Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 09 december 2004
gepubliceerd op 02 februari 2005

Besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2005027001
pub.
02/02/2005
prom.
09/12/2004
ELI
eli/besluit/2004/12/09/2005027001/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

9 DECEMBER 2004. - Besluit van de Waalse Regering tot uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 4 maart 1991 betreffende de voorwaarden voor het exploiteren van kampeer-caravanterreinen;

Gelet op het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen;

Gelet op het decreet van 27 mei 2004 betreffende de organisatie van het toerisme, meer bepaald op artikel 68 ervan;

Gelet op het advies van de « Conseil supérieur du Tourisme » (Hoge Raad voor Toerisme), gegeven op 21 april 2004;

Gelet op het advies van de "Conseil supérieur des Villes, Communes et Provinces de la Région wallonne" (Hoge Raad van Steden, Gemeenten en Provincies van het Waalse Gewest) van 21 april 2004;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 3 maart 2004;

Gelet op de instemming van de Minister van Begroting, gegeven op 4 maart 2004;

Gelet op advies nr. 37.244/4 van 25 mei 2004 en advies nr. 37.479/2/V van 19 juli 2004 van de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme;

Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Algemeen HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied

Artikel 1.Dit besluit regelt overeenkomstig artikel 138 van de Grondwet een aangelegenheid bedoeld in artikel 127, § 1, ervan. HOOFDSTUK II. - Begripsomschrijvingen

Art. 2.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1° decreet : het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen;2° minister : het Waals regeringslid bevoegd voor toerisme;3° nieuwbouw : elk gebouw dat opgetrokken is ter uitvoering van een stedenbouwkundige vergunning waarvoor een aanvraag is ingediend drie maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de bestaande gebouwen waaraan verbouwingswerken worden verricht uitgesloten;4° inrichting van het type A : elke toeristische logiesverstrekkende inrichting dat enkel en alleen logies aanbiedt en, in voorkomend geval, het schoonmaken van de ter beschikking gestelde kamers;5° inrichting van het type B : elke toeristische logiesverstrekkende inrichting, de inrichtingen van het type A uitgesloten;6° presentatie van het streekaanbod : de ruimte die in een streekgebonden toeristisch logies voorbehouden is voor de presentatie van typische plaatselijke of streekproducten zoals fijne etenswaren of ambachtelijke producten en voor de promotie van toeristische trekpleisters, markten en bezienswaardigheden, het erfgoed of de folklore eigen aan die streek;7° kampeerverblijf : mobiel of niet-verplaatsbaar verblijf in de zin van artikel 2, 15° en 19°, van het decreet. HOOFDSTUK III. - Publicatie van toeristische brochures

Art. 3.De vergunninghouders en de verenigingen voor sociaal toerisme zijn ertoe gehouden het Commissariaat-generaal voor Toerisme overeenkomstig artikel 5 van het decreet elke inlichting te verstrekken die respectievelijk betrekking heeft op : 1° de uitrusting van hun vergunde toeristische logiesverstrekkende inrichting en hun centra voor sociaal toerisme;2° de basiscapaciteit en de maximumcapaciteit van hun toeristische logiesverstrekkende inrichting en hun centra voor sociaal toerisme;3° hun dienstverlening;4° de aangerekende tarieven;5° in voorkomend geval, hun gastentafel en hun presentatie van het streekaanbod.

Art. 4.Op grond van de krachtens artikel 3 ingewonnen inlichtingen publiceert het Commissariaat-generaal voor Toerisme jaarlijks een officiële brochure van het hotelwezen, een officiële brochure van het streekgebonden toerisme, een officiële brochure van de gemeubileerde vakantiewoningen, een officiële brochure van de toeristische kampeerterreinen, een officiële brochure van de centra voor sociaal toerisme en een officiële brochure van de vakantiedorpen. Het Commissariaat-generaal voor Toerisme kan evenwel verschillende soorten toeristische logiesverstrekkende inrichtingen in één en dezelfde brochure bundelen.

Indien de inlichtingen bedoeld in artikel 3 niet tijdig zijn verstrekt, wordt de toeristische logiesverstrekkende inrichting enkel met naam en adres in de brochure vermeld.

TITEL II. - Hotelbedrijven, streekgebonden toeristisch logies, gemeubileerde vakantiewoningen, vakantiedorpen en toeristische kampeerterreinen HOOFDSTUK I. - De vergunning

