Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 28 november 2003
gepubliceerd op 13 februari 2004

Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende Vlaams reglement betreffende de bodemsanering

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2004035182
pub.
13/02/2004
prom.
28/11/2003
ELI
eli/besluit/2003/11/28/2004035182/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

28 NOVEMBER 2003. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende Vlaams reglement betreffende de bodemsanering


De Vlaamse regering, Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1;

Gelet op het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, inzonderheid op artikel 3, § 1;

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op artikel 3, op artikel 14, § 1, gewijzigd bij het decreet van 21 december 1990 en op artikel 20, eerste lid, vervangen bij het decreet van 22 december 1993;

Gelet op het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, inzonderheid op artikel 3, § 1, en op artikel 48bis, ingevoegd bij het decreet van 26 mei 1998;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 27 februari 1992, 28 oktober 1992, 27 april 1994, 1 juni 1995, 26 juni 1996, 22 oktober 1996, 12 januari 1999, 15 juni 1999, 29 september 2000, 20 april 2001, 13 juli 2001, 7 september 2001, 5 oktober 2001, 31 mei 2002 en 19 september 2003 en het decreet van 18 mei 1999;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998, 19 januari 1999, 15 juni 1999, 3 maart 2000, 17 maart 2000, 17 juli 2000, 19 januari 2001, 20 april 2001, 13 juli 2001, 7 september 2001, 18 januari 2002, 25 januari 2002, 31 mei 2002, 14 maart 2003, 21 maart 2003 en 19 september 2003;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende Vlaams reglement betreffende de bodemsanering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 19 december 1998, 9 februari 1999, 12 oktober 2001, 7 december 2001 en 14 juni 2002;

Overwegende dat actie 7 van het MINA-plan 2, vastgesteld bij het besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 1997, de opmaak en de uitvoering van een actieplan voor de reductie van CH4-emissie voorziet, dat het aandeel van stortplaatsen in de CH4-emissie in Vlaanderen 22 % bedraagt; dat in titel II van het VLAREM reeds de opvang en de verbranding van het stortgas als emissiebeperkende maatregel is opgenomen; dat bovendien is voorzien dat het stortgas bij voorkeur en indien haalbaar moet worden gevaloriseerd; dat die maatregel wenselijk is in het kader van rationeel energiegebruik en de beperking van de CO2-emissie; dat die maatregel in een aantal gevallen echter nog niet wordt toegepast en dat in die gevallen de haalbaarheid nog niet expliciet is onderzocht; dat het daarom wenselijk is een haalbaarheidsstudie op te leggen en de maatregel te verplichten wanneer hij haalbaar is;

Overwegende het Uitvoeringsplan Organisch-Biologisch Afval, vastgesteld bij besluit van de Vlaamse regering van 21 januari 2000;

Overwegende het Uitvoeringsplan Gescheiden Inzameling Bedrijfsafval van Kleine Ondernemingen, vastgesteld bij besluit van de Vlaamse regering van 28 januari 2000;

Overwegende dat sommige bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne in overeenstemming moeten worden gebracht met sommige bepalingen inzake afvalstoffenbeleid, zoals ze zijn opgenomen in het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming- en beheer;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 27 mei 2002;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor begroting, gegeven op 6 september 2002;

Gelet op het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, gegeven op 6 februari 2003;

Gelet op het advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, gegeven op 15 januari 2003;

Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 21 februari 2003, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State op 3 dagen;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 27 februari 2003 (nr. 34.966/3), met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State waarin vermeld is dat aan de ontvankelijkheidsvereiste inzake de behoorlijke motivering van de spoedaanvraag alleen voldaan is voor de bepalingen die het onderwerp uitmaakten van de omzetting van de richtlijn 2000/69/EG en de uitvoering van de Verordening (EG) 2037/2000 en niet voor de overige bepalingen; dat deze overige bepalingen derhalve niet bij het onderzoek werden betrokken en dat er voor deze bepalingen een afzonderlijk besluit (en een afzonderlijke adviesvraag) moet opgemaakt worden;

Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 14 maart 2003, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State op 1 maand over dit afzonderlijk besluit;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 7 oktober 2003 (nr. 35.105/3), met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen in titel I van VLAREM

Artikel 1.In artikel 5, § 2 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 15 juni 1999 en 31 mei 2002, wordt een 15°bis ingevoegd, luidend als volgt : « 15°bis In geval de aanvraag betrekking heeft op een tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem zoals vermeld in rubriek 61.1. van de indelingslijst of mits er een capaciteit is van meer dan 10.000 m3 voor een tussentijdse opslagplaats voor uitgegraven bodem zoals vermeld in rubriek 61.2. van de indelingslijst, tevens : a) de kenmerken van de bodem en de ondergrond van het terrein waarop de tussentijdse opslag met uitgegraven bodem is gepland, en van de omgeving in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen alsmede de grondwaterhuishouding van het terrein, waarop de tussentijdse opslagplaats wordt ingericht, en van de omgeving;b) een voorstel van werkplan voor opslag overeenkomstig de algemene en sectorale voorwaarden dat is opgesteld op basis van de resultaten van de bij te voegen hydrogeologische studie alsmede een opmetingsplan voor de ophogingen met opgave van het maaiveld en de berekening van de opslagcapaciteit;c) een algemene beschrijving van het terrein en de omgeving met vermelding van het huidige gebruik, de begroeiing, het bodembestand en de eventuele bebouwing.

