Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 05 december 2008
gepubliceerd op 12 januari 2009

Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de installaties voor de hergroepering of de sortering van afgewerkte oliën

bron
waalse overheidsdienst
numac
2009200009
pub.
12/01/2009
prom.
05/12/2008
ELI
eli/besluit/2008/12/05/2009200009/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

5 DECEMBER 2008. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de installaties voor de hergroepering of de sortering van afgewerkte oliën


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8 en 9;

Gelet op het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 houdende algemeen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater;

Gelet op het advies 43.986/4 van de Raad van State, gegeven op 30 januari 2008, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat de voorschriften van het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 houdende algemeen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater, die aanvankelijk zijn genomen ter uitvoering van artikel 3, § 1, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, nu opgeheven, voortaan hun wettelijke grondslag vinden in de bepalingen van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning op grond waarvan de Regering bevoegd is om algemene voorwaarden in de zin van hoofdstuk I, afdeling III, van dit decreet vast te leggen;

Overwegende dat de Regering, wanneer ze sectorale voorwaarden vastlegt, krachtens artikel 5, § 2, derde lid, van het decreet van 11 maart 1999 slechts van de algemene voorwaarden mag afwijken voor zover ze die afwijking motiveert;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 nu gedeeltelijk verouderd is; dat sommige van de bepalingen ervan immers zijn opgenomen in Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt (hoofdstuk VI - Algemeen reglement voor de sanering van het stedelijk afvalwater) wat betreft het huishoudelijk afvalwater en in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitaie van de inrichtingen bedoeld in het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning;

Overwegende dat sommige parameters bedoeld in het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 tegenwoordig niet meer relevant zijn, niet meer toepasselijk zijn op het geheel van de activiteitensectoren of verwijzen naar analysemethodes die nu verboden zijn, o.a. : - de ontbindingstest met methyleenblauw, een parameter die niet meer wordt gebruikt; - de met tetrachloorkoolstof afscheidbare koolwaterstoffen, waarvan de analyse nu verboden is en waarvoor een andere methode wordt gebruikt;

Overwegende tenslotte dat de niet-toepassing van het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 als gevolg heeft dat het aantal reglementaire teksten die op een inrichting toepasselijk zijn beperkt wordt en zodoende beantwoordt aan de wil van de Waalse Regering om een programma voor administratieve rationalisering en vereenvoudiging aan te nemen;

Overwegende dat dit besluit aan de Europese Commissie meegedeeld werd overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij; dat de Europese Commissie een omstandig advies heeft uitgebracht; dat haar een antwoord werd gegeven;

Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme;

Na beraadslaging, Besluit : Titel I - Gemeenschappelijke bepalingen HOOFDSTUK I - Toepassingsgebied en begripsomschrijving

Artikel 1.Deze sectorale voorwaarden zijn van toepassing op de installaties voor de hergroepering en de sortering van afgewerkte oliën zoals bedoeld in artikel 1, 1°, van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte oliën bedoeld in rubriek 37.20.08 van bijlage 1 bij het besluit van Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.

Art. 2.Voor de toepassing van deze voorschriften wordt verstaan onder : 1° bovengrondse tank : tank die in de openlucht, in een al dan niet ondergronds lokaal of in een niet opgehoogde kuil geplaatst kan worden.Een ontoegankelijke bovengrondse tank is een tank met minstens één onzichtbare wand; 2° ingegraven tank : tank die zich geheel of gedeeltelijk onder de grond bevindt en waarvan de wanden in rechtstreeks contact zijn met de omliggende aarde of met het ophogingsmateriaal;3° verplaatsbaar recipiënt : vat, bus of container bestemd voor de opslag van afgewerkte oliën;4° bevoegde deskundige : persoon of technische dienst geaccrediteerd volgens de norm ISO/CEI 17020 of deskundige erkend in het vak "opslaginstallatie" overeenkomstig artikel 681/73 van titel III van het Algemeen reglement op de arbeidsbescherming;5° erkende technicus : technicus erkend overeenkomstig artikel 634ter/4 van titel III van het Algemeen reglement op de arbeidsbescherming;6° bestaande inrichting : inrichting die behoorlijk vergund is vóór de inwerkingtreding van dit besluit.De inrichting waarvoor de vergunningsaanvraag vóór de inwerkingtreding van dit besluit is ingediend, wordt met een bestaande inrichting gelijkgesteld. De verbouwing of uitbreiding van een inrichting die de uitbater vóór de inwerkingtreding van dit besluit vermeld heeft in het register bedoeld in artikel 10, § 2, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning wordt met een bestaande inrichting gelijkgesteld. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw

Art. 3.De inrichting mag niet gevestigd worden : 1. op minder dan 10 meter van een oppervlaktewater, een piëzometer, een inlaat van een openbare riolering;2. in een waterwingebied zoals bedoeld in de artikelen R.147, R. 157, R. 159, § 1,1°, en R. 160 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt.

