeken tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden. - Voetnoten (4) en (5) worden opgenomen.

3.12.5.1.2.

44.

Opgenomen.

3.12.5.1.3.

42.

- Voetnoot (1) wordt geïntegreerd in de aanhef van de tabellen. - Voetnoot (2) wordt niet opgenomen. Het correct installeren en in werking stellen/houden van een techniek is altijd BBT. - Voetnoten (3) en (5) worden gecombineerd opgenomen. - Voetnoot (4) gaat over de indicatieve emissiegrenswaarde voor CO en wordt niet opgenomen. - Voetnoten (6), (7) en (8) worden opgenomen. - Voor voetnoten (9), (10), (11), (14) en (15) werd door België een split view ingediend. Deze voetnoten worden bijgevolg niet opgenomen. - Voetnoot (12) gaat over de ondergrens van de BBT-GEN en wordt niet opgenomen. - Voetnoot (13) wordt verwerkt in de tabel (de indicatieve emissiegrenswaarden worden niet opgenomen). - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.5.1.4.

41, 43.

- Voetnoten (1) en (5) gaan over indicatieve emissiegrenswaardes en worden niet opgenomen. - Voetnoten (2), (3) en (4) worden geïntegreerd in de tabel. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.5.1.5.

45.

- De BBT-GEN dekken niet de volledige beschrijving van BBT 45. Daarom wordt ook rechtstreeks verwezen naar de technieken.

3.12.5.1.6.

45.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel.

3.12.5.1.7.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding van aardgas worden overgenomen. - Voor SO2 en stof worden de monitoringfrequenties uit artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM II overgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan art. 5.43.3.25, § 3. van titel II van het VLAREM. - Voetnoot (5) wordt opgenomen. - Voetnoot (21) wordt geïntegreerd in de tabel.

3.12.5.2.1.

46.

Tabel 27

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de aanhef van de tabel. - Voetnoot (3) wordt opgenomen. - Voetnoot (4) geeft enkel een beschrijving en wordt niet opgenomen.

3.12.5.2.2.

46.

Tabel 28

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de aanhef van de tabel. - Voetnoot (3) wordt opgenomen.

3.12.5.2.3.

49.

- "Eén of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 49 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.5.2.4.

47, 48.

- Voetnoot (1) gaat over het behalen van een waarde binnen het BBT-GEN-bereik en wordt bijgevolg niet opgenomen. - Voetnoot (2) gaat over de ondergrens van het BBT-GEN-bereik en wordt bijgevolg niet opgenomen. - Voetnoten (3) en (5) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (4) wordt deels opgenomen. Het gedeelte over cokesovengas is te onduidelijk geformuleerd en wordt daarom niet opgenomen, maar wordt opgevangen door artikel 3.12.1.2.5. - Voetnoot (6) wordt opgenomen. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.5.2.5.

50.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoot (3) is te onduidelijk geformuleerd en wordt daarom niet opgenomen, maar wordt opgevangen door artikel 3.12.1.2.5.

3.12.5.2.6.

51.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel.

3.12.5.2.7.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding procesgassen uit de ijzer- en staalproductie worden opgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan art. 5.43.3.25, § 3. van titel II van het VLAREM. - Voetnoot (14) wordt niet opgenomen. Er kan afgebouwd worden via het controlemeetprogramma uit titel II van het VLAREM.

3.12.6.1.1.

55.

- "Een geschikte combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 6 en BBT 55 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.6.1.2.

BBT-GEN voor de verbranding van procesgassen uit de chemische industrie in ketels

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de aanhef van de tabel. - Voetnoot (3) is te voorwaardelijk geformuleerd en wordt niet opgenomen, maar zal worden bekeken tijdens de individuele evaluatie van de omgevingsvergunningsvoorwaarden. - Voetnoot (4) wordt opgenomen.

3.12.6.1.3.

56.

- Er zijn geen BBT-GEN gedefinieerd voor CO, daarom wordt verwezen naar de technieken. - "Eén of een combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 56 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.6.1.4.

56.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoten (3), (4) en (5) worden opgenomen. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.6.1.5.

57.

Tabel 35.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel.

3.12.6.1.6.

57.

Tabel 36.

- Voetnoot (1) wordt geïntegreerd in de tabel. - Voetnoten (2) en (3) worden opgenomen.

3.12.6.1.7.

58.

- Voetnoten (1) en (2) worden geïntegreerd in de tabel. - Voetnoten (3) en (4) worden opgenomen.

3.12.6.1.8.

59.

- Voetnoot (1) wordt geïntegreerd in de formulering.

3.12.6.1.9.

59.

- De emissiegrenswaarde wordt opgenomen.

3.12.6.1.10.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de verbranding procesbrandstoffen uit de chemische industrie worden opgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan artikel 5.43.3.25, § 3, van titel II van het VLAREM. - Voetnoten (10) en (11) worden niet opgenomen. Er kan afgebouwd worden via het controlemeetprogramma uit titel II van het VLAREM. - Voetnoot (22) wordt geïntegreerd in de tabel.

3.12.7.1.

Aanhef meeverbranding van afval

Opgenomen.

3.12.7.2.

60.

- "Een geschikte combinatie van de onderstaande technieken" impliceert dat niet alle technieken moeten worden toegepast, daarom wordt rechtstreeks naar BBT 6 en BBT 60 uit de BBT-conclusies verwezen.

3.12.7.3.

61.

- Opgenomen.

3.12.7.4.

62.

- Opgenomen.

3.12.7.5.

63.

- Opgenomen.

3.12.7.6.

64.

- Opgenomen.

3.12.7.7.

65.

- Opgenomen.

3.12.7.8.

66.

- Opgenomen.

3.12.7.9.

67.

- Opgenomen.

3.12.7.10.

68.

- Er zijn geen BBT-GEN gedefinieerd voor stof, daarom wordt verwezen naar de technieken in BBT 22.

3.12.7.11.

69.

- Er zijn geen BBT-GEN gedefinieerd voor stof, daarom wordt verwezen naar de technieken in BBT 26.

3.12.7.12.

70.

- Opgenomen.

3.12.7.13.

71.

- Opgenomen.

3.12.7.14.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor de meeverbranding van afval worden opgenomen. - Het enkel voor meeverbranding van afval relevante gedeelte van voetnoot (10) wordt opgenomen. - Het eerste deel van voetnoot (10) en voetnoot (19) worden niet opgenomen. Er kan afgebouwd worden via het controlemeetprogramma uit titel II van het VLAREM. - Voetnoot (16) wordt geïntegreerd in de tabel. - Om in lijn te zijn met artikel 5.2.3bis.1.26. van titel II van het VLAREM wordt een voetnoot toegevoegd voor dioxinen en furanen.

3.12.8.1.

72.

- Opgenomen.

3.12.8.2.

73.

- Er zijn geen BBT-GEN gedefinieerd voor CO, daarom wordt ook verwezen naar de technieken. - De indicatieve emissiegrenswaardes voor CO worden niet opgenomen.

3.12.8.3.

74.

Opgenomen.

3.12.8.4.

75.

- Er zijn geen BBT-GEN gedefinieerd voor ammoniak en halogenen, daarom wordt ook verwezen naar de technieken.

3.12.8.5.

4.

- De minimale monitoringfrequenties uit BBT 4 voor KV-STEG-installaties worden opgenomen. - Voetnoot (3) wordt opgenomen, maar de minimumfrequentie wordt aangepast aan artikel 5.43.3.25, § 3, van titel II van het VLAREM. - Voetnoot (15) wordt opgenomen. - Voetnoot (20) wordt geïntegreerd in de tabel.

Hoofdstuk 3. Slotbepaling Artikel 3 Dit artikel stelt de klassieke slotbepaling vast.

De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, K. VAN DEN HEUVEL

28 JUNI 2019. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties DE VLAAMSE REGERING, Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, artikel 5.4.1 en 5.4.3, § 1, ingevoegd bij het decreet van 25 april 2014;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;

Gelet op titel III van het VLAREM van 16 mei 2014;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 8 mei 2019;

Gelet op advies 66.251/1 van de Raad van State, gegeven op 20 juni 2019, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Overwegende dat dit besluit een aanpassing inhoudt van het VLAREM ten gevolge van BBT-conclusies als vermeld in richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging);

Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

Artikel 1.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 september 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "STOOKINSTALLATIES", wordt tussen de definitie "biomassa-afval" en de definitie "bedrijfsuren" de volgende definitie ingevoegd: "- Opstart- en stilleggingsperiode: de periode waarin een installatie in bedrijf is, zoals bepaald conform het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies;"; 2° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "STOOKINSTALLATIES", wordt tussen de definitie "bepalende brandstof" en de definitie "gasturbine" de volgende definitie ingevoegd: "- Ketel: elke stookinstallatie, met uitzondering van motoren, gasturbines en procesovens of -verhitters;"; 3° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "STOOKINSTALLATIES", wordt de bepaling "- "stoom- en gasturbine-installatie (STEG)": een installatie, bestaande uit een gasturbine, waarin een vloeibare of een gasvormige brandstof wordt verbrand, met een bijbehorende ketel waardoor de verbrandingsgassen van de gasturbine gevoerd worden, om warmte over te dragen aan water dat niet in contact treedt met die gassen, met als doel stoom te produceren dat vervolgens wordt omgezet in elektriciteit in een stoomturbine;in de bijbehorende ketel wordt al of niet een brandstof gestookt, waarbij geen dan wel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoegd" vervangen door de bepaling "- Gecombineerde stoom- en gasturbine (STEG): een stookinstallatie waarin twee thermodynamische cycli worden gebruikt. In een STEG wordt warmte van het rookgas van een gasturbine omgezet in nuttige energie in een stoomgenerator met warmteterugwinning, waarin ze wordt gebruikt om stoom te produceren die vervolgens expandeert in een stoomturbine;"; 4° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING (delen 3, 4, 5 en 6)", "STOOKINSTALLATIES", wordt na de definitie "vloeibare recuperatiebrandstof" de volgende definitie ingevoegd: "- naverbrandingsinstallatie: een systeem dat is ontworpen voor de zuivering van rookgassen of afgassen door verbranding of thermische oxidatie, maar niet als zelfstandige stookinstallatie wordt geëxploiteerd, gebruikt voor de verwijdering van de verontreinigende stof(fen) in het rookgas of afgas met of zonder terugwinning van de daarbij opgewekte warmte.Getrapte verbrandingstechnieken, waarbij elke verbrandingsfase beperkt is tot een afzonderlijke kamer, die kunnen verschillen in de kenmerken van het verbrandingsproces, worden geacht in het verbrandingsproces te zijn geïntegreerd en worden niet als naverbrandingsinstallaties beschouwd. Ook als de gassen die in een procesverhitter/-oven of in een ander verbrandingsproces geproduceerd worden vervolgens worden geoxideerd in een andere stookinstallatie voor het terugwinnen van de energetische waarde (met of zonder gebruik van aanvullende brandstof) om elektriciteit, stoom, warm water/warme olie of mechanische energie te produceren, wordt de laatstgenoemde installatie niet als een naverbrandingsinstallatie beschouwd;". HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014

Art. 2.Aan deel 3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, 11 december 2015, 27 oktober 2017, 9 maart 2018 en 5 april 2019, wordt een hoofdstuk 3.12, dat bestaat uit artikel 3.12.1.1 tot en met 3.12.8.5, toegevoegd, dat luidt als volgt: "Hoofdstuk 3.12. Grote stookinstallaties Afdeling 3.12.1. Toepassingsgebied en definities

Art. 3.12.1.1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1° nieuwe eenheid: een verbrandingseenheid binnen de stookinstallatie waarvoor de eerste vergunning wordt afgegeven na 17 augustus 2017 of een volledige vervanging van een verbrandingseenheid op de bestaande funderingen van de stookinstallatie na 17 augustus 2017;2° bestaande eenheid: een verbrandingseenheid die geen nieuwe eenheid is;3° nieuwe installatie: een stookinstallatie die voor het eerst is vergund op het terrein van de installatie na 17 augustus 2017, of een volledige vervanging van een stookinstallatie op bestaande funderingen na 17 augustus 2017;4° bestaande installatie: een stookinstallatie die geen nieuwe installatie is;5° netto mechanische energie-efficiëntie: de verhouding tussen het mechanisch vermogen op het belaste koppelpunt en het door de brandstof geleverde thermisch vermogen;6° netto totale brandstofbenutting: de verhouding tussen de netto geproduceerde energie, bestaande uit elektriciteit, warm water, stoom, opgewekte mechanische energie en syngas, uitgedrukt als de onderste verbrandingswaarde van het syngas, minus toegevoerde elektrische en thermische energie en de input van energie uit brandstof of grondstof, uitgedrukt als de onderste verbrandingswaarde van de brandstof of grondstof, op de grens van de verbrandings- of vergassingseenheid gedurende een bepaalde periode;7° procesbrandstoffen uit de chemische industrie: de gasvormige en vloeibare bijproducten van de (petro)chemische industrie die als niet-commerciële brandstoffen worden gebruikt in stookinstallaties;8° procesovens of -verhitters: de stookinstallaties waarvan de rookgassen worden gebruikt voor de thermische behandeling van voorwerpen of grondstoffen via een mechanisme voor verwarming via direct contact of stookinstallaties waarvan de stralings- en geleidingswarmte door een volle muur heen wordt overgebracht op voorwerpen of grondstoffen zonder dat die overdracht via een warmteoverdrachtsvloeistof verloopt.Als gevolg van de toepassing van goede praktijken voor energieterugwinning kunnen procesovens of -verhitters zijn uitgerust met een bijbehorend systeem voor stoom- en elektriciteitsproductie. Dat wordt geacht een integraal aspect van het ontwerp van de procesoven of -verhitter te vormen dat niet afzonderlijk kan worden beschouwd; 9° residuen: de stoffen of voorwerpen die als afvalstoffen of bijproducten worden gegenereerd door de activiteiten die binnen het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen;10° verbrandingseenheid: een afzonderlijke verbrandingseenheid;11° C3: de koolwaterstoffen met een koolstofgetal gelijk aan drie;12° C4+: de koolwaterstoffen met een koolstofgetal gelijk aan of hoger dan vier;13° gemakkelijk vrijkomend sulfide: de som van opgelost sulfide en van die onopgeloste sulfiden die gemakkelijk kunnen vrijkomen na aanzuring, uitgedrukt als S-2;14° Ho: de onderste verbrandingswaarde;15° KV-STEG: de gecombineerde stoom- en gascyclus met geïntegreerde kolenvergassing;16° BBT-conclusies voor grote stookinstallaties: het uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties Art.3.12.1.2. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen en activiteiten, vermeld in de volgende rubrieken van de indelingslijst, opgenomen in bijlage 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen: 1° rubriek 2.4.2, uitsluitend als die inrichting ook ingedeeld is in rubriek 43.3, 2°, van de voormelde indelingslijst; 2° rubriek 20.1.3, uitsluitend als de activiteit rechtstreeks verband houdt met een stookinstallatie; 3° rubriek 43.3, 2°, van de voormelde indelingslijst.

Bestaande installaties als vermeld in artikel 3.12.1.1, 4°, voldoen uiterlijk op 17 augustus 2021 aan dit hoofdstuk.

De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in de volgende punten van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd: 1° punt 1.1, uitsluitend als die activiteit plaatsvindt in stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer; 2° punt 1.4, uitsluitend als die activiteit rechtstreeks verband houdt met een stookinstallatie; 3° punt 5.2, uitsluitend als die activiteit plaatsvindt in stookinstallaties die onder punt 1.1 vallen. § 2. Het toepassingsgebied van dit hoofdstuk betreft ook de upstream- en downstreamactiviteiten die rechtstreeks verband houden met de activiteiten, vermeld in paragraaf 1, met inbegrip van de toegepaste technieken voor emissiepreventie en -beperking. § 3. Bij de brandstoffen, vermeld in dit hoofdstuk, gaat het om alle vaste, vloeibare en gasvormige brandbare materialen, met inbegrip van afvalstoffen, met uitzondering van gemengd stedelijk afval als vermeld in artikel 3, 11°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, radioactief afval en karkassen van dieren als vermeld in Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. § 4. Dit hoofdstuk heeft geen betrekking op: 1° de verbranding van brandstoffen in eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW; 2° de stookinstallaties waarvoor een afwijking wegens beperkte levensduur conform artikel 5.43.3.15 van titel II van het VLAREM is verleend, tot het moment waarop de afwijkingen in de vergunningen in kwestie aflopen, en als het de emissiegrenswaarden betreft voor de verontreinigende stoffen die onder de afwijking vallen, alsook voor andere verontreinigende stoffen waarvan de uitstoot zou zijn verminderd dankzij de technische maatregelen die door de afwijking niet hoefden te worden toegepast; 3° de vergassing van brandstoffen, als die niet rechtstreeks verband houdt met de verbranding van het resulterende syngas;4° de vergassing van brandstoffen met daaropvolgende verbranding van syngas, als die rechtstreeks verband houdt met het raffineren van aardolie en gas;5° de upstream- en downstreamactiviteiten die niet rechtstreeks verband houden met verbrandings of vergassingsactiviteiten;6° de verbranding in procesovens of -verhitters;7° de verbranding in naverbrandingsinstallaties;8° het affakkelen;9° de verbranding in terugwinningsketels en totaal gereduceerde zwavel-branders in installaties voor de productie van pulp en papier; 10° de verbranding van raffinagebrandstoffen, als vermeld in artikel 3.7.1.1 9°, op de raffinaderij; 11° de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandingsinstallaties, in afvalmeeverbrandingsinstallaties waar meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval en in afvalmeeverbrandingsinstallaties waarin uitsluitend afvalstoffen worden verbrand, behalve als die afvalstoffen ten minste gedeeltelijk bestaan uit biomassa. § 5. In afwijking van paragraaf 4, 1°, zijn de bepalingen in dit hoofdstuk, als die betrekking hebben op emissiegrenswaarden, wel van toepassing op de verbranding van brandstoffen in eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW als de emissiemetingen uitgevoerd worden op het gemeenschappelijk afgaskanaal, tenzij dat gebeurt als alleen installaties van minder dan 15 MW in werking zijn.

Art. 3.12.1.3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden de samentellingsregels voor stookinstallaties, vermeld in artikel 5.43.3.1 van titel II van het VLAREM. Afdeling 3.12.2. Algemene bepalingen

Subafdeling 3.12.2.1. Algemene overwegingen Art. 3.12.2.1.1. Als emissiegrenswaarden worden gegeven voor verschillende middelingstijden, wordt aan al die emissiegrenswaarden voldaan.