Art. 2.In artikel 5, § 3, 4° van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 31 mei 2002, worden tussen de woorden « uitgegraven bodem » en « van groeven, graverijen » de woorden « en niet-verontreinigde bagger- en ruimingsspecie » toegevoegd.

Art. 3.De bijlage 1 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 15 juni 1999, 20 april 2001, 13 juli 2001, 31 mei 2002 en 19 september 2003, wordt gewijzigd als volgt : 1° onder rubriek 2, in de tweede kolom onder de titel « Uitzonderingen » : - worden de woorden « de mechanische behandeling » vervangen door de woorden « het demonteren, klieven, knippen, persen en/of zagen »; - worden tussen de woorden « de terugnameplicht » en de woorden « van stoffen », de woorden « of de vrijwillige terugname » ingevoegd; - worden tussen de woorden « huishoudelijke goederen » en de woorden « die in aanmerking komen », de woorden « en hiermee vergelijkbare bedrijfsgoederen » ingevoegd; - worden de woorden « bruingoed en witgoed » vervangen door de woorden « elektrische en elektronische apparatuur »;

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK II. - Wijzigingen in titel II van VLAREM

Art. 4.In artikel 4.1.6.1. van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne wordt de eerste zin vervangen door wat volgt : « Onverminderd de bepalingen die gelden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, gebeurt de tijdelijke opslag van afvalstoffen, in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers. Deze bepaling is niet van toepassing op inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt. ».

Art. 5.In artikel 4.2.7.1.1., § 1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 4° wordt opgeheven;2° onder 6° worden de woorden « die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in bijlage 2C » vervangen door de woorden « van bijlage 2C in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop ».

Art. 6.Aan artikel 4.3.3.1. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt een 8° toegevoegd, die luidt als volgt : « 8° met betrekking tot het naar sub 2° bedoelde besterfput afgevoerde huishoudelijk afvalwater gelden de algemene voorwaarden vermeld onder artikel 4.2.7.1.1. »

Art. 7.In artikel 5.2.2.1.1., § 1bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt tussen het woord « samenstelling » en het woord « vergelijkbaar », de woorden « en hoeveelheid » ingevoegd.

Art. 8.Artikel 5.2.2.1.3, § 2, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « § 2. De containers voor afgewerkte motorolie, die tenzij anders vermeld in de milieuvergunning een maximum inhoudsvermogen van 2 x 1.000 liter mogen hebben, worden geplaatst in een vloeistofdichte en oliebestendige inkuiping met een inhoud die tenminste gelijk is aan de inhoud van de daarin opgestelde oliecontainers. ».

Art. 9.Artikel 5.2.2.1.3. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt aangevuld met een § 4 luidend als volgt : « § 4. De ingezamelde elektrische en elektronische toestellen worden op een milieuverantwoorde wijze opgeslagen. Koel- en vriestoestellen worden droog, rechtopstaand en zodanig geplaatst dat het koelcircuit niet kan beschadigd worden. Beeldschermen worden in intacte toestand opgeslagen. ».

Art. 10.In artikel 5.2.2.2.1 van hetzelfde besluit wordt een § 1bis ingevoegd die luidt als volgt : « § 1bis. In de milieuvergunning kan worden bepaald dat KGA van bedrijfsmatige oorsprong dat omwille van aard, samenstelling en hoeveelheid vergelijkbaar is met KGA van huishoudelijke oorsprong, mag worden aanvaard voorzover dit KGA de normale werking van de inrichting voor het opslaan en sorteren van klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, aansluitend bij containerparken niet hindert. ».

Art. 11.In hetzelfde besluit wordt een subafdeling 5.2.2.3bis ingevoegd die luidt als volgt : "Subafdeling 5.2.2.3bis Inrichtingen voor de compostering van groente-, fruit- en tuinafval met een composteerruimte kleiner dan 25 m3 Art. 5.2.2.3bis. 1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 2.2.3.b) 1° van de indelingslijst.

Art. 5.2.2.3bis. 2. § 1. In de inrichting mogen uitsluitend afvalstoffen worden aanvaard afkomstig van het bedrijf waaraan de compostering is verbonden. § 2. Voor de composteringsinstallatie verbonden aan een woonwijk mogen uitsluitend afvalstoffen worden aanvaard afkomstig van producenten binnen een afgebakend gebied rond de composteerinstallatie. De gebiedsafbakening gebeurt in de milieuvergunning op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren. De exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen.

Art. 5.2.2.3bis. 3. Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden. Elke opslag van GFT-afval buiten de eigenlijke composteerruimte is verboden.

Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan 10 m3 dienen voorzien te zijn van een betonnen vloer.

Art. 5.2.2.3bis. 4. De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake de wekelijkse aanvoer (in kg en/of aantal bezoekers), temperatuursmetingen, data van het omzetten en afoogsten, en de bestemming van de compost.

Art. 5.2.2.3bis. 5. De geproduceerde compost mag uitsluitend - worden geleverd aan diegenen die GFT-afval hebben aangeleverd en/of - worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd.