Art. 4.Het terrein is omgeven door een rij inheemse gewassen en wordt zo aan het zicht onttrokken, behalve in geval van natuurlijke begrenzing.

Art. 5.De opslagplaatsen worden ontworpen en ingericht zodat : 1° ongevallen voorkomen kunnen worden bij de opslaghandelingen en het laden van de voertuigen;2° afvalverspreiding voorkomen kan worden.

Art. 6.De afgewerkte oliën worden opgeslagen in tanks bestand tegen corrosie of inbijting door de producten die ze inhouden.

Art. 7.Elke ruimte voor de opslag van afgewerkte oliën in de openlucht gelegen op een plaats die toegankelijk is voor personen die niets te maken hebben met de opslagsite, is afgesloten met een omheining van minimum twee meter hoog. Andere materiële, stevige en vaste middelen kunnen aangewend worden voor zover ze dezelfde graad van bescherming en veiligheid als de omheining garanderen.

De voertuigen van de regionale brandweerdienst hebben vanaf de openbare weg vlotte toegang tot de opslagplaats.

Art. 8.De stabiliteit van de mobiele tanks en recipiënten wordt onder alle omstandigheden gegarandeerd. Ze worden geïnstalleerd zodat ze niet kunnen omslaan of scheuren ingevolge extreme druk of verzakkingen.

Art. 9.De mobiele tanks en recipiënten worden geplaatst zodat ze makkelijk gecontroleerd en onderhouden kunnen worden, zowel van buiten als van binnen.

Art. 10.De vulopeningen worden aangebracht in een lekvrije voorziening voor de opvang van de vloeistoffen die niet rechtstreeks op de riolering, een gewoon oppervlaktewater of een kunstmatige afvloeiingsweg aangesloten is.

Art. 11.Elke tank wordt onder het toezicht van een bevoegde deskundige vervoerd, geplaatst en aangesloten overeenkomstig de voorschriften van de in de volgende artikelen bedoelde norm die erop toepasselijk is.

Art. 12.Bij de vulopening van elke tank wordt een bestendige, goed zichtbare en vlot leesbare identificatieplaat aangebracht waarop de volgende gegevens voorkomen : 1° het bouwnummer en -jaar;2° de capaciteit van de tank in m3 of in liters;3° het product dat zich in de tank bevindt;4° de datum van de dichtheidstest en de geldigheidsduur ervan.

Art. 13.Alle toebehoren, zoals leidingen, kleppen en pompen, bevinden zich loodrecht boven opvangvoorzieningen en zijn ingericht zodat alle lekkages naar die voorziening geleid worden.

Art. 14.Om een eventuele lekkage van de leidingen tegen te houden en om de verspreiding van afgewerkte oliën in de grond te voorkomen, beschikken die over hetzij een dubbele wand, hetzij een enkele wand, geplaatst in een sleuf die geen afgewerkte oliën doorlaat. Vanaf de sleuf worden de oliën via een doorlopende lichte helling afgevoerd naar een vlot toegankelijke opvangvoorziening.

Er worden maatregelen genomen om die leidingen te beschermen tegen vervormingen die te wijten zijn aan de eventuele doorgang van de voertuigen.

Art. 15.Elke ingegraven metalen leiding wordt keurig tegen corrosie afgeschermd door minstens een laag antiroestverf en een omhulling waterdichte en zelfklevende speciale isoleerband of door elk ander gelijkwaardig beschermingsmiddel.

Art. 16.Elke tank wordt aangesloten op een luchtleiding die in de openlucht uitmondt en die voorzien is van een systeem dat regenwater, afvloeiend water en/of elk voorwerp tegenhoudt. Die luchtkoker is gedimensioneerd zodat alle over- of onderdruk binnen de tank voorkomen wordt. HOOFDSTUK III. - Exploitatie

Art. 17.De maximumhoeveelheid afgewerkte oliën opgeslagen op de exploitatiesite wordt vastgelegd in de bijzondere voorwaarden.