Art. 3.12.2.1.2. De emissiegrenswaarden naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, zijn niet van toepassing op met vloeibare brandstof of gas gestookte turbines en motoren voor gebruik in noodgevallen die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, als een dergelijk gebruik in noodgevallen niet verenigbaar is met naleving van de emissiegrenswaarden. In dat geval gelden de voor de installatie relevante technieken, vermeld in BBT 32, BBT 34, BBT 35, BBT 37, BBT 39, BBT 42 en BBT 43.

Art. 3.12.2.1.3. Als emissiegrenswaarden of monitoringfrequenties worden gegeven voor installaties die een beperkt aantal bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, registreert de exploitant van de installaties de uren waarin ze in bedrijf zijn.

Art. 3.12.2.1.4. De emissiegrenswaarden naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van: 1° 6% voor verbranding van vaste brandstoffen, verbranding van vaste brandstoffen in combinatie met vloeibare of gasvormige brandstoffen en afvalmeeverbranding;2° 3% voor verbranding van vloeibare of gasvormige brandstoffen, als die niet plaatsvindt in een gasturbine of een motor;3° 15% voor verbranding van vloeibare of gasvormige brandstoffen, als die plaatsvindt in een gasturbine of een motor en verbranding in KV-STEG-installaties. Art. 3.12.2.1.5. De brandstofspecifieke bepalingen, vermeld in afdeling 3.12.3 tot en met 3.12.8, zijn van toepassing naast de algemene bepalingen, vermeld in deze afdeling.

Art. 3.12.2.1.6. Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden op de volgende wijze vastgesteld: 1° door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in afdeling 3.12.3 tot en met 3.12.8; 2° als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie een van de volgende waarden genomen: a) de relevante algemene emissiegrenswaarde, vermeld in bijlage 4.4.2 van titel II van het VLAREM; b) de relevante sectoreale emissiegrenswaarde, vermeld in afdeling 5.43.3 van het voormelde besluit; c) de relevante emissiegrenswaarde, vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;3° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen.Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;4° door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen. Voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in afdeling 3.12.3 tot en met 3.12.8, van toepassing voor elke gebruikte brandstof.

Art. 3.12.2.1.7. Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 1, BBT 14, BBT 15, BBT 19, tabel 8, tabel 13, BBT 31, BBT 40 en tabel 33, van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, kan er worden afgeweken van artikel 3.12.2.2.1, 3.12.2.6.2, 3.12.2.6.3, tweede lid, 3.12.3.1.2, 3.12.3.2.1, 3.12.4.1.1, 3.12.4.2.3, 3.12.5.1.1 en 3.12.6.1.2 van dit besluit.

Art. 3.12.2.1.8. Met toepassing van de bepalingen over cokesovengas, vermeld in BBT 49 en BBT 50 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, kan er worden afgeweken van artikel 3.12.5.2.4 en 3.12.5.2.5 van dit besluit.

Art. 3.12.2.1.9. Tenzij het anders is vermeld, worden de middelingstijden voor de emissies naar lucht op de volgende wijze bepaald: 1° daggemiddelde: het gemiddelde over een periode van 24 uur van geldige uurgemiddelden die verkregen zijn uit continue metingen;2° jaargemiddelde: het voortschrijdend gemiddelde over een periode van één jaar van geldige uurgemiddelden die verkregen zijn uit continue metingen;3° gemiddelde over de bemonsteringsperiode: de gemiddelde waarde van drie opeenvolgende metingen van ten minste dertig minuten elk.Voor parameters waarvoor metingen van dertig minuten door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse niet geschikt zijn, wordt een geschikte bemonsteringsperiode gebruikt. Voor dioxinen en furanen wordt een bemonsteringsperiode van zes tot acht uur gebruikt; 4° gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters: het gemiddelde van de waarden van de periodieke metingen die gedurende één jaar zijn verkregen, die uitgevoerd worden met de monitoringfrequentie die voor elke parameter is vastgesteld. Art. 3.12.2.1.10. Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95%-betrouwbaarheidsintervallen van een individuele meting de percentages van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.36 van titel II van het VLAREM, niet overschrijden.

Art. 3.12.2.1.11. Een met de beste beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau heeft betrekking op de verhouding tussen de netto energieopbrengst(en) van de verbrandingseenheid en de energietoevoer uit brandstoffen of grondstoffen naar de verbrandingseenheid, bij de daadwerkelijke bouwwijze van die eenheid.

De netto energieopbrengst(en) wordt of worden bepaald op de grenzen van de verbrandings-, vergassings- of KV-STEG, met inbegrip van de hulpsystemen, en wel voor het bij volle belasting in bedrijf zijn van die eenheid.

In geval van warmte-krachtkoppelingsinstallaties heeft het met de beste beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau netto totale brandstofbenutting betrekking op de verbrandingseenheid die bij volle belasting draait en die zo is afgesteld dat in eerste instantie de warmtevoorziening wordt gemaximaliseerd en in tweede instantie het resterende vermogen kan worden opgewekt, en heeft het met de beste beschikbare technieken geassocieerd energie-eficiëntieniveau netto elektrische efficiëntie betrekking op de verbrandingseenheid die alleen elektriciteit produceert bij volle belasting.

Met de beste beschikbare technieken geassocieerde energie-efficiëntieniveaus worden als percentage uitgedrukt. De energietoevoer uit brandstoffen en grondstoffen wordt uitgedrukt als Ho.

Art. 3.12.2.1.12. Als emissiegrenswaarden, energie-efficiëntieniveaus of monitoringfrequenties worden gegeven voor installaties die minder dan 1500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, mag, als een deel van een stookinstallatie rookgassen afvoert via een of meer afzonderlijke kanalen binnen een gemeenschappelijke schoorsteen en minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf is, dat deel van de installatie voor de toepassing van die bepalingen afzonderlijk worden beschouwd. Voor alle delen van de installatie gelden de emissiegrenswaarden en de overige bepalingen over het totaal nominale thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in dit hoofdstuk. In dergelijke gevallen worden de emissies door elk van die kanalen afzonderlijk gemonitord.

Subafdeling 3.12.2.2. Milieubeheersysteem Art. 3.12.2.2.1. Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat: 1° betrokkenheid van het management, met inbegrip van het hoger management;2° uitwerking van een milieubeleid voor de continue verbetering van de installatie door het management;3° planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;4° uitvoeren van procedures met bijzondere aandacht voor: a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid;b) aanwerving, opleiding, bewustmaking en bekwaamheid;c) communicatie;d) betrokkenheid van de werknemers;e) documentatie;f) efficiënte procescontrole;g) planmatige periodieke onderhoudsprogramma's;h) paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen;i) waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;5° controle van de uitvoering en nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor: a) monitoring en meting;b) corrigerende en preventieve maatregelen;c) bijhouden van gegevens;d) waar mogelijk onafhankelijke interne en externe audit om te bepalen of het milieubeheersysteem voldoet aan de voorgenomen regelingen en naar behoren wordt uitgevoerd en gehandhaafd;6° evaluatie van het milieubeheersysteem en de continue controle door het hoger management om te verzekeren dat het systeem nog altijd geschikt, adequaat en doeltreffend is;7° volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;8° bij de ontwerpfase van een nieuwe installatie rekening houden met de milieueffecten tijdens de volledige levensduur en de latere ontmanteling ervan;9° op regelmatige basis een sectorale benchmarking uitvoeren. Specifiek voor grote stookinstallaties is het ook van belang rekening te houden met de volgende aspecten van het milieubeheersysteem, die in voorkomend geval in het desbetreffende artikel worden beschreven: 1° kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprogramma's als vermeld in artikel 3.12.2.4.4, om te waarborgen dat de kenmerken van alle brandstoffen volledig worden bepaald en gecontroleerd; 2° een beheersplan ter beperking van emissies naar lucht en water tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden als vermeld in artikel 3.12.2.4.5; 3° een afvalbeheersplan, om te waarborgen dat afval wordt vermeden, behandeld met het oog op hergebruik, gerecycleerd of anderszins nuttig wordt toegepast, met inbegrip van het gebruik van de technieken, vermeld in artikel 3.12.2.7.1; 4° een systematische methode om volgende ongecontroleerde en ongeplande emissies in het milieu op te sporen en aan te pakken: a) emissies naar bodem en grondwater als gevolg van de verwerking en opslag van brandstoffen, additieven, bijproducten en afvalstoffen;b) emissies in verband met zelfverhitting en zelfontbranding van brandstof bij de opslag- en verwerkingsactiviteiten;5° een stofbeheersplan om diffuse emissies als gevolg van het laden, het lossen, de opslag en de verwerking van brandstoffen, residuen en additieven te voorkomen of, als dat niet haalbaar is, te verminderen;6° een geluidsbeheersplan als geluidsoverlast voor gevoelige receptoren wordt verwacht of optreedt, met inbegrip van: a) een protocol voor de monitoring van geluid op de grens van de installatie;b) een geluidsreductieprogramma;c) een protocol voor de reactie op incidenten met geluidsoverlast, dat adequate maatregelen en termijnen omvat;d) een onderzoek naar historische geluidsincidenten, corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geluidsincidenten onder de betrokken partijen;7° voor de verbranding, vergassing of meeverbranding van stinkende stoffen, een geurbeheersplan, met inbegrip van: a) een protocol voor de monitoring van geur;b) een protocol voor de registratie van geurincidenten en de bijbehorende adequate maatregelen en termijnen;c) een onderzoek naar historische geurincidenten, corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geurincidenten onder de betrokken partijen. Als uit een evaluatie blijkt dat een of meer van de elementen, vermeld in het tweede lid, niet nodig zijn, wordt die conclusie, met inbegrip van de argumentatie, geregistreerd in het verslag van de evaluatie, vermeld in artikel 1.4.5.3.2. van titel II van het VLAREM. Subafdeling 3.12.2.3. Monitoring Art. 3.12.2.3.1. De netto elektrische efficiëntie, de netto totale brandstofbenutting en de netto mechanische energie-efficiëntie van de vergassings-, KV-STEG en verbrandingseenheden wordt bepaald door overeenkomstig EN-normen een prestatieonderzoek bij volle belasting uit te voeren na de inbedrijfstelling van de eenheid en na elke wijziging die van significante invloed zou kunnen zijn op de netto elektrische efficiëntie, de netto totale brandstofbenutting en de netto mechanische energie-efficiëntie van de eenheid. Als er geen EN-normen beschikbaar zijn, worden nationale normen, ISO-normen, of andere internationale normen gebruikt die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd.