Art. 5.2.2.3bis.6. In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm of afvalstoffenregister vereist.

Art. 12.In artikel 5.2.2.4.1, § 1, 3°, van hetzelfde besluit wordt a) vervangen door wat volgt : « a) reststoffen afkomstig van de bouw, de afbraak, de herstelling en het onderhoud van gebouwen, wegen, constructies en kunstwerken, met uitzondering van asfalt, hout, plastiek, andere kunststoffen aangewend in de bouwsector en afvalstoffen die vrije asbestvezels of asbeststof bevatten; »

Art. 13.In artikel 5.2.2.4.2, § 3, van hetzelfde besluit - worden tussen de woorden « inerte afvalstoffen » en de woorden « op een geschikte bodem », de woorden « en niet-teerhoudend asfalt » ingevoegd; - wordt het woord « geschikte » vervangen door de woorden « verharde niet-vloeistofdichte ».

Art. 14.In hetzelfde besluit wordt een artikel 5.2.2.4.3 ingevoegd dat luidt als volgt : « Art. 5.2.2.4.3. Gebonden asbestafval dient gescheiden van de overige afvalstoffen te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking op het opgeslagen asbestafval worden uitgevoerd. »

Art. 15.In artikel 5.2.2.7.2, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden « met een afwateringssysteem » vervangen door de woorden « aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput ».

Art. 16.Artikel 5.2.2.8.4. en 5.2.2.8.5. worden opgeheven.

Art. 17.In artikel 5.2.2.8.6. worden de woorden « tweeduizend frank » vervangen door de woorden « 49,58 euro ».

Art. 18.In artikel 5.2.3.4.5, § 3, worden de woorden « nominale capaciteit van meer dan 1 ton houtafval per uur » vervangen door « nominale capaciteit van 1 ton of meer dan 1 ton houtafval per uur ».

Art. 19.Aan artikel 5.2.4.4.6, § 3, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 2001, worden de volgende zinnen toegevoegd : « Als het niet gevaloriseerd wordt, laat de exploitant uiterlijk op 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting een studie uitvoeren naar de technisch-economische haalbaarheid van de valorisatie van het stortgas als energiebron. Die studie wordt uitgevoerd door een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht.

De exploitant bezorgt die studie vóór 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting aan de afdeling Milieuvergunningen.

Voor zover uit de studie blijkt dat stortgasvalorisatie vanuit technisch-economisch standpunt haalbaar is, moet die uiterlijk op 30 juni 2005 geïnstalleerd worden. »

Art. 20.In artikel 5.2.4.7.1, § 3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 2001, worden de woorden « 1400 frank » vervangen door de woorden « 34,71 euro » en de woorden « 400 frank » vervangen door de woorden « 9,92 euro ».

Art. 21.Artikel 5.11.0.5, § 2bis, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt vervangen als volgt : « § 2bis. 1° De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in § 2, en in de rubrieken 10°, 11° van bijlage 4.4.2, gelden niet voor de activiteiten 1, 2 en 3 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteiten voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.

In dat geval moeten : a) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor nieuwe installaties onmiddellijk bereikt zijn; b) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde 1,5 x beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 1.1.2003 bereikt zijn; c) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 31.10.2007 bereikt zijn. 2° De regeling van lid 1° geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddelverbruik van de betrokken activiteiten kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor de betrokken activiteit opgenomen in bijlage 5.59.1.'

Art. 22.In hetzelfde besluit wordt artikel 5.15.0.5, § 1, opgeheven.

Art. 23.In hetzelfde besluit wordt een artikel 5.15.0.7. ingevoegd, dat luidt als volgt : « Art. 5.15.0.7. De plaatsen waar geaccidenteerde of andere niet-rijklare motorvoertuigen worden gestald zijn uitgerust met een vloeistofdichte vloer, aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodanig dat gelekte vloeistoffen noch het grond- noch het oppervlaktewater kunnen verontreinigen. »

Art. 24.Aan artikel 5.17.1.17, 6°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt een volzin toegevoegd, die luidt als volgt : « de bepalingen van dit punt zijn evenmin van toepassing op opslagplaatsen van P3- en/of P4-producten die in de 3de klasse zijn ingedeeld; ».

Art. 25.In artikel 5.17.2.4, § 2, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt : « Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders dient te beantwoorden aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3. ».

Art. 26.Aan artikel 5.17.2.8, § 1, 3°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden de volgende woorden toegevoegd : « , voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, dient een dichtheidsbeproeving, overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.2.8 § 2, 5° te worden uitgevoerd. ».

Art. 27.Aan artikel 5.17.2.8, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt een 9° toegevoegd, die luidt als volgt : « 9° een dichtheidsbeproeving overeenkomstig de bepalingen van § 2 punt 5° van onderhavig artikel op de in artikel 5.17.2.11, § 5, tweede en derde lid, bedoelde houders; ».