Art. 18.De exploitant is verplicht over een werkplan te beschikken.

Dat werkplan bevat hoe dan ook : 1° de instructies voor het personeel in geval van brand of ongeval;2° de instructies betreffende de hantering, de opslag en de verwijdering van de afgewerkte oliën met inachtneming van deze voorwaarden en van de bepalingen van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de gevaarlijke afvalstoffen.

Art. 19.De dagen en uren waarop afgewerkte oliën worden aangenomen liggen in de bijzondere voorwaarden vast.

Art. 20.De handelingen tot hergroepering en sortering van afgewerkte oliën mogen slechts verricht worden in aanwezigheid en onder toezicht van een aangestelde die beschikt over alle vereiste instructies inzake ongevallen- en brandpreventie.

Art. 21.Voor elke vermenging van afgewerkte oliën afkomstig van verschillende producenten of houders voert de exploitant een test met een representatief monster uit om pcb's op te sporen.

De exploitant laat de aangewende methodes voor de monsterneming en de opsporing van pcb's valideren door een laboratorium erkend krachtens het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 juli 1987 betreffende het toezicht op de uitvoering van de bepalingen inzake afval en giftige afval. HOOFDSTUK IV. - Ongevallen- en brandpreventie

Art. 22.Vóór de tenuitvoerlegging van het project en vóór elke wijziging van de plaats en/of de exploitatieomstandigheden die de risico's voor brand of voor de verspreiding ervan zouden kunnen wijzigen, verstrekt de exploitant de territoriaal bevoegde brandweerdienst informatie over de getroffen maatregelen en de aangewende uitrustingen inzake de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen, met inachtneming van de bescherming van de bevolking en het leefmilieu. HOOFDSTUK V. - Water Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 23.§ 1. De wateren die door afgewerkte oliën verontreinigd zijn of zouden kunnen worden, met inbegrip van het regenwater dat uit de inkuipingen, retentiebakken en kuilen afgevoerd wordt, mogen niet in de ondergrondse wateren geloosd worden. § 2. Het water voor de binnenreiniging van de mobiele tanks en recipiënten mag niet geloosd worden en wordt afgevoerd naar een installatie die vergund is om het te behandelen.

Art. 24.Het systeem voor de opvang van de wateren die door afgewerkte oliën verontreinigd zijn of zouden kunnen worden, is strikt gescheiden van het systeem voor de opvang van het huishoudelijk afvalwater en het regenwater dat niet door de afgewerkte oliën verontreinigd is of kan worden.

Art. 25.In geval van accidentele lozing mogen de op de grond verspreide vloeistoffen geenszins geloosd worden in een openbare riolering, in een gewoon oppervlaktewater, in een kunstmatige afwateringsweg of in de ondergrondse wateren. Ze worden onmiddellijk geneutraliseerd, vernietigd en/of afgevoerd.

Art. 26.Elke rechtstreekse verbinding tussen de voorziening voor de retentie van de vloeistoffen van de aflaad- of laadruimtes of de afvoerput en de openbare riolering, een gewoon oppervlaktewater of een kunstmatige afwateringsweg is verboden.

Wanneer geen station voor de zuivering van het verontreinigde water met de site verbonden is, mag het regenwater pas uit de retentiekuipen of afvoerputten afgevoerd worden als de kwaliteit ervan gecontroleerd is. Een betrouwbaar systeem belet de accidentele afvoer van de vloeibare effluenten bij gebrek aan een gepaste behandeling. Onder betrouwbaar systeem wordt verstaan een systeem voor opvang d.m.v. een pomp die met de hand ingeschakeld wordt vanaf een plek waar geoordeeld kan worden over de kwaliteit van de vloeibare effluenten. Regenwater dat eventueel behandeld moet worden, mag niet geloosd worden en wordt afgevoerd naar een installatie die vergund is om het te lozen of beheerd als afval.