Art. 3.12.2.3.2. De belangrijkste procesparameters die relevant zijn voor emissies naar lucht en water worden gemonitord, met inbegrip van de volgende parameters:

stroom

parameters

monitoring

rookgas

debiet

periodieke of continue bepaling

zuurstofgehalte, temperatuur en druk

periodieke of continue meting

waterdampgehalte

afvalwater van rookgasreiniging

debiet, pH en temperatuur

continue meting


Continue meting van het waterdampgehalte van het rookgas is niet nodig als het bemonsterde rookgas voorafgaand aan de analyse wordt gedroogd.

Art. 3.12.2.3.3. De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

Art. 3.12.2.3.4. De monitoringfrequenties voor de monitoring van emissies in de lucht gelden niet als de installatie alleen in bedrijf zou worden gesteld met als enige doel een emissiemeting uit te voeren.

Art. 3.12.2.3.5. Bij gebruik van SCR-technieken wordt de concentratie SO3 in de geloosde afgassen een keer per jaar gemeten.

Art. 3.12.2.3.6. Emissies naar water uit rookgasreiniging worden gemonitord met de frequentie, vermeld in de volgende tabel. De monitoringfrequentie heeft betrekking op een schepmonster, een debietproportioneel 24 uur-mengmonster of een schepmonster en een debietproportioneel 24 uur-mengmonster als vermeld in artikel 4.2.6.1 van titel II van het VLAREM. De monitoring van emissies in water wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.2.5.2 bij het voormelde besluit. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

parameter

minimale monitoringfrequentie

CZV1

maandelijks

totale hoeveelheid zwevende deeltjes


opgelost fluoride, uitgedrukt als F-


sulfaat


gemakkelijk vrijkomend sulfide


sulfiet


arseen


cadmium


chroom


koper


nikkel


lood


zink


kwik


chloride


totaal stikstof

1 monitoring van CZV mag vervangen worden door monitoring van TOC


Subafdeling 3.12.2.4. Algemene milieu- en verbrandingsprestaties Art. 3.12.2.4.1. Om de algemene milieuprestaties van stookinstallaties te verbeteren en de emissies naar lucht van CO en onverbrande stoffen te verminderen, wordt gezorgd voor geoptimaliseerde verbranding en wordt een geschikte combinatie gebruikt van de technieken, vermeld in BBT 6 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.

Art. 3.12.2.4.2. Bij gebruik van SCR en SNCR geldt een emissiegrenswaarde voor NH3 van 10 mg/Nm3 als jaargemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode.

In afwijking van het eerste lid geldt voor installaties waarin biomassa wordt verbrand en die bij variabele belastingen in bedrijf zijn, alsook voor motoren die op zware stookolie en op gasolie worden gestookt, een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3 als jaargemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode.

Bij gebruik van SCR of SNCR wordt de concentratie NH3 in de geloosde afgassen continu gemonitord.

In afwijking van het derde lid geldt voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden. Voor gasturbines wordt de periodieke monitoring uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%.

Als SCR wordt toegepast, kan in afwijking van het derde lid een minimale monitoringfrequentie van een keer per jaar worden toegestaan, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn.

Art. 3.12.2.4.3. De emissies naar lucht tijdens normale bedrijfsomstandigheden worden voorkomen of verminderd, door passend ontwerp, gebruik en onderhoud te waarborgen opdat de emissiereductiesystemen zo worden gebruikt dat hun capaciteit en beschikbaarheid optimaal worden benut.

Art. 3.12.2.4.4. Om de algemene milieuprestaties van verbrandings- en vergassingsinstallaties te verbeteren en de emissies naar lucht te verminderen, worden al de volgende elementen opgenomen in de kwaliteitsborgings- of kwaliteitscontroleprogramma's voor alle gebruikte brandstoffen, als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.12.2.2.1, tweede lid, 1° : 1° de initiële volledige karakterisering van de gebruikte brandstof, die ten minste de onderstaande parameters omvat en in overeenstemming is met de EN-normen.Nationale normen, ISO-normen, of andere internationale normen kunnen worden gebruikt, als die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt; 2° de latere aanpassing van de instellingen van de installatie als en wanneer dat nodig en uitvoerbaar is;3° de regelmatige tests van de brandstofkwaliteit om na te gaan of deze overeenstemt met de initiële karakterisering en met de ontwerpspecificaties van de installatie.De frequentie van de tests en de criteria, vermeld in de volgende tabel, zijn gebaseerd op de variabiliteit van de brandstof en op een beoordeling van de relevantie van de uitstoot van verontreinigende stoffen:

brandstof

stoffen of parameters op basis waarvan wordt gekarakteriseerd

biomassa of turf

H0, vocht

as, C, Cl, F, N, S, K, Na, metalen en metalloïden (As, Cd, Cr, Cu, Hg, Pb, Zn)

steen- of bruinkool

H0, vocht, vluchtige bestanddelen, as, gebonden koolstof, C, H, N, O, S

Br, Cl, F

metalen en metalloïden (As, Cd, Co, Cr, Cu, Hg, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V, Zn)

zware stookolie

as, C, S, N, Ni, V

gasolie

as, N, C, S

aardgas

HO, CH4, C2H6, C3, C4+, CO2, N2, Wobbe-index

procesbrandstoffen uit de chemische industrie1

Br, C, Cl, F, H, N, O, S, metalen en metalloïden (As, Cd, Co, Cr, Cu, Hg, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V, Zn)

procesgassen ijzer- en staalproductie

HO, CH4 (voor cokesovengas), CXHY (voor cokesovengas), CO2, H2, N2, totaal aan zwavel, stof, Wobbe-index

afvalstoffen2

HO, vocht, vluchtige bestanddelen, as, Br, C, Cl, F, H, N, O, S, metalen en metalloïden (As, Cd, Co, Cr, Cu, Hg, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V, Zn)

1 De lijst van stoffen en parameters op basis waarvan wordt gekarakteriseerd, kan worden beperkt tot alleen die stoffen en parameters waarvan op basis van informatie over de grondstoffen en productieprocessen wordt verwacht dat ze in de brandstoffen aanwezig zijn. 2 Deze karakterisering wordt uitgevoerd onverminderd de preacceptatie- en acceptatieprocedure voor afval, vermeld in artikel 3.12.7.2, die kan leiden tot karakterisering op basis van of controle op andere stoffen en parameters dan de stoffen en parameters die hier vermeld zijn.

De initiële karakterisering en de regelmatige tests van de brandstof kunnen door de exploitant of de brandstofleverancier worden uitgevoerd. Als de leverancier dat doet, worden de volledige resultaten aan de exploitant verstrekt in de vorm van een productspecificatie, brandstofspecificatie of garantie van de leverancier.

Art. 3.12.2.4.5. Om de emissies naar lucht en water tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden te verminderen, wordt als onderdeel van het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.12.2.2.1, een beheersplan opgesteld en uitgevoerd, dat in verhouding staat tot de relevantie van de mogelijke uitstoot van verontreinigende stoffen en dat al de volgende elementen omvat: 1° een geschikt ontwerp van de systemen die als relevant worden beschouwd voor het veroorzaken van andere dan normale bedrijfsomstandigheden met mogelijke gevolgen voor de emissies in lucht, water en bodem;2° opstelling en uitvoering van een specifiek programma voor preventief onderhoud van de relevante systemen;3° onderzoek naar en registratie van emissies die veroorzaakt worden door andere dan normale bedrijfsomstandigheden en daarmee verband houdende omstandigheden en waar nodig uitvoering van corrigerende maatregelen;4° periodieke beoordeling van de totale emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden en waar nodig uitvoering van corrigerende maatregelen. Art. 3.12.2.4.6. Tijdens bedrijfsomstandigheden die anders zijn dan normale bedrijfsomstandigheden worden de emissies naar lucht en water adequaat gemonitord.

De monitoring kan worden uitgevoerd door rechtstreekse emissiemeting of door monitoring van vervangende parameters als dat blijkt te zorgen voor dezelfde of een betere wetenschappelijke kwaliteit dan directe emissiemeting. De emissies bij het opstarten en stilleggen kunnen worden beoordeeld aan de hand van een gedetailleerde emissiemeting die ten minste een keer per jaar voor een typische opstart- en stillegprocedure wordt uitgevoerd, en door de resultaten van die meting te gebruiken voor het ramen van de emissies voor alle opstart- en stillegprocedures die gedurende het hele jaar plaatsvinden. Als in een jaar geen geplande opstart- en stillegprocedure plaatsvindt, wordt een gedetailleerde emissiemeting uitgevoerd tijdens de eerstvolgende geplande opstart- en stillegprocedure.

Subafdeling 3.12.2.5. Energie-efficiëntie Art. 3.12.2.5.1. De energie-efficiëntie van verbrandings-, vergassings- en KV-STEG-eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn, wordt verbeterd door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 12 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Subafdeling 3.12.2.6. Waterverbruik- en emissies naar het water Art. 3.12.2.6.1. Het waterverbruik en de hoeveelheid geloosd verontreinigd afvalwater wordt verminderd, door een van de technieken of de beide technieken, vermeld in BBT 13 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.2.6.2. De verontreiniging van niet-verontreinigd afvalwater wordt voorkomen en de emissies naar water worden beperkt, door afvalwaterstromen te scheiden en apart te behandelen, afhankelijk van het gehalte aan verontreinigende stoffen.

Art. 3.12.2.6.3. De emissies naar water uit rookgasreiniging worden verminderd, door een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 15 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken, en door secundaire technieken zo dicht mogelijk bij de bron te gebruiken om verdunning te voorkomen.

De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op lozingen uit rookgasreiniging op oppervlaktewater, afkomstig van grote stookinstallaties:

parameter

eenheid

emissiegrenswaarde

middelingstijd

TOC

mg/l

501 2

daggemiddelde

CZV

mg/l

1501 2


ZS

mg/l

30


opgelost fluoride, uitgedrukt als F-

mg/l

252


sulfaat

g/l

22 3 4


gemakkelijk vrijkomend sulfide

mg/l

0,22


sulfiet

mg/l

202


arseen

µg/l

50


cadmium

µg/l

5


chroom

µg/l

50


koper

µg/l

50


kwik

µg/l

3


nikkel

µg/l

50


lood

µg/l

20


zink

µg/l

200

1 De emissiegrenswaarde voor TOC of de emissiegrenswaarde voor CZV is van toepassing. 2 De emissiegrenswaarde geldt alleen voor afvalwater afkomstig van de toepassing van natte rookgasontzwaveling. 3 De emissiegrenswaarde geldt alleen voor stookinstallaties waarin calciumverbindingen worden gebruikt voor rookgasreiniging. 4 De emissiegrenswaarde geldt niet voor lozingen in zee of brakke waterlichamen.

Subafdeling 3.12.2.7. Afvalbeheer Art. 3.12.2.7.1. De hoeveelheid ter verwijdering verzonden afval afkomstig van verbrandings- en vergassingsprocessen en reductietechnieken worden verminderd, door werkzaamheden zo te organiseren dat, in volgorde van prioriteit en rekening houdend met het levenscyclusperspectief, wordt gezorgd voor maximalisering van de volgende aspecten door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 16 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken: 1° afvalpreventie;2° voorbereiding van afvalstoffen voor hergebruik;3° recycling van afvalstoffen;4° andere nuttige toepassing van afvalstoffen. Subafdeling 3.12.2.8. Geluidsemissies Art. 3.12.2.8.1. De geluidsemissies worden beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 17 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken. Afdeling 3.12.3. De verbranding van vaste brandstoffen

Subafdeling 3.12.3.1. De verbranding van steen- of bruinkool Art. 3.12.3.1.1. De algemene milieuprestaties van de verbranding van steen- of bruinkool worden verbeterd, zonder afbreuk te doen aan artikel 3.12.2.4.1, door gebruik van een geïntegreerd verbrandingsproces dat een hoog rendement van de ketel waarborgt en primaire technieken omvat voor NOX-reductie.

Art. 3.12.3.1.2. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en steen- of bruinkool verbranden. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:

type verbrandingseenheid

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in %

nieuwe eenheid

bestaande eenheid

met steenkool gestookt, ?1 000 MWth

45

33,5

752

met bruinkool gestookt, ?1 000 MWth

421

met steenkool gestookt, <1 000 MWth

36,5

32,5

met bruinkool gestookt, < 1 000 MWth

31,5

1 In geval van eenheden waarin bruinkool wordt verbrand met een onderste verwarmingswaarde van <6 MJ/kg geldt een netto elektrische efficiëntie van 41,5%. 2 Dit energie-efficiëntieniveau is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.

Art. 3.12.3.1.3. De NOx-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van steen- of bruinkool worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van steen- of bruinkool beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 20 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie

nieuwe installatie

bestaande installatie

<100

150

270

200

330

?100-300

100

180

130

210

?300, wervelbedverbrandings-ketel waarin steen- of bruinkool wordt verbrand en met bruinkool gestookte poederverbrandingsketel

85

150

125

165

?300, met kool gestookte poederverbrandingsketel

55

90

1651

1 Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3 voor installaties die 1500 uur per jaar of meer in bedrijf zijn, en van 220 mg/Nm3 voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn.

Art. 3.12.3.1.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:

Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

Emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

Jaargemiddelde

Daggemiddelde

Daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

Nieuwe installatie

Bestaande installatie1

Nieuwe installatie

Bestaande installatie2

<100

200

360

220

400

?100-300

150

200

200

2203

?300, poederverbrandingsketel

75

130

110

1654

?300, wervelbedketel

75

180

110

220

1 Deze emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn. 2 Deze emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op installaties die minder dan 500 uur per jaar in gebruik zijn. 3 Voor bestaande installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 250 mg/Nm3. 4 Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld en die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 220 mg/Nm3. Voor overige bestaande installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 205 mg/Nm3.

De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van HCl en HF naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:

verontreinigende stof

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

jaargemiddelde of gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters, uitgedrukt als mg/Nm3

nieuwe installatie

bestaande installatie

HCl

<100

6

101

?100

3

51 2

HF

<100

3

63

?100

2

33

1 Voor installaties waarin brandstoffen worden verbrand met een gemiddeld chloorgehalte van 1000 mg/kg (droog) of hoger en voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3. Die emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing voor installaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. 2 Voor installaties die met natte rookgasontzwaveling met een nageschakelde gas-gas-warmtewisselaar zijn uitgerust, geldt een emissiegrenswaarde van 7 mg/Nm3. 3 Voor installaties die met natte rookgasontzwaveling met een nageschakelde gas-gas-warmtewisselaar zijn uitgerust en voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 7mg/Nm3. Deze emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing voor installaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn.

Art. 3.12.3.1.5. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemidelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie

nieuwe installatie

bestaande installatie

bestaande installatie, uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf genomen

<100

5

18

16

22

28

?100-300

14

15

25

?300-1000

101

10

11

20

?1000

8

14

1 Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld geldt een emissiegrenswaarde van 12 mg/Nm3.

Art. 3.12.3.1.6. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van kwik naar lucht afkomstig van de verbranding van steen- of bruinkool:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

type brandstof

jaargemiddelde of gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters, uitgedrukt als mg/Nm3

<300

nieuwe installatie

steenkool

3

bruinkool

5

bestaande installatie

steenkool

9

bruinkool

10

?300

nieuwe installatie

steenkool

2

bruinkool

4

bestaande installatie

steenkool

4

bruinkool

7


Art. 3.12.3.1.7. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die steen- of bruinkool verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

NOx, CO, SO2, stof

continu (1)

HCl, HF, kwik

een keer per drie maanden (1) (2) (3) (4)

N2O

een keer per jaar in ketels met circulerend wervelbed (5)

metalen en matalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn)

een keer per jaar (6)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof en van een keer per zes maanden voor HCl en HF.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. (2) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen ? 300 MW geldt een continue meetverplichting voor kwik.Continue bemonstering in combinatie met tweewekelijkse analyse van over de tijd geïntegreerde monsters, kan gebruikt worden als alternatief voor continue metingen. In afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, kunnen periodieke metingen worden uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies, met een minimum van een keer per zes maanden, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn. (3) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie voor HF, HCl en kwik maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies. (4) Voor installaties die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie voor kwik van een keer per jaar.(5) De metingen voor N2O worden uitgevoerd in twee reeksen, één terwijl de installatie in bedrijf is bij belastingen van >70%, en de andere bij belastingen van <70%.(6) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht.In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.

Subafdeling 3.12.3.2. Verbranding van vaste biomassa of turf Art. 3.12.3.2.1. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en vaste biomassa of turf verbranden. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

nieuwe eenheid

33,5

nieuwe eenheid <150MWth waarin brandstoffen uit biomassa worden verbrand die een hoge vochtigheidsgraad hebben

32

bestaande eenheid

28

netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in %

alle eenheden, uitgezonderd installaties die uitsluitend elektriciteit produceren

73


Art. 3.12.3.2.2. De NOX-emissies naar lucht worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies die afkomstig zijn van de verbranding van vaste biomassa of turf naar lucht beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.3.2.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

?50-100

150

225

180

275

?100-300

140

180

165

220

?300

55

150

85

165


Art. 3.12.3.2.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:

totaal nominaal thermisch ingangs-vermogen van de stook-installatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf, brandstoffen met een gemiddeld gehalte aan zwavel van 0,1 massa-procent (droog) of hoger

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf, brandstoffen met een gemiddeld gehalte aan zwavel van 0,1 massa-procent (droog) of hoger

<100

70

100

100

175

215

215

?100-300

50

70

85

175

?300

35

50

70

85

165 (1)


(1) Als de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf is, geldt een emissiegrenswaarde van 215 mg/Nm3. Art. 3.12.3.2.5. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van HCl naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3 (1)

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie (2)

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

<100

7

15

12

35

?100-300

5

9

12

?300

5


(1) Voor installaties waarin brandstoffen worden verbrand met een gemiddeld gehalte aan chloor van ?0,1 massaprocent (droog), of voor bestaande installaties waarin biomassa wordt meeverbrand met een zwavelrijke brandstof of additieven worden gebruikt die alkalichloriden omzetten, geldt een jaargemiddelde emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3 voor nieuwe installaties en een jaargemiddelde emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3 voor bestaande installaties.De daggemiddelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing. (2) Voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een jaargemiddelde emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3. Art. 3.12.3.2.6. Voor installaties die vaste biomassa of turf verbranden, geldt voor HF-emissies naar lucht een emissiegrenswaarde van 1 mg/Nm3 als gemiddelde over de bemonsteringsperiode.

In afwijking van het eerste lid geldt voor bestaande installaties met een totaal nominaal ingangsvermogen van <100 MWth voor HF-emissies naar lucht een emissiegrenswaarde van 1,5 mg/Nm3 als gemiddelde over de bemonsteringsperiode.

Voor bestaande installaties die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste en tweede lid, niet.

Art. 3.12.3.2.7. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van vaste biomassa of turf:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

<100

5

15

10

22

?100-300

12

18

?300

10

16


Art. 3.12.3.2.8. Voor installaties die vaste biomassa of turf verbranden, geldt voor kwikemissies naar lucht een emissiegrenswaarde van 5 µg/Nm3 als gemiddelde over de bemonsteringsperiode.

Art. 3.12.3.2.9. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die biomassa of turf verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

NOx, CO, SO2, HCl, stof

continu (1) (2) (3)

N2O

een keer per jaar in ketels met circulerend wervelbed (4)

HF

een keer per jaar

kwik

een keer per jaar (5) (6)

metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn)

een keer per jaar (5) (7)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. (2) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie voor HCl maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies. (3) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per jaar voor HCl.Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die tussen 500 en 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden voor HCl. (4) De metingen voor N2O worden uitgevoerd in twee reeksen, één terwijl de installatie in bedrijf is bij belastingen van >70%, en de andere bij belastingen van <70%.(5) Voor installaties die niet-verontreinigd behandeld houtafval verbranden, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden.(6) Periodieke metingen voor kwik kunnen worden uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies, als wordt aangetoond dat de emissieniveaus door het lage kwikgehalte van de brandstof voldoende stabiel zijn.(7) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht.In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.

Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, gelden voor dioxinen en furanen de meetverplichtingen, vermeld in artikel 5.43.2.27 en 5.43.3.26 van titel II van het VLAREM. Afdeling 3.12.4. Verbranding van vloeibare brandstoffen

Subafdeling 3.12.4.1. Met zware stookolie of gasolie gestookte ketels Art. 3.12.4.1.1. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en zware stookolie of gasolie verbranden in ketels. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

nieuwe eenheid

36,4

bestaande eenheid

35,6

netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in %

alle eenheden

80


Art. 3.12.4.1.2. De NOX-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels, worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO-emissies die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels naar lucht beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 28 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.4.1.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

<100

200

270

215

330

?100

75

100 (1)

100

110 (2) (3)


(1) Voor installaties van ?100-300 MWth en installaties van ?300 MWth die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 110 mg/Nm3.(2) Voor installaties van ?100-300 MWth en installaties van ?300 MWth die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 145 mg/Nm3.(3) Voor industriële ketels en stadsverwarmingsinstallaties die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn genomen, die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn en waarvoor SCR of SNCR niet van toepassing zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 365 mg/Nm3. Art. 3.12.4.1.4. De SOx-, HCl- en HF-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels, worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.4.1.5. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

<300

175

175

200

2001

?300

50

110

120

165


(1) Voor industriële ketels en stadsverwarmingsinstallaties die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn genomen, die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3. Art. 3.12.4.1.6. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in ketels:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

<300

10

20

18

22 (1)

?300

5

10

10

11


(1) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn gesteld, geldt een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3. Art. 3.12.4.1.7. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die zware stookolie of gasolie in ketels verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

NOx, CO, SO2, stof

continu (1) (2)

metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn)

een keer per jaar (3)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. (2) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin olie met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt. (3) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht. In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.

Subafdeling 3.12.4.2. Met zware stookolie of gasolie gestookte motoren Art. 3.12.4.2.1. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en zware stookolie of gasolie verbranden in zuigermotoren. Die energie-efficiëntieniveaus zijn alleen van toepassing op warmte-krachtkoppelingseenheden waarvan het ontwerp hoofdzakelijk op het produceren van elektriciteit is gericht, en op eenheden die alleen elektriciteit produceren:

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

nieuwe eenheid

single cyclus

41,5

gecombineerde cyclus

48

bestaande eenheid

single cyclus

38,3


Art. 3.12.4.2.2. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode (2)

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

?50

190(1)

625

300

750


(1) Voor installaties met eenheden van <20 MWth waarin zware stookolie wordt verbrand, geldt voor die eenheden een emissiegrenswaarde van 225 mg/Nm3.(2) Voor bestaande installaties die ?500-1500 uur per jaar in bedrijf zijn en voor installaties die niet met secundaire emissiereductietechnieken kunnen worden uitgerust, geldt voor emissies van NOx naar lucht een emissiegrenswaarde van 1900 mg/Nm3. Art. 3.12.4.2.3. De CO-emissies en de emissies van vluchtige organische stoffen naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.4.2.4. De SOx-, HCl- en HF-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 34 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.4.2.5. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

alle vermogens

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

100

200 (1)

110

235


(1) Voor de emissies van SO2 naar lucht bij een zwavelgehalte van de brandstof van 0,5 massaprocent (droog) geldt een emissiegrenswaarde van 280 mg/Nm3. Art. 3.12.4.2.6. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van zware stookolie of gasolie in zuigermotoren:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

?50

10

35

20

45


Art. 3.12.4.2.7. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die zware stookolie of gasolie in zuigermotoren verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

NOx, CO, SO2, stof

continu (1) (2) (3)

totaal vluchtige organische stoffen

een keer per drie maanden (4)

metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn)

een keer per jaar (5)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor NOx, CO, SO2 en stof.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. (2) Voor dieselmotoren met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden voor NOx. (3) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin olie met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt. (4) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies. (5) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht.In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.

Subafdeling 3.12.4.3. Met gasolie gestookte gasturbines Art. 3.12.4.3.1. De energie-efficiëntieniveaus voor met gasolie gestookte gasturbines, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid. De energie-efficiëntieniveaus zijn alleen van toepassing op warmte-krachtkoppelingseenheden waarvan het ontwerp hoofdzakelijk op het produceren van elektriciteit is gericht, en op eenheden die alleen elektriciteit produceren:

type verbrandingseenheid

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

nieuwe eenheid

bestaande eenheid

met gasolie gestookte gasturbines met open cyclus

33

25

met gasolie gestookte STEG

40

33


Art. 3.12.4.3.2. De NOx-emissies naar lucht die afkomstig zijn van met gasolie gestookte gasturbines worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 37 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.4.3.3. De CO-emissies die afkomstig zijn van met gasolie gestookte gasturbines naar lucht worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 38 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.4.3.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 en stof naar lucht afkomstig van de verbranding van met gasolie gestookte gasturbines:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

parameter

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installaties en bestaande installaties die meer dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn

nieuwe installaties en bestaande installaties die meer dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn

alle vermogens

SO2

60

66

stof

5

10


Art. 3.12.4.3.5. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die gasolie stoken in gasturbines, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

NOx, CO, SO2, stof

continu (1) (2)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die minder dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.

De periodieke monitoring wordt uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70 %. (2) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin olie met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt. Afdeling 3.12.5. Verbranding van gasvormige brandstoffen

Subafdeling 3.12.5.1. Verbranding van aardgas Art. 3.12.5.1.1. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en aardgas verbranden. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is ofwel de netto elektrische efficiëntie, ofwel de netto totale brandstofbenutting van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:

type verbrandingseenheid

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in % (1)

netto mechanische energie-efficiëntie, uitgedrukt in % (1) (2)

nieuwe eenheid

bestaande eenheid

alle eenheden

nieuwe eenheid

bestaande eenheid

gasmotor

39,5

35

56

geen energie-efficiëntieniveau

met gas gestookte ketel

39

38

78

gasturbine met open cyclus, ?50 MWth

36

33

geen energie-efficiëntieniveau

36,5

33,5

STEG, ?50-600 MWth

53

46

geen energie-efficiëntieniveau

STEG, ?600 MWth

57

50

warmte-krachtkoppelingseenheid, ?50-600 MWth

53

46

65

warmte-krachtkoppelingseenheid, ?600 MWth

57

50

65


(1) De energie-efficiëntieniveaus zijn niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.(2) De energie-efficiëntieniveaus zijn alleen van toepassing op eenheden die voor mechanische aandrijvingstoepassingen worden gebruikt. Art. 3.12.5.1.2. De CO-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van aardgas worden voorkomen of verminderd door te zorgen voor geoptimaliseerde verbranding of oxidatiekatalysatoren te gebruiken.

Art. 3.12.5.1.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabellen, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van aardgas in gasturbines en dualfualturbines. Die emissiegrenswaarden zijn ook van toepassing op de verbranding van aardgas in dualfuelturbines:

type stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

gasturbines met open cyclus1 2

?50 MWth

35

50

50

553

gecombineerde stoom- en gasturbines en warmte-krachtkoppeling-gasturbines1 4

?50-600 MWth, netto totale brandstofbenutting <75%

30

45

40

55

?50-600 MWth, netto totale brandstofbenutting ?75%

50

55

?600 MWth, netto totale brandstofbenutting <75%

40

50

?600 MWth, netto totale brandstofbenutting ?75%

50

55

1 Die emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op bestaande turbines voor mechanische aandrijftoepassingen, op bestaande turbines die <500 uur/jaar in bedrijf zijn. 2 Voor installaties met een netto elektrische efficiëntie van meer dan 39% kan een correctiefactor worden toegepast op de emissiegrenswaarde, die overeenkomt met [emissiegrenswaarde] x EE/39, waarbij EE de netto elektrische energie-efficiëntie of de netto mechanische energie-efficiëntie van de installatie is, zoals bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden. 3 Voor installaties die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn genomen en die ?500-1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 80 mg/Nm3. 4 Voor installaties met een netto elektrische efficiëntie van meer dan 55% kan een correctiefactor worden toegepast op de emissiegrenswaarde, die overeenkomt met [emissiegrenswaarde] x EE/55, waarbij EE de netto elektrische energie-efficiëntie of de netto mechanische energie-efficiëntie van de installatie is, zoals bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden.


type stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde1

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

bestaande gasturbine voor mechanische aandrijving, ?500 uur per jaar in bedrijf

50

55

1 Deze emissiegrenswaarde is niet van toepassing op installaties die < 1500 uur per jaar in bedrijf zijn.

Art. 3.12.5.1.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van aardgas in ketels en motoren:

type stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

ketel

60

100

85

110

motoren met vonkontsteking en dualfualmotoren

75


Art. 3.12.5.1.5. De emissies van methaan en van vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van aardgas in armmengsel-gasmotoren met vonkontsteking, worden voorkomen of verminderd, door te zorgen voor geoptimaliseerde verbranding of door oxidatiekatalysatoren te gebruiken.

Art. 3.12.5.1.6. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van formaldehyde en methaan naar lucht afkomstig van de verbranding van aardgas in armmengsel-gasmotoren met vonkontsteking:

parameter

type installatie

emissiegrenswaarde, als gemiddelde over de bemonsteringsperiode, uitgedrukt als mg/Nm3

formaldehyde

nieuwe installatie of bestaande installatie die ?500 uur per jaar in bedrijf is

15

methaan, uitgedrukt als C bij het bij volle belasting in bedrijf zijn

nieuwe installatie

500

bestaande installatie

560


Art. 3.12.5.1.7. In afwijking van artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die aardgas verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

CO, NOx

continu (1) (2)

SO2, stof

een keer per drie maanden (3)

formaldehyde

een keer per jaar, voor armmengsel-gasmotoren met vonkontsteking en dualfuelmotoren

CH4

een keer per jaar, uitgevoerd terwijl de installatie bij belastingen van meer dan 70% in bedrijf is, voor motoren


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. Voor gasturbines wordt de periodieke monitoring uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%. (2) In geval van met aardgas gestookte turbines met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, of in het geval van bestaande gasturbines met open cyclus, mag in plaats van de metingen een voorspellend emissiemonitoringsysteem worden gebruikt.Onder het voormelde voorspellend emissiemonitoringsysteem wordt een systeem verstaan dat wordt gebruikt om de emissieconcentratie van een verontreinigende stof uit een emissiebron voortdurend te bepalen op basis van hoe die is gerelateerd aan een aantal karakteristieke, voortdurend gecontroleerde procesparameters en gegevens over de kwaliteit van de brandstof of grondstof. (3) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.

Voor stationaire motoren waarin aardgas wordt verbrand, gelden voor totaal organische stoffen de meetverplichtingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 en in artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM. Subafdeling 3.12.5.2. De verbranding van procesgassen uit de ijzer- en staalproductie Art. 3.12.5.2.1. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en procesgassen uit de ijzer- en staalprocutie verbranden in ketels. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:

type verbrandingseenheid

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in %

nieuwe met verschillende brandstoffen gestookte gasketel

36

50

bestaande met verschillende brandstoffen gestookte gasketel

30


Het energie-efficiëntieniveau voor netto totale brandstofbenutting, vermeld in de tabel, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.

Art. 3.12.5.2.2. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en procesgassen uit de ijzer- en staalprocutie verbranden in STEG's. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:

type verbrandingseenheid

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt in %

netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt in %

nieuwe STEG of warmte-krachtkoppelings-STEG

47

60

bestaande STEG of warmte-krachtkoppelings-STEG

40


Het energie-efficiëntieniveau voor netto totale brandstofbenutting, vermeld in de tabel, vermeld in het eerste lid, is alleen van toepassing op warmte-krachtkoppelings-STEG's en is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.

Art. 3.12.5.2.3. De CO-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van procesgassen uit de ijzer- en staalproductie worden voorkomen of verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 49 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.5.2.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie:

type stook-installatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

ketel

65

100

100

110 (1)

STEG

35

50

50

55 (2)


(1) Voor ketels die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 160 mg/Nm3.(2) Voor STEG's die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3. Art. 3.12.5.2.5. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie:

type stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

Ketel

150

200

STEG

45

75


Art. 3.12.5.2.6. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie:

type stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

Ketel

7

10

STEG

5


Art. 3.12.5.2.7. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die 100% procesgassen uit de ijzer- en staalproductie verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

CO, NOx, SO2, stof

continu (1)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt voor CO, NOx, SO2 en stof een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. Voor gasturbines wordt de periodieke monitoring uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%. Afdeling 3.12.6. Met verschillende brandstoffen gestookte installaties

Subafdeling 3.12.6.1. De verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie Art. 3.12.6.1.1. Om de algemene milieuprestaties van de verbranding van procesgassen uit de chemische industrie in ketels te verbeteren, wordt een geschikte combinatie gebruikt van de technieken, vermeld in BBT 6 en BBT 55 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.

Art. 3.12.6.1.2. De energie-efficiëntieniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de eenheden die ?1500 uur per jaar in bedrijf zijn en procesgassen uit de chemische industrie verbranden in ketels. In geval van warmte-krachtkoppelingseenheden, is maar een van beide energie-efficiëntieniveaus van toepassing, afhankelijk van het ontwerp van de warmte-krachtkoppelingseenheid:

type verbrandingseenheid

netto elektrische efficiëntie, uitgedrukt als %

netto totale brandstofbenutting, uitgedrukt als %

nieuwe eenheid

bestaande eenheid

alle eenheden

ketel waarin vloeibare procesbrandstoffen uit de chemische industrie worden gebruikt, ook als die gemengd zijn met zware stookolie, gasolie of andere vloeibare brandstoffen

36,4

35,6

80

ketel waarin gasvormige procesbrandstoffen uit de chemische industrie worden gebruikt, ook als die gemengd zijn met aardgas of andere gasvormige brandstoffen

39

38

78


Het energie-efficiëntieniveau voor netto totale brandstofbenutting, vermeld in de tabel, vermeld in het eerste lid, is niet van toepassing op installaties die uitsluitend elektriciteit produceren.

Art. 3.12.6.1.3. De NOX-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO-emissies naar lucht die afkomstig zijn van de verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in vermeld in BBT 56 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.6.1.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:

in de stookinstallatie gebruikte brandstoffase

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

mengsel van gassen en vloeistoffen

85

290 (1)

110

330 (1)

alleen gassen

80

100 (2)

100

110 (3)


(1) Voor bestaande installaties van ?500 MWth die uiterlijk op 27 november 2003 in bedrijf zijn gesteld en waarin vloeibare brandstoffen worden gebruikt met een gehalte aan stikstof van meer dan 0,6 massaprocent, geldt een emissiegrenswaarde van 380 mg/Nm3.(2) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 180 mg/Nm3.(3) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen en alleen gassen verbranden, geldt een emissiegrenswaarde van 210 mg/Nm3. Art. 3.12.6.1.5. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van SO2 naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:

type stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

ketel

110

200


Art. 3.12.6.1.6. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van HCl en HF naar lucht afkomstig van de verbranding van procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:

totaal nominaal thermisch ingangs-vermogen van de stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

HCl

HF

gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

<100 MWth

7

15 (1)

3

6 (2)

?100 MWth

5

9 (1)

2

3 (2)


(1) Voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3.(2) Voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde van 7 mg/Nm3. Art. 3.12.6.1.7. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof naar lucht afkomstig van de verbranding van mengsels van gassen en vloeistoffen die bestaan uit 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie, uitgedrukt als MWth

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?1500 uur per jaar in bedrijf

nieuwe installatie

bestaande installatie, ?500 uur per jaar in bedrijf

<300

5

15

10

22 (2)

?300

5

10 (1)

10

11 (2)


(1) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3.(2) Voor installaties die uiterlijk op 7 januari 2014 in bedrijf zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3. Art. 3.12.6.1.8. Voor de emissies van dioxinen en furanen naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels, geldt een emissiegrenswaarde van 0,036 ng I-TEQ/Nm3 indien de procesbrandstoffen chloorverbindingen bevatten.

Art. 3.12.6.1.9. Voor de emissies van vluchtige organische stoffen naar lucht afkomstig van de verbranding van 100% procesbrandstoffen uit de chemische industrie in ketels, geldt een emissiegrenswaarde van 12 mg/Nm3, uitgedrukt als totaal organische koolstof.

Art. 3.12.6.1.10. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die procesbrandstoffen uit de chemische industrie verbranden, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

CO, NOx, SO2, stof

continu (1) (2) (3)

HCl en HF

een keer per drie maanden (1) (2)

totaal vluchtige organische stoffen

een keer per zes maanden (4)

dioxinen en furanen (indien de procesbrandstoffen chloorverbindingen bevatten), totaal vluchtige organische stoffen

een keer per zes maanden (4)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden voor CO, NOx, SO2 en stof en van een keer per jaar voor HCl en HF.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden voor CO, NOx, SO2 en stof. (2) De monitoring van stof is niet vereist voor installaties die alleen gasvormige procesbrandstoffen verbranden.Uit een initiële karakterisering van de brandstof kan blijken dat de monitoring van HCl en HF en de monitoring van SO2 voor installaties < 100 MW niet relevant is. In voorkomend geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies. De exploitant houdt alle relevante gegevens ter inzage van de toezichthoudende overheid. (3) Als alternatief voor de continue meting in installaties waarin brandstof met een bekend zwavelgehalte wordt verbrand en die niet met een systeem voor rookgasontzwaveling zijn uitgerust, kunnen voor de bepaling van de SO2-emissies, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, ten minste een keer per drie maanden uitgevoerde periodieke metingen of andere procedures die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd, worden gebruikt. (4) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies. Afdeling 3.12.7. De meeverbranding van afval

Art. 3.12.7.1. Als afval wordt meeverbrand, zijn de emissiegrenswaarden in deze afdeling van toepassing op het geproduceerde volume rookgas als geheel.

Als afval wordt meeverbrand samen met de brandstoffen, vermeld in afdeling 3.12.3, zijn daarnaast de emissiegrenswaarden, vermeld in afdeling 3.12.3, ook van toepassing op het geproduceerde volume rookgas als geheel, en op het volume rookgas door de verbranding van de brandstoffen die in dat punt behandeld worden, met gebruikmaking van de mengregelformule, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 van titel II van het VLAREM, waarin de emissiegrenswaarden voor het volume rookgas ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen moeten worden vastgesteld.

Art. 3.12.7.2. De algemene milieuprestaties van de meeverbranding van afval in stookinstallaties worden verbeterd, stabiele verbrandingsomstandigheden worden gewaarborgd en de emissies naar lucht worden verminderd door toepassing van preacceptatie en acceptatie van afval en een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 6 en BBT 60 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.

Art. 3.12.7.3. De toename van de emissies afkomstig van de meeverbranding van afval in stookinstallaties wordt voorkomen door het nemen van passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitstoot van verontreinigende stoffen in het deel van het rookgassen dat voortvloeit uit meeverbranding van afval niet hoger is dan de uitstoot die voortvloeit uit de toepassing van de BBT-conclusies voor afvalverbranding.

Art. 3.12.7.4. De effecten op de recyclage van residuen als gevolg van de meeverbranding van afval in stookinstallaties worden zoveel mogelijk beperkt, door een goede kwaliteit van gips, slakken, as en andere residuen te blijven garanderen die overeenstemt met de eisen die aan de recyclage ervan worden gesteld als de installatie geen afval meeverbrandt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 60, te gebruiken of door de meeverbranding te beperken tot afvalfracties met concentraties van verontreinigende stoffen die vergelijkbaar zijn met die van de andere brandstoffen die worden verbrand.

Art. 3.12.7.5. De energie-efficiëntie van de meeverbranding van afval wordt vergroot door een geschikte combinatie van de technieken, vermeld in BBT 12 en BBT 19 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken, afhankelijk van het gebruikte brandstoftype en de configuratie van de installatie.

Voor de meeverbranding van afval met biomassa of turf gelden de energie-efficiëntieniveaus, vermeld in artikel 3.12.3.2.1. Voor het meeverbranden van afval met steen- of bruinkool gelden de energie-efficiëntieniveaus, vermeld in artikel 3.12.3.1.2.

Art. 3.12.7.6. De NOX-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met steen- of bruinkool worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 20 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.7.7. De NOX-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa of turf worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO- en N2O-emissies beperkt, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.7.8. De SO2-, HCl- en HF-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met steen- of bruinkool worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in in BBT 21 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.7.9. De SO2-, HCl- en HF-emissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa of turf worden voorkomen of verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in in BBT 25 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.7.10. De stofemissies en deeltjesgebonden metaalemissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met steen- of bruinkool worden verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 22 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van metaal naar lucht afkomstig van meeverbranding van afval met steen- of bruinkool:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als µg/Nm3

middelingstijd

Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V

Cd + Tl

<300 MWth

0,5

12

gemiddelde over de bemonsteringsperiode

?300 MWth

0,2

6

gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters


Art. 3.12.7.11. De stofemissies en deeltjesgebonden metaalemissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa of turf worden verminderd door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 26 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van metaal naar lucht afkomstig van meeverbranding van afval met biomassa of turf:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als µg/Nm3

middelingstijd

Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V

Cd + Tl

gemiddelde van de gedurende één jaar verkregen monsters

alle vermogens

0,3

5


Art. 3.12.7.12. De kwikemissies naar lucht afkomstig van de meeverbranding van afval met biomassa, turf, steen- of bruinkool worden verminderd, door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 23 en BBT 27 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

Art. 3.12.7.13. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van dioxinen en furanen en totaal vluchtige organische stoffen afkomstig van meeverbranding van afval met biomassa, turf, steenkool of bruinkool:

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als ng I-TEQ/Nm3

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

dioxinen en furanen

vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof

gemiddelde over de bemonsteringsperiode

jaargemiddelde

daggemiddelde

0,03

5

10


Art. 3.12.7.14. De concentratie van de parameters in de rookgassen van installaties die afval meeverbranden in stookinstallaties, wordt gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

CO, NOx, SO2, HCl, HF, stof, vluchtige organische stoffen

continu (1)

metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Tl, V, Zn)

een keer per drie maanden, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ?300 MW die ?1500 uur per jaar in gebruik zijn (2)

een keer per zes maanden, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van <300 MW en voor installaties die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn (2)

kwik

volgens de monitoringfrequenties, vermeld in artikel 3.12.3.1.7, voor de meeverbranding met steen- of bruinkool

driemaandelijks, voor de meeverbranding met biomassa of turf (2)

dioxinen en furanen

een keer per zes maanden (2)


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt, in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, een minimale monitoringfrequentie van een keer per zes maanden voor SO2, HCl en HF. (2) Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal een keer per jaar. Een periodieke meting is in elk geval vereist bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.

Voor installaties die afval meeverbranden, wordt ook rekening gehouden met de monitoringsvereisten, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.26 van titel II van het VLAREM. Afdeling 3.12.8. Vergassing

Art. 3.12.8.1. De netto totale brandstofbenuttingsniveaus, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op nieuwe en bestaande vergassings- en KV-STEG-eenheden:

vergassingeenheid die rechtstreeks verband houdt met een ketel zonder voorafgaande syngasbehandeling

98%

vergassingeenheid die rechtstreeks verband houdt met een ketel met voorafgaande syngasbehandeling

91%

KV-STEG-eenheid

91%


Art. 3.12.8.2. De NOX-emissies naar lucht die afkomstig zijn van KV-STEG-installaties, worden voorkomen of verminderd en tegelijkertijd worden de CO-emissies naar lucht beperkt door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 73 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van NOx naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de KV-STEG-installatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

jaargemiddelde

daggemiddelde of gemiddelde over de bemonsteringsperiode

?100 MWth

25

35


Art. 3.12.8.3. Voor SO2-emissies naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties van ?100 MWth geldt een emissiegrenswaarde van 16 mg/Nm3, uitgedrukt als een jaargemiddelde.

Art. 3.12.8.4. De emissies van stof, deeltjesgebonden metalen, ammoniak en halogenen naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties worden voorkomen of beperkt door een van de technieken of een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 75 van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties, te gebruiken.

De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op emissies van stof en deeltjesgebonden metalen naar lucht afkomstig van KV-STEG-installaties:

totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de KV-STEG-installatie

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als mg/Nm3

emissiegrenswaarde, uitgedrukt als µg/Nm3

Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V (gemiddelde over de bemonsteringsperiode)

stof (jaargemiddelde)

Hg (gemiddelde over de bemonsteringsperiode)

?100 MWth

0,025

2,5

1


Art. 3.12.8.5. In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 en artikel 5.43.3.25 van titel II van het VLAREM wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van KV-STEG-installaties, gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

CO, NOx, SO2, stof

continu (1)

metalen en metalloïden met uitzondering van kwik (As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Se, Gl, V, Zn)

een keer per jaar, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ?100 MW (2)

kwik

een keer per jaar, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ?100 MW


(1) Voor installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van <100 MW die <1500 uur per jaar in bedrijf zijn, geldt een minimale monitoringfrequentie van een keer per drie maanden.Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden. De periodieke monitoring wordt uitgevoerd bij een belasting van de stookinstallatie van >70%. (2) De lijst van gemonitorde verontreinigende stoffen en de monitoringfrequentie kunnen worden aangepast na een initiële karakterisering van de brandstof en op basis van een beoordeling van de relevantie van verontreinigende stoffen voor de emissies naar lucht.In elk geval wordt minimaal een periodieke meting uitgevoerd bij iedere wijziging in de brandstofeigenschappen die van invloed kan zijn op de emissies.". HOOFDSTUK 3. - Slotbepaling

Art. 3.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 28 juni 2019.

De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, K. VAN DEN HEUVEL

^