Art. 28.Artikel 5.17.2.8, § 2, 5°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 2000, wordt vervangen als volgt : « 5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedu rende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks en/of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling Milieuvergunningen aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten. »

Art. 29.In artikel 5.17.2.8 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt een § 2bis ingevoegd luidend als volgt : « § 2bis. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, bedoeld in § 1 en § 2 afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieuvergunningen en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem. »

Art. 30.In artikel 5.17.2.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt het tweede lid vervangen door volgende bepaling : « Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn. »

Art. 31.In artikel 5.17.2.11, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 2000, wordt het laatste lid vervangen door : « In afwijking van de bepalingen van het eerste en derde lid, moeten voor bestaande houders voor de opslag van gasolie en/of stookolie (P3-producten) die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.6, 1°, van de indelingslijst en bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen, het algemeen onderzoek en het corrosiviteitsonderzoek of in vervanging de controlemethode zoals beschreven in artikel 5.17.2.8, § 2bis, een eerste maal worden uitgevoerd vóór 1 augustus 2002. »

Art. 32.In artikel 5.17.2.11, § 5, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt de eerste zin vervangen door wat volgt : « Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust te zijn met : 1° een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk; 2° een lekdetectie die voldoet aan de bepalingen van de bijlage 5.17.3; 3° een kathodische bescherming die voldoet aan de bepalingen van dit hoofdstuk;».

Art. 33.Aan artikel 5.17.2.11, § 5, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden een tweede en een derde lid toegevoegd die luiden als volgt : « In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moeten de bestaande houders voor opslag van P3- en/of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5.000 liter bedraagt, niet worden uitgerust met een lekdetectie.

De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen : - minder dan 5 000 liter bedraagt wanneer het gaat om de opslag van P1-en/of P2-producten; - minder dan 10 000 liter bedraagt wanneer het gaat om de opslag van P3-en/of P4-producten. ».

Art. 34.In artikel 5.17.3.16, § 2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt het laatste lid vervangen door wat volgt : « Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten alsook voor in klasse 2 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten die bij omgevingstemperatuur vast zijn, moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in § 1, worden uitgevoerd ».

Art. 35.In artikel 5.17.3.16 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt een § 4 toegevoegd luidend als volgt : « § 4. Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, bedoeld in § 1 en § 2 afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieuvergunningen en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem. »

Art. 36.In artikel 5.17.3.17 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt het tweede lid vervangen door volgende bepalingen : « Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn. »

Art. 37.Artikel 5.20.2.2, § 6, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt : « § 6. De concentratie van polychloordibenzodioxinen (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3), mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid geldt voor bestaande inrichtingen tot 31 december 2005 : - een emissierichtwaarde van 0,4 ng TEQ/Nm3; - een emissiegrenswaarde van 2,5 ng TEQ/Nm3.

De voormelde richtwaarde moet nagestreefd worden door toepassing van de beste beschikbare technieken.

De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948 (delen 1, 2 en 3). Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend laboratorium. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.

Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. »

Art. 38.Artikel 5.23.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt vervangen als volgt : « Artikel 5.23.1.2. § 1. De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in punten a, b en c van artikel 5.23.1.1, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.

In dat geval moeten : a) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor nieuwe installaties onmiddellijk bereikt zijn; b) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde 1,5 x beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 1.1.2003 bereikt zijn; c) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 31.10.2007 bereikt zijn. § 2. De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1. ».

Art. 39.In artikel 5.29.0.6, § 1, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden de woorden « subrubrieken 20.2 en 29.4 », vervangen door « subrubrieken 20.2 of 29.4 ».

Art. 40.In artikel 5.29.0.6, § 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden het derde en vierde lid van punt 3° vervangen door : « De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-NBN EN 1948-1, 2 en 3. Deze concentratie wordt gemeten gedurende tenminste 3 dagen per jaar, gelijkmatig gespreid over het jaar. Het tijdstip en uitvoerder van de metingen worden uiterlijk 72 uur voor de aanvang van de metingen per faxbericht gemeld aan de toezichthoudende overheid.

Deze metingen zijn evenwel niet verplicht voor bronnen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het verlagen van de meetfrequentie of het geheel weglaten van de metingen op bepaalde bronnen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.

Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2 § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen en laat zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de 3 maand na de vorige meting de volgende emissiemeting uitvoeren.

Indien de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 100 % bedraagt, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, kan de toezichthoudende overheid de verplichte basisfrequentie van deze metingen verhogen, waarbij wordt rekening gehouden met volgende beoordelingscriteria : - de aanwezige processen en hun inherent risico op dioxinevorming; - de productie- of smeltcapaciteit; - de geschatte vuilvracht van de dioxine-uitstoot; - de bestaande rookgaszuivering; - alle meetresultaten van de voorbije jaren, de naleving van de emissiegrenswaarde en de mate waarin deze desgevallend werd overschreden; - de stabiliteit van de procesvoering; - de mogelijkheden tot bewaking van het proces en van de rookgas-zuivering, zoals opvolging van de dosering van adsorbentia in de rookgaszuivering, ....

Indien bij de verhoogde basisfrequentie alle metingen van het jaar volgend op de beslissing tot verhoging van de frequentie, voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan de toezichthoudende overheid beslissen om terug te vallen op de basisfrequentie van 3 metingen per jaar.

Indien de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 150 % bedraagt, kan de vergunningverlenende overheid ambtshalve, op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, verplichten om de polychloordibenzodioxinen en polychloordibenzofuranen op continue wijze te bemonsteren met ten minste tweewekelijkse analyses.