Wanneer een station voor de zuivering van het verontreinigde water met de site verbonden is, mag het regenwater continu naar het zuiveringsstation afgevoerd worden. Afdeling 2. - Lozingsvoorwaarden

Onderafdeling 1. - Voorwaarden voor het lozen in gewone oppervlaktewateren of in kunstmatige afwateringskanalen

Art. 27.Het in gewoon oppervlaktewater of in een kunstmatige afvloeiingsweg geloosde water dat door afgewerkte oliën verontreinigd is of kan worden voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° de pH is niet hoger dan 9 of niet lager dan 6,5;2° de temperatuur bedraagt hoogstens 30 °C;3° het gehalte aan zwevende stoffen is niet hoger dan 60 mg per liter;4° het gehalte aan niet-polaire koolwaterstoffen is niet hoger dan 15 mg per liter;5° het gehalte aan anionactieve, kationactieve en niet-ionogene wasmiddelen is niet hoger dan 3 mg per liter;6° een representatief monster van het geloosde water is vrij van oliën, vetten of andere zwevende stoffen waarvan duidelijk kan worden vastgesteld dat ze een zwevende laag vormen 7° het bevat geen van de stoffen die bedoeld worden in de artikelen R. 131 tot R. 141 en de desbetreffende bijlagen van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt.

Onderafdeling 2. - Voorwaarden voor het lozen in openbare rioleringen

Art. 28.Het in openbare rioleringen geloosde water dat door afgewerkte oliën verontreinigd is of kan worden voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° de pH is niet hoger dan 9 of niet lager dan 6,5;2° de temperatuur bedraagt hoogstens 45 °C;3° het gehalte aan zwevende stoffen is niet hoger dan 1 000 mg per liter;4° de zwevende stoffen mogen niet groter zijn dan 1 cm.Vanwege hun structuur mogen ze de werking van de opvang- en zuiveringsstations niet schaden; 5° het gehalte aan niet-polaire koolwaterstoffen is niet hoger dan 15 mg per liter;6° het gehalte aan met petroleumether extraheerbare stoffen is niet hoger dan 500 mg per liter;7° het geloosde water bevat geen opgelost ontvlambaar of ontplofbaar gas, noch producten die het vrijmaken van dergelijke gassen kunnen veroorzaken;8° het afvalwater bevat geen stoffen die : a) gevaar kunnen inhouden voor het onderhoudspersoneel van de rioleringen en installaties;b) de leidingen zouden kunnen beschadigen of verstoppen;c) de vlotte werking van de stuwings- en zuiveringsinstallaties zouden kunnen hinderen;9° het bevat geen van de stoffen die bedoeld worden in de artikelen R. 131 tot R. 141 en de desbetreffende bijlagen van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt. HOOFDSTUK VI. - Controle en zelfcontrole

Art. 29.Vóór de inbedrijfstelling wordt de gezamenlijke installatie onderworpen aan een dichtheidstest die door een bevoegde deskundige uitgevoerd wordt.

Art. 30.De exploitant legt de identiteitsfiche van elke tank ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar. Die fiche bevat de volgende gegevens : 1° de naam en/of het merk van de bouwheer;2° het bouwnummer en -jaar;3° de capaciteit van de tank in m3 of in liters;4° het dichtheidsattest afgeleverd door de fabriek;5° het type tank en de aard ervan; 6° het conformiteitscertificaat van de tank i.v.m. een norm omschreven in de artikelen 34, 35, 36, 49, 50 en 51; 7° de datum van de plaatsing van de tank;8° het certificaat waaruit blijkt dat de tank geplaatst en aangesloten is, afgeleverd door een bevoegde deskundige overeenkomstig deze voorschriften;9° het door de bevoegde deskundige afgeleverde dichtheids- en conformiteitscertificaat vóór de inbedrijfstelling;10° het periodieke dichtheidscertificaat voor de gezamenlijke installatie, afgeleverd door een erkende technicus.

Art. 31.De exploitant en de toezichthoudende ambtenaar gebruiken de referentiemethodes voor de monsterneming en de analyse van alle parameters bedoeld in de artikelen 27 en 28. Die methodes worden door het "Institut scientifique de Service public" (Openbaar wetenschappelijk instituut) gevalideerd overeenkomstig het besluit van de Waalse Regering van 27 mei 1999 betreffende de opdracht van referentielaboratorium inzake water, lucht en afval van het "Institut scientifique de Service public".

De parametrische waarden bedoeld in de artikelen 27 en 28 zijn ogenblikkelijke maximumconcentraties.

Art. 32.Het water dat door de afgewerkte oliën verontreinigd is of kan worden wordt afgevoerd via een controlevoorziening die aan de volgende vereisten voldoet : 1° een vlotte monsterneming toelaten;2° vlot toegankelijk zijn, zonder voorafgaande formaliteit;3° geïnstalleerd zijn op een plek die alle garanties inzake waterkwantiteit en -kwaliteit biedt. HOOFDSTUK VI. - Zekerheid

Art. 33.De zekerheid bedoeld in artikel 55 van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning wordt voor de inrichting geëist en het bedrag ervan wordt in de bijzondere voorwaarden vastgelegd.