Art. 5.De vergunningsaanvraag wordt ingediend door middel van het formulier dat door het Commissariaat-generaal voor Toerisme verstrekt wordt. De aanvraag wordt samen met volgende stukken ingediend : 1° een korte uiteenzetting van de hoofdkenmerken van de toeristische logiesverstrekkende inrichting, opgemaakt door middel van het formulier dat door het Commissariaat-generaal voor Toerisme verstrekt wordt;2° indien artikel 73 van het decreet van toepassing is, een afschrift van het brandveiligheidsattest;3° indien artikel 74 van het decreet van toepassing is, het vereenvoudigd controleattest;4° in voorkomend geval, een afschrift van de vereiste administratieve vergunningen die een definitief karakter dienen te hebben;5° een een bewijs van goed zedelijk gedrag ten behoeve van een overheidsbestuur en die op naam van de aanvrager is afgeleverd sinds minder dan drie maanden en, voor de hotelbedrijven, gemeubileerde vakantiewoningen en toeristische kampeerterreinen, op naam van de persoon die belast is met het dagelijks beheer van de toeristische logiesverstrekkende inrichting en voor de vakantiedorpen, op naam van de persoon belast met het dagelijks beheer van de vertegenwoordigende instantie;6° voor de hotelbedrijven, de gemeubileerde vakantiewoningen en de toeristische kampeerterreinen die bedreven worden door een handelsmaatschappij, een afschrift van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de akte tot oprichting van de maatschappij en diens eventuele wijzigingen en voor de vakantiedorpen, een afschrift van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de akte tot oprichting van de vertegenwoordigende instantie en diens eventuele wijzigingen;7° voor de toeristische kampeerterreinen, de kampeerterreinen op een hoeve uitgezonderd, een nauwkeurige plattegrond op schaal 1/500e of 1/1 000e waarop de inrichting, de uitrusting van het terrein, de verschillende stroken bedoeld in artikel 7, tweede lid, 1°, van het decreet, evenals het aantal plaatsen per strook en waaruit opgemaakt kan worden dat de voorwaarden van de artikelen 21 tot en met 26 en 28 nageleefd worden, evenals een uittreksel uit de kadastrale legger waarop de belendingen van de betrokken percelen vermeld zijn;8° voor de kampeerterreinen op een hoeve, een op schaal opgemaakte plattegrond waaruit opgemaakt kan worden dat de voorwaarden van de artikelen 27 en 28 nageleefd worden, evenals een uittreksel uit de kadastrale legger waarop de belendingen van de betrokken percelen vermeld zijn;9° voor de vakantiedorpen, een plattegrond opgemaakt door een landmeter of een architect, op schaal 1/1 000e, waarop de omtrek ervan afgebakend wordt en de plaatsen van de verschillende verblijven en andere gebouwen worden gesitueerd, en waaruit de inrichtingen en de uitrustingen ervan blijken en waaruit kan worden opgemaakt dat de voorwaarden van de artikelen 29 tot en met 35 worden nageleefd;10° indien artikel 10, derde lid, van het decreet van toepassing is, alle stukken en inlichtingen waarop gesteund kan worden om de aangevraagde afwijking toe te staan. De minister kan de bestanddelen bedoeld in de opsomming van het vorig lid nader bepalen.

Art. 6.De vergunning wordt op zichtbare wijze aangebracht op de overeenkomstige toeristische logiesverstrekkende inrichting. HOOFDSTUK II. - Voorwaarden voor de toekenning van de vergunning en het gebruik van een benaming Afdeling 1. - Hotelbedrijven

Art. 7.Elk hotelbedrijf dient te voldoen aan volgende voorwaarden : 1° het gebouw waarin voor de ontvangst gezorgd wordt, dient minimaal zes kamers te tellen die uitsluitend voorbehouden zijn voor het kliënteel.Dat aantal wordt op tien gebracht in de steden met meer dan 150 000 inwoners; 2° het dient te voldoen aan de minimumvoorwaarden van categorie 1, opgenomen in bijlage 1;3° de installatie dient in het geheel in een goede algemene staat van onderhoud te verkeren;4° het personeel moet correct gekleed zijn;5° het bijgebouw, indien bestaand, dient aan dezelfde voorwaarden te voldoen als het hoofdgebouw, de voorwaarde onder 1° uitgezonderd. Enkel voor de voorwaarden opgenomen onder 1° en 2° van vorig lid kan daarvan afgeweken worden.

Art. 8.Naast de voorwaarden bepaald in artikel 7 dient elk hotelbedrijf dat onder de benaming « motel » bedreven wordt of onder elke andere benaming die aan laatstgenoemde benaming zou kunnen herinneren, te voldoen aan volgende voorwaarden : 1° opgetrokken zijn buiten de agglomeraties in de zin van artikel 2.12 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer; 2° rechtstreeks toegankelijk zijn vanaf een weg die openstaat voor het verkeer van motorvoertuigen;3° de klanten de mogelijkheid bieden om hun maaltijden te nuttigen in een restaurant dat geheel deel uitmaakt van het hotelbedrijf of dat zich er in de onmiddellijke ligging van bevindt, zonder dat zij daartoe verplicht zouden zijn;4° de klanten de mogelijkheid bieden om hun voertuig te parkeren op een privéplaats die geheel deel uitmaakt van het hotelbedrijf. Enkel van de voorwaarden opgenomen onder 3° en 4° van vorig lid kan worden afgeweken.

Art. 9.Het hotelbedrijf wordt geïdentificeerd aan de hand van een specifieke naam die op zichtbare wijze is aangebracht. Afdeling 2. - Streekgebonden toeristisch logies en gemeubileerde

vakantiewoningen

Art. 10.Het streekgebonden toeristisch logies en de gemeubileerde vakantiewoningen dienen te voldoen aan de respectievelijke minimumvoorwaarden van de categorie-indeling van categorie 1 opgenomen in bijlage 2.