Deze beslissing houdt eveneens rekening met de beoordelingscriteria bedoeld in het vorige lid. De vergunningverlenende overheid kan vervolgens, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, in de milieuvergunning toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- en/of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van deze toelating is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen (bij periodieke metingen) en van de drempelwaarde (bij continue bemonstering).

De basisfrequentie van 3 metingen per jaar mag verminderd worden indien alle metingen van 3 opeenvolgende jaren voldeden aan de emissiegrenswaarde. In dat geval moet vanaf het vierde jaar slechts 2 maal per jaar gemeten worden. Indien de metingen in het vierde jaar eveneens voldoen aan de emissiegrenswaarde, mag vanaf het vijfde jaar slechts 1 maal per jaar gemeten worden. Bij overschrijdingen van de emissiegrenswaarde wordt minstens de basisfrequentie van 3 metingen per jaar opnieuw van kracht.

Voor de processen waar rookgaszuivering noodzakelijk is, worden alle voorzorgen genomen om de bedrijfszekerheid van deze zuivering te garanderen en op te volgen. Indien de rookgaszuivering is gebaseerd op de injectie van adsorbentia, dient deze injectie continu te worden opgevolgd en geregistreerd. »

Art. 41.Artikel 5.33.1.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt vervangen als volgt : « Artikel 5.33.1.3. § 1. De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in artikel 5.33.1.2, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.

In dat geval moeten : a) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor nieuwe installaties onmiddellijk bereikt zijn; b) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde 1,5 x beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 1.1.2003 bereikt zijn; c) de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 of de in bijlage 5.59.2 vermelde beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 31.10.2007 bereikt zijn. § 2. De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1. ».

Art. 42.In artikel 5.35.3.2. van hetzelfde besluit, worden § 6 en § 7 vervangen door wat volgt : « § 6. 1° de organische vloeistoffen, andere dan urine en fecaliën, worden opgevangen in een recipiënt dat een werkzame hoeveelheid niet-formolhoudend ontsmettingsmiddel bevat en worden verder opgeslagen, opgehaald en verwerkt overeenkomstig de in uitvoering van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen uitgevaardigde bepalingen inzake het beheer van medisch afval. 2° urine en fecaliën worden opgevangen in een recipiënt dat een werkzame hoeveelheid niet-formolhoudend ontsmettingsmiddel bevat. Vervolgens worden zij via een speciale voorziening voor de lozing van afvalwaters, uitgerust met een automatische spoeling, en via een afvoerleiding voorzien van een geurafsnijder, naar een afvalwaterbehandelingsinstallatie afgevoerd. Voormelde speciale voorziening bevindt zich in het lokaal bedoeld in artikel 5.35.1.2., § 1, sub 2°. § 7. Alle wegwerpmateriaal, zoals naalden, scalpels, watten, handschoenen, hechtingsdraad, dient te worden verpakt, opgeslagen, opgehaald en verwerkt overeenkomstig de in uitvoering van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen uitgevaardigde bepalingen inzake het beheer van medisch afval. ».

Art. 43.In artikel 5.59.1.2. van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 1 wordt 4° vervangen door « 4° voor de meetstrategie (artikel 5.59.3.1) : 1 januari 2004 ». 2° In § 2 wordt 2° vervangen door « 2° bij de vergunningsaanvraag of melding in het geval van nieuwe installaties waarvoor voor 1 april 2001 nog geen vergunningsaanvraag of melding is ingediend;» 3° In § 2 wordt 3° vervangen door « 3° voor de ingebruikname in het geval van nieuwe installaties waarvoor voor 1 april 2001 reeds een vergunningsaanvraag of melding is ingediend.»

Art. 44.Aan artikel 5.59.3.1. van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt een § 2bis toegevoegd, die luidt als volgt : « § 2bis. De in § 2 voorgeschreven meetfrequentie dient nageleefd te worden gedurende het eerste jaar : 1° na 1 januari 2004 voor bestaande installaties, voor zover nog niet even veel metingen werden uitgevoerd in het kader van een reeds bestaande meetmethodologie.In dit laatste geval worden de bestaande meetwaarden gebruikt ter evaluatie en wordt onmiddellijk overgegaan naar het controlemeetprogramma in bijlage 4.4.4.; 2° na de ingebruikname voor nieuwe installaties. Mits de exploitant het in bijlage 4.4.4 vermelde controleprogramma toepast, kan na deze periode de meetfrequentie aangepast worden overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.4.4. ».

Art. 45.In artikel 5.59.3.2., § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt 3° vervangen door « 3° de berekening van de emissiewaarden en controle aan de in § 1 vermelde voorschriften. ».

Art. 46.In artikel 5.60.2. van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 31 mei 2002, wordt een paragraaf toegevoegd die luidt als volgt : « De opvulling mag ook gebeuren met bagger- en ruimingsspecie die beantwoordt aan de VLAREA-voorwaarden voor het gebruik als secundaire grondstof. »

Art. 47.In artikel 5.60.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 31 mei 2002 : - wordt in § 2 de volgende bepaling toegevoegd : « De aangevoerde specie mag slechts worden aanvaard als de conformiteit met de VLAREA-normen is gecontroleerd. » - worden in § 3 na het woord « bodem » de woorden « en/of bagger- en ruimingsspecie » toegevoegd. - wordt in § 4 telkens na het woord « bodem » de woorden « en/of bagger- en ruimingsspecie » toegevoegd.