TITEL II. - Bovengrondse tanks HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw

Art. 34.Metalen tanks voldoen aan de bouwnorm NBN EN 12285-2 wat betreft horizontale cilindervormige tanks uit enkelvoudig staal en met dubbele wand en aan de bouwnorm NBN I.03.002 wat betreft het vervoer, de installatie en de aansluiting of de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige norm.

Art. 35.De horizontale cilindrische stalen tanks met enkele wand uit versterkte thermohardende kunststoffen voldoen aan de bouwnormen NBN EN 976.1 en EN 13121-1 en aan de norm NBN T 41-014 voor het vervoer, de plaatsing en de aansluiting of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige buitenlandse norm.

Art. 36.Tanks uit polyethyleen voldoen aan de bouwnorm NBN EN 13.341 of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige norm.

Art. 37.De tanks die niet cylindrisch horizontaal zijn worden onder het toezicht van een bevoegde deskundige gebouwd, vervoerd, geplaatst en aangesloten volgens regels van goede praktijk met een veiligheidsgraad die aan genoemde normen voldoet.

Art. 38.§ 1. Het metalen buitenomhulsel is tegen corrosie beschut overeenkomstig de voorschriften van de norm NBN EN 12.285-2 of de laatste herziening ervan of elke andere gelijkwaardige buitenlandse norm. Elke andere beschutting met een gelijkwaardige weerstand kan aangenomen worden voor zover de milieubeschermingsgraad ervan aan genoemde norm voldoet. § 2. Tanks uit polyethyleen die in de openlucht staan zijn goed bestand tegen ultraviolette stralen of worden buiten hun bereik geplaatst.

Art. 39.De tanks met enkele wand geplaatst in de open lucht, in een kelder of in een lokaal worden geïnstalleerd in een inkuiping die waterdicht is tegen de vloeistoffen die gestuwd zouden kunnen worden.

In afwijking van artikel 34 wordt die stuwruimte vrijgehouden en kan dezelfde inhoud hebben als die van de grootste tank.

Art. 40.De tanks met dubbele wand zijn uitgerust met een systeem voor permanente dichtheidscontrole voorzien van een visueel en akoestisch alarmsysteem indien één van de wanden aan dichtheid verliest.

Art. 41.Het is verboden niveaubuizen uit glas of kunststof buiten de tank te plaatsen.

Art. 42.Indien de bovengrondse tanks zich onder elektrische bovenleidingen bevinden, worden alle geschikte maatregelen genomen om elk accidenteel contact tussen kabels en tanks te voorkomen. HOOFDSTUK II. - Controle en zelftoezicht

Art. 43.De exploitant zorgt voor de goede staat van de kuip en controleert de dichtheid ervan. De capaciteit van de kuip mag niet verminderd worden door de opslag van andere stoffen.

De exploitant zorgt voor de systematische verwijdering van alle vegetatie die de dichtheid van de kuip in het gedrang kan brengen.

De nodige maatregelen worden genomen om het regenwater dat zich in de kuip kan opstapelen regelmatig af te voeren, waarbij de dichtheid van de kuip behouden wordt.

Art. 44.De bovengrondse tanks en de leidingen ervan worden om de tien jaar visueel nagekeken door een erkende technicus. De ontoegankelijke tanks en de ingegraven leidingen worden op dezelfde tijdstippen aan een dichtheidstest onderworpen. De tijdstippen worden vastgelegd met ingang van de datum van aankoop van de tank of van de datum waarop de laatste controle is uitgevoerd.

Art. 45.Elk stuk waaruit blijkt dat een tank buiten bedrijf gesteld is wordt door de exploitant ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar gelegd, namelijk : 1° het ontgassingscertificaat;2° het certificaat waaruit blijkt dat de reinigingsresten zijn afgevoerd;3° het certificaat waaruit blijkt dat de tank is afgevoerd.