Elke woonruimte dient zo geconcipieerd en uitgerust te zijn dat de functie die aan die ruimte is toegekend, er weldegelijk uitgeoefend kan worden.

Art. 11.In één en hetzelfde gebouw mogen vergunde toeristische logiesverstrekkende inrichtingen en kamers die als woning verhuurd worden voor minder dan tien maanden en waarvoor geen enkele vergunning is toegekend, niet naast elkaar bestaan.

Art. 12.De gastenkamer is in één of meerdere woonruimten van de woning van de houder gelegen. Er is minstens toegang tot één woonruimte voor de toeristen om er het ontbijt te nuttigen en deel te nemen aan het gezinsleven. De voor toeristen toegankelijke ruimtes dienen er verzorgd uit te zien en zich in een perfecte staat van schoonheid en hygiëne te bevinden.

Art. 13.Het streekgebonden toeristisch logies en de gemeubilieerde vakantiewoning worden aan de hand van een nummer of een specifieke naam, op zichtbare wijze aangebracht, geïdentificeerd.

Art. 14.Grote onderkomens zijn uitgerust met buitenruimtes voor privéparkeergelegenheid en ontspanning die aangepast zijn aan de maximumcapaciteit van de toeristische logiesverstrekkende inrichting zonder lager te mogen zijn dan één are per tien bedden. Daarnaast dienen ze nog aan één van beide volgende criteria te voldoen : 1° zij bevinden zich in een woonkern op een afstand die de rust van de omwonenden garandeert;2° de vergunningshouder of de persoon belast met het dagelijks beheer van de toeristische logiesverstrekkende inrichting of bij gebrek een behoorlijk gemandateerde verantwoordelijke verblijft permanent ter plaatse of in de onmiddellijke nabijheid.Hij waakt erover dat het huurcontract goed wordt toegepast en dat de rust van de omwonenden strikt wordt nageleefd.

De vergunningshouder dient zich ervan te vergewissen dat de bewoners van zijn toeristische logiesverstrekkende inrichting de omwonenden en hun normale rust respecteren.

Indien de betrokken burgemeester bij het Commissariaat-generaal voor Toerisme tussenbeide moet komen omdat de bewoners van de toeristische logiesverstrekkende inrichting de rust van de omwonenden verstoren, licht het Commissariaat-generaal voor Toerisme de burgemeester in over het gevolg dat gegeven is aan diens tussenkomst binnen de drie maanden na ontvangst ervan.

Art. 15.Het streekgebonden toeristisch logies of de gemeubileerde vakantiewoning worden tijdens een minimumduur van jaarlijks vier maanden, waaronder minstens een periode van één maand tussen februari en mei, een periode van twee maanden tussen juni en september en een periode van één maand tussen oktober en januari, ter beschikking van de toeristen gesteld.

Art. 16.Voor de landelijke vakantiewoningen, de vakantiewoningen in de stad, de vakantiewoningen op de hoeve en de gemeubileerde vakantiewoningen wordt er in het voor elke bewoning ondertekende contract minstens melding gemaakt van : 1° de wezenlijke kenmerken van de toeristische logiesverstrekkende inrichting;2° de identificatie van de woning door middel van ofwel de huurcode, ofwel het officiële vergunningsnummer, ofwel de naam en het nummer dat door de houder aan diens toeristische logiesverstrekkende inrichting is toegewezen;3° de basis- en maximumcapaciteit, evenals de categorie-indeling van de toeristische logiesverstrekkende inrichting;4° de huurprijs en de gedetailleerde opgaven van de huurlasten, met inbegrip van de toeristenbelasting per overnachting, de kostprijs en de berekeningswijze ervan;5° de voorwaarden voor de bewoning ervan en het eventuele waarborgbedrag;6° de duur van de bewoning;7° voor de grote onderkomens, de voorwaarden waaronder het respect voor en de rust van de omwonenden worden gewaarborgd.

Art. 17.De houder van een vergunning voor streekgebonden toeristisch logies, een persoon die onder hetzelfde dak leeft of occasioneel een familielid geven de toeristen de best mogelijke ontvangst, stellen alles in het werk om hun verblijf makkelijk te maken en hen te helpen bij het zoeken naar toeristische informatie. De ontvangst wordt ter plaatse aangeboden aan het begin van het verblijf.

Art. 18.Binnen- en buitenkant van de toeristische logiesverstrekkende inrichting dienen er verzorgd uit te zien en in een perfecte staat van schoonheid en hygiëne te verkeren. Voor de inrichting verhuurd wordt, dient zij volledig schoon te worden gemaakt en te worden verlucht. Afdeling 3. - Gastentafels en presentatie van het streekaanbod

Art. 19.De gastentafel stelt geen spijskaart voor maar enkel een dagmenu of dagschotel.

De gastentafel is eenvoudig maar verzorgd.

De minister kan andere technische voorwaarden vastleggen.

Art. 