Art. 48.Aan hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.61, bestaande uit de artikelen 5.61.1 tot 5.61.4., toegevoegd dat luidt als volgt : « HOOFDSTUK 5.61. - Tussentijdse opslagplaatsen voor uitgegraven bodem Art. 5.61.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld onder rubriek 61 van de indelingslijst. § 2. De voorschriften van dit hoofdstuk gelden onverminderd de bepalingen van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering.

Aanvaarding en registratie van uitgegraven bodem.

Art. 5.61.2. § 1. Uitgegraven bodem mag slechts worden aanvaard op voorwaarde dat de oorsprong en de herkomst ervan bekend zijn en de samenstelling is vastgelegd overeenkomstig Hoofdstuk X van Vlarebo.

De aanvaarding gebeurt op basis van de documenten zoals voorzien in Hoofdstuk X van Vlarebo. § 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning of dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de wet van 16 juni 1970 betreffende de meeteenheden, de meetstandaarden en de meetwerktuigen. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug. § 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning mag de normale aanvoer van uitgegraven bodem niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden. § 4. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens zijn genoteerd : 1° voor wat betreft de aanvoer : a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de uitgegraven bodem;b) de herkomst en oorsprong van de uitgegraven bodem;c) de vervoerder van de uitgegraven bodem;d) de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem;e) opmerkingen omtrent de uitgegraven bodem en aanvoer, met inbegrip van de geweigerde aangevoerde uitgegraven bodem.2° voor wat betreft de opslag : de plaats waar de geleverde partij opgeslagen ligt.3° voor wat betreft de afvoer : a) de bestemming van de uitgegraven bodem;b) de vervoerder van de uitgegraven bodem;c) de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem; § 5. Op basis van de geo- en hydrogeologische toestand van de inplantings-plaats kan de vergunningverlenende overheid in de milieuvergunning maatregelen opleggen ter opvolging van de grondwaterkwaliteit in de omgeving van de inrichting.

Het werkplan.

Art. 5.61.3. § 1. De exploitatie beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat naargelang de aard van de inrichting omvat : 1. een overzichtelijke en duidelijke handleiding met betrekking tot de exploitatie van de inrichting;2. de organisatie van de aanvoer van de uitgegraven bodem;3. de organisatie van de verwerking (sorteren, zeven) van de aangevoerde uitgegraven bodem;4. een plan van de opslag- en behandelingsruimte met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse uitgegraven bodem;5. de organisatie van de afvoer van de uitgegraven bodem;6. de verwerkingswijze van de aangevoerde uitgegraven bodem indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;7. het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;8. de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder. § 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.

Art. 5.61.4. Het mengen van partijen grond met het oog op verdunnen van verontreiniging is verboden. »

Art. 49.In artikel 6.1.0.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt 2° vervangen door wat volgt : « 2° voor wat de bepalingen terzake verwarmings- en koelinstallaties betreft : - artikel 1 van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging; »

Art. 50.Artikel 6.5.3.1, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt aangevuld met een 8° luidend als volgt : « 8° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. »

Art. 51.Artikel 6.5.5.2 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een punt d) luidend als volgt : « d) Van deze termijnen, bedoeld in a), b) en c), kan afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieuvergunningen en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem. »

Art. 52.In artikel 6.5.6.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt het tweede gedachtenstreepje vervangen door : « - beschikken over een werkplaats voor praktische oefeningen met de nodige voorzieningen zodat alle proeven, volgens de stand van de technologie en minstens deze die erkend zijn door afdeling Milieuvergunningen, op houders van werkelijke grootte kunnen worden uitgevoerd; »

Art. 53.Artikel 6.5.7.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 en van 17 juli 2000, wordt vervangen als volgt : « Art. 6.5.7.2. § 1. Opslaginstallaties waarvan de buitenwand van de houder visueel kan geïnspecteerd zijn moeten vóór 1 augustus 2003 onderworpen zijn aan een controle door een erkende technicus;

Andere dan opslaginstallaties waarvan de buitenwand van de houder visueel kan geïnspecteerd zijn moeten vóór 1 augustus 2002 onderworpen zijn aan een eerste controle door een erkende technicus. Vanaf de datum van deze eerste controle moeten de periodieke controles worden uitgevoerd volgens de bepalingen van artikel 6.5.5.2 en 6.5.5.3.

Deze eerste controle omvat : - een visuele controle van de opslaginstallatie; - een controle van de doeltreffendheid van het waarschuwings- of overvulbeveiligingssysteem; - een controle naar de aanwezigheid van water en slib in de houder; - een controle van de doeltreffendheid van het eventuele lekdetectiesysteem; - een visuele controle van de buitenwand van de houder voor zover mogelijk en zonder dat de houder uitgegraven is of de omhulling verwijderd moet zijn; - indien mogelijk een meting van het potentiaalverschil tussen de houder en de omhullende bodem of aanvulling (metalen houders); - voor de rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders, de uitvoering van een dichtheidsbeproeving bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van ten minste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks en/of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling Milieuvergunningen aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten; de eerste controles die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk vóór 1 augustus 2000 werden uitgevoerd blijven onverminderd rechtsgeldig ook wanneer deze de voormelde dichtheidsbeproeving niet hebben omvat. § 2. Van de termijnen voor de eerstvolgende periodieke controles, bedoeld in artikel 6.5.5.2, kan afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de afdeling Milieuvergunningen en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem. § 3. Al naargelang het resultaat van de controle is de houder gemerkt met een duidelijk leesbare en onuitwisbare groene of rode merkplaat; op deze plaat wordt onuitwisbaar de datum geplaatst van de volgende controle.

Een groene merkplaat betekent dat de installatie verder gebruikt mag zijn. Een rode merkplaat betekent dat de houder niet meer mag bijgevuld worden en dat de exploitant alle nodige maatregelen moet treffen overeenkomstig het verslag van de erkende technicus om de installatie terug in goede staat te brengen waarna de installatie terug aan een controle onderworpen wordt. Binnen de veertien dagen nadat een rode merkplaat of rood plaatje aangebracht werd maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende technicus hiervan melding bij de afdeling Water van AMINAL. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen in de bijlagen van titel II van VLAREM

Art. 54.De bijlage 5.3.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse regering van 6 oktober 1998 en 19 januari 1999, wordt vervangen door bijlage I gevoegd bij dit besluit.

Art. 55.In bijlage 5.17.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt « µS/cm » vervangen door « mS/cm ».

Art. 56.In bijlage 5.59.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, worden volgende wijzigingen aangebracht : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 57.Bijlage 5.59.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt vervangen door bijlage II bij dit besluit.

Art. 58.In bijlage 5.59.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt in 3° van de subtitel '2. Beginselen' het woord 'richtlijn' vervangen door 'de bepalingen van hoofdstuk 5.59'. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van VLAREBO

Art. 59.Aan artikel 56, § 1, van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 14 juni 2002, wordt een derde lid toegevoegd luidend als volgt : « Met het oog op de vergelijking van de milieuhygiënische kwaliteiten van uitgegraven bodems en oppervlaktedelfstoffen dienen chemische analysen uitgevoerd te worden voor de bepaling van het gehalte aan de elementen ijzer en aluminium; deze analysen dienen met dezelfde analytische technieken te gebeuren zoals voor de andere metalen en niet-metalen, op dezelfde monsters en simultaan. ».

Art. 60.De bijlage 1 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2001 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 14 juni 2002, wordt gewijzigd als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen

Art. 61.Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgend op de maand waarin het besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Art. 62.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 28 november 2003.

De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, L. SANNEN

Bijlage I « Bijlage 5.3.1 De lozing van stedelijk afvalwater Bijlage 5.3.1.a.

Het stedelijk afvalwater van agglomeraties met meer dan 10.000 IE dat in opvangsystemen terechtkomt dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan de volgende voorwaarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) Vermindering ten opzichte van de vracht van het influent.Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt het minimum percentage van vermindering bepaald op jaarbasis. (2) Deze parameter kan door een ander worden vervangen : totaal organische koolstof (TOK) of totaal zuurstofverbruik (TZV) indien er een verband kan worden gelegd tussen BZV en de vervangende parameter.(3) Totaal stikstof : de som van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N + NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet (NO2)- stikstof.(4) Overeenkomstig art.3, § 1, 2°, van bijlage 4.2.5.4. van titel II van het VLAREM gaat het bij deze concentraties om jaargemiddelden.

Het daggemiddelde mag niet hoger zijn dan 20 mg stikstof totaal/l voor alle monsters, wanneer de temperatuur van het effluent in de biologische reactor 12° C of hoger is. (5) De analyses betreffende lozingen uit bezinkvijvers worden verricht met gefilterde monsters : de concentratie van het totaal aan gesuspendeerde stoffen in de ongefilterde watermonsters mag echter niet meer bedragen dan 150 mg/l. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning gelden vanaf 1 januari 2005 voor de parameters BZV, CZV en ZS zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2004 gelden voor de parameters BZV, CZV en ZS de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering.

Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning geldt voor de parameters totaal N en totaal P vanaf 1 januari 2006 zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2005 geldt voor de parameters totaal N en totaal P de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering.

Bijlage 5.3.1.b.

Het stedelijk afvalwater van agglomeraties tussen 2000 en 10.000 IE dat in opvangsystemen terecht komt dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan de volgende voorwaarden.

Nieuwe inrichtingen die definitief vergund worden na 1 januari 2004, dienen onmiddellijk aan de voorwaarden te voldoen.

Voor de parameters totaal fosfor en/of totaal stikstof dienen de inrichtingen die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, tegen uiterlijk 31 december 2005 aan de voorwaarden te voldoen tenzij anders bepaald in de vergunning.

Voor de parameters BZV, CZV en zwevende stoffen : - dient tegen uiterlijk 31 december 2005 te worden voldaan aan de voorwaarden, voor de inrichtingen die voldoen aan de definitie van « bestaande inrichting » in artikel 1.1.2 van dit besluit; - dient onmiddellijk aan de voorwaarden te worden voldaan voor de inrichtingen die niet voldoen aan de definitie van « bestaande inrichting » in artikel 1.1.2 van dit besluit, maar wel definitief vergund werden voor 1 januari 2004.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) Vermindering ten opzichte van de vracht van het influent.Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt het minimum percentage van vermindering bepaald op jaarbasis. (2) Deze parameter kan door een ander worden vervangen (totaal organische koolstof (TOK) of totaal zuurstofverbruik (TZV)) indien er een verband kan worden gelegd tussen BZV en de vervangende parameter.(3) Totaal stikstof : de som van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N + NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet (NO2)- stikstof. (4) Overeenkomstig artikel 3, § 1, 2°, van bijlage 4.2.5.4. van titel II van het VLAREM gaat het bij deze concentratie om het jaargemiddelden.

Het daggemiddelde mag niet hoger zijn dan 25 mg stikstof totaal/l voor alle monsters, wanneer de temperatuur van het effluent in de biologische reactor 12 °C of hoger is. (5) Indien de zuiveringstechnologie van bestaande inrichtingen niet toelaat om deze voorwaarden met redelijke kosten te halen dienen in de vergunning voorwaarden te worden vastgesteld op basis van effectief haalbare concentraties en verminderingspercentages. De analyses betreffende lozingen uit bezinkvijvers worden verricht met gefilterde monsters, de concentratie van het totaal aan gesuspendeerde stoffen in de ongefilterde watermonsters mag echter niet meer bedragen dan 150 mg/l.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund worden na 1 januari 2004, zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, vanaf 1 januari 2006 zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2005 gelden voor deze inrichtingen de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering.

Bijlage 5.3.1.c.

Het stedelijk afvalwater van agglomeraties met minder dan 2000 IE dat in opvangsystemen terechtkomt dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan de volgende voorwaarden.

Inrichtingen, die definitief vergund worden na 1 januari 2004, dienen onmiddellijk aan de voorwaarden te voldoen.

Inrichtingen, die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, dienen tegen uiterlijk 31 december 2005 aan de voorwaarden te voldoen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) Vermindering ten opzichte van de vracht van het influent.Tenzij anders vermeld in de vergunning wordt het minimum percentage van vermindering bepaald op jaarbasis. (2) Deze parameter kan door een ander worden vervangen (totaal organische koolstof (TOK) of totaal zuurstofverbruik (TZV)) indien er een verband kan worden gelegd tussen BZV en de vervangende parameter. De analyses betreffende lozingen uit bezinkvijvers worden verricht met gefilterde monsters : de concentratie van het totaal aan gesuspendeerde stoffen in de ongefilterde watermonsters mag echter niet meer bedragen dan 150 mg/l.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund worden na 1 januari 2004, zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering.

Tenzij anders vermeld in de vergunning gelden voor inrichtingen, die definitief vergund werden voor 1 januari 2004, vanaf 1 januari 2006 zowel de concentratiewaarde als het minimum percentage van vermindering. Tot 31 december 2005 gelden voor deze inrichtingen de concentratiewaarde of het minimum percentage van vermindering. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 28 november 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende Vlaams reglement betreffende de bodemsanering.

Brussel, 5 december 2003.

De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, L. SANNEN

Bijlage II « Bijlage 5.59.2.

Reductieprogramma voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen 1. Beginselen. Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door toepassing van de emissiegrenswaarden vermeld in bijlage 5.59.1 zou gebeuren.

Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt. 2. Beoogde emissie. De totale emissie van vluchtige organische stoffen die op jaarbasis uit een installatie zou vrijkomen, indien de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 toegepast zouden worden, noemt men de beoogde emissie van die installatie. Deze beoogde emissie moet volgens het onderstaande tijdsschema gerespecteerd worden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3. Praktische uitvoering bij het aanbrengen van coating, lak, inkt of kleefstoffen. Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt wordt het volgende programma gebruikt : Deze methode geldt voor installaties waarin voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, zodat dit vaste stof gehalte voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt. 1° De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen van de totale input en/of de verhoging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen wordt vermeld die moet leiden tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie-emissie, de zogenoemde beoogde emissie.2° De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend : a) Eerst wordt de totale massa bepaald aan vaste stof in de hoeveelheid coating en/of inkt en/of lak en/of kleefstof die per jaar wordt gebruikt.Vaste stof is ieder materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt. b) De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de volgens punt a) bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in de onderstaande tabel vermelde factor.De Vlaamse minister kan deze factoren overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.59.2.1, § 2, van dit besluit voor individuele installaties aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan : 1) (de diffuse emissiegrenswaarde + 15) voor installaties die onder punt 6 en binnen het laagste drempelwaarde-interval van de punten 8 en 10 van bijlage 5.59.1, vallen; 2) (de diffuse emissiegrenswaarde + 5) voor alle andere installaties.d) Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.» Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de Vlaamse minister overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.59.2.1, § 2, van dit besluit een exploitant toestaan een andere methode te gebruiken die aan de hier geschetste beginselen voldoet. Bij de opzet van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.4. Praktische uitvoering bij andere activiteiten. Alle activiteiten van bijlage 5.59.1, die niet vermeld worden in lid 3, mogen ook gebruik maken van een equivalent reductieprogramma, mits uiteindelijk aan de hier geschetste beginselen wordt voldaan.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 28 november 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 1996 houdende Vlaams reglement betreffende de bodemsanering.

Brussel, 5 december 2003.

De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, L. SANNEN

^