Art. 46.Wanneer een gebrekkige dichtheid aan een tank of aan de leidingen ervan vastgesteld wordt : 1° wordt de tank buiten dienst gesteld en zo spoedig mogelijk geledigd;2° indien de tank hersteld is, mag hij pas opnieuw in bedrijf gesteld worden na een succesvolle dichtheidstest die door een bevoegde deskundige doorgevoerd wordt. Indien de tank niet hersteld wordt, wordt hij geledigd, ontgast, gereinigd en weggehaald. De leidingen worden geledigd en uit elkaar gehaald. HOOFDSTUK III. - Herstel

Art. 47.Aan het einde van de exploitatie worden de tanks met afgewerkte oliën geledigd, ontgast, gereinigd en weggehaald. De leidingen worden geledigd en uit elkaar gehaald.

Art. 48.§ 1. In geval van accidentele wegstroming in de grond of in de ondergrond verwittigt de exploitant onmiddellijk de bevoegde overheid. § 2. Wanneer de verontreinigde gronden niet onmiddellijk afgevoerd kunnen worden, worden ze door de exploitant opgeslagen zodat elke lozing of verdamping van de verontreinigende stoffen voorkomen kan worden. De opslagplaats is tegen weer en wind beschut.

TITEL III. - Ingegraven tanks HOOFDSTUK I - Vestiging en bouw

Art. 49.Metalen tanks voldoen aan de bouwnorm EN 12.285-1 wat betreft horizontale cilindervormige tanks uit enkelvoudig staal en met dubbele wand die in atelier gefabriceerd worden voor de ondergrondse opslag van brandbare en onbrandbare waterverontreinigende vloeistoffen of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige norm.

Art. 50.Horizontale cilindervormige tanks met enkelvoudige uit versterkte thermohardende kunststoffen voldoen aan de norm NBN EN 976-1 wat de bouw betreft en aan de norm NBN EN 976-2 wat betreft de opslag, het vervoer, de hantering en de installatie of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige norm.

Art. 51.De tanks die niet cylindrisch horizontaal zijn worden onder het toezicht van een bevoegde deskundige gebouwd, vervoerd, geplaatst en aangesloten volgens regels van goede praktijk met een veiligheidsgraad die aan genoemde normen voldoet.

Art. 52.Het metalen buitenomhulsel is tegen corrosie beschut d.m.v. een bedekking die voldoet aan de norm NBN EN 12.285-1 of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige buitenlandse norm. Elke andere beschutting met een gelijkwaardige weerstand kan aangenomen worden voor zover de milieubeschermingsgraad ervan aan genoemde norm voldoet.

Art. 53.De tanks met één enkele wand worden hetzij rechtstreeks ingegraven, hetzij geplaatst in een opgehoogde kuil die waterdicht is tegen de vloeistoffen die opgevangen kunnen worden.

Het ophogingsmateriaal is inert, vrij van as, baksteen of van elk ander materiaal dat de bedekking zou kunnen beschadigen.

De tanks met enkele wand zijn uitgerust met een dichtheidscontrolevoorziening met akoestisch en visueel alarmsysteem.

Art. 54.Er worden maatregelen genomen om die tanks te beschermen tegen vervormingen die te wijten zijn aan de eventuele doorgang van de voertuigen of aan de opslag van vrachten erboven. HOOFDSTUK II. - Controle en zelftoezicht

Art. 55.De tanks met enkele wand of geplaatst in een opgehoogde kuil worden onderworpen aan een dichtheidstest die door een erkende technicus uitgevoerd wordt op de volgende tijdstippen : 1° om de tien jaar als ze tussen tien en twintig jaar oud zijn;2° om de vijf jaar als ze tussen eenentwintig en dertig jaar oud zijn;3° om de drie jaar als ze ouder zijn dan dertig jaar of als het bouwjaar ervan niet vastgelegd kan worden. Ook de leidingen van die tanks worden op dezelfde tijdstippen aan een dichtheidstest onderworpen. De toebehoren van de tank, zoals het systeem voor permanente dichtheidscontrole, worden op dezelfde tijdstippen nagekeken.

Ook de tanks met dubbele wand en de leidingen ervan worden om de tien jaar door de erkende technicus aan een dichtheidstest onderworpen en om de drie jaar indien het bouwjaar ervan niet vastgelegd kan worden.

De toebehoren van de tank, zoals het systeem voor permanente dichtheidscontrole, worden op dezelfde tijdstippen nagekeken.

De tijdstippen bedoeld in de vorige leden worden vastgelegd met ingang van de datum van aankoop van de tank of van de datum waarop de laatste controle is uitgevoerd.

De dichtheidstest, die verricht wordt d.m.v. een vloeistof onder een druk van 1 bar, mag niet uitgevoerd worden voor ingegraven tanks, behalve als ze eerst van alle brandbare stoffen geledigd, gereinigd en ontgast zijn.

Art. 56.De exploitant legt de identiteitsfiche van elke tank ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar. Die fiche bevat de volgende gegevens : 1° het ontgassingscertificaat;2° het certificaat waaruit blijkt dat de reinigingsresten zijn afgevoerd;3° het certificaat waaruit blijkt dat de tank is afgevoerd of het certificaat waaruit blijkt dat hij inert is gemaakt, met het type gebruikt materiaal en de aangewende hoeveelheid.

Art. 57.Wanneer een gebrekkige dichtheid aan een tank vastgesteld wordt : 1° wordt de tank buiten dienst gesteld en zo spoedig mogelijk geledigd;2° indien de tank hersteld is, mag hij pas opnieuw in bedrijf gesteld worden na een succesvolle dichtheidstest die door een bevoegde deskundige doorgevoerd wordt.Indien de tank niet hersteld wordt, wordt hij geledigd, ontgast, gereinigd en weggehaald. De leidingen worden geledigd en uit elkaar gehaald.

Art. 58.Ter aanvulling van artikel 57, wordt de tank, indien hij niet weggehaald kan worden, met zand of met elk ander gelijkwaardig inert materiaal gevuld na eerst te zijn geledigd, ontgast en gereinigd. HOOFDSTUK III. - Herstel

Art. 59.Aan het einde van de exploitatie worden de tanks die afgewerkte oliën bevatten geledigd, ontgast, gereinigd en weggehaald.

De leidingen worden geledigd en uit elkaar gehaald.

Indien de tank niet weggehaald kan worden, wordt hij met zand of met elk ander gelijkwaardig inert materiaal gevuld na eerst te zijn geledigd, ontgast en gereinigd.

Art. 60.§ 1. In geval van accidentele wegstroming in de grond of in de ondergrond verwittigt de exploitant onmiddellijk de bevoegde overheid. § 2. Wanneer de verontreinigde gronden niet onmiddellijk afgevoerd kunnen worden, worden ze door de exploitant opgeslagen zodat elke lozing of verdamping van de verontreinigende stoffen voorkomen kan worden. De opslagplaats is tegen weer en wind beschut.

TITEL IV. - Verplaatsbare recipiënten

Art. 61.§ 1. De afgewerkte oliën opgeslagen in tanks met enkele wand worden geplaatst in een lekvrije retentiebak, kuip of kuil met de volgende kenmerken : 1° de wanden van de kuip, kuil of retentiebak vertonen voldoende mechanische weerstand en chemische inertie t.o.v. die vloeistoffen; 2° de kuip, kuil of retentiebak is van geen enkele opening voorzien, behalve die welke noodzakelijk zijn voor de opslagleidingen, en is meer bepaald niet rechtstreeks aangesloten op een openbare riolering;3° de kuip, kuil of retentiebak heeft een totale capaciteit gelijk aan of groter dan de hoogste van de volgende waarden : a) de helft van de totale capaciteit van de recipiënten die ze inhoudt;b) de capaciteit van de grootste recipiënt verhoogd met 25 % van het totaalvolume van de overige recipiënten. § 2. In afwijking van paragraaf 1 mogen de verplaatsbare recipiënten geplaatst worden in een lekvrije opslagruimte die aangesloten is op een systeem voor de interne inzameling van de vloeistoffen.

Art. 62.§ 1. In geval van accidentele wegstroming in de grond of in de ondergrond verwittigt de exploitant onmiddellijk de bevoegde overheid. § 2. Wanneer de verontreinigde gronden niet onmiddellijk afgevoerd kunnen worden, worden ze door de exploitant opgeslagen zodat elke lozing of verdamping van de verontreinigende stoffen voorkomen kan worden. De opslagplaats is tegen weer en wind beschut.

TITEL V. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 63.De bepalingen van het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 houdende algemeen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater zijn niet meer toepasselijk op de inrichtingen bedoeld in dit besluit

Art. 64.Dit besluit is uiterlijk één jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing op de bestaande inrichtingen.

In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 3 en 30, 1°, 2°, 3°, 4°, 8° en 9°, niet van toepassing op de bestaande inrichtingen.

Art. 65.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 5 december 2008.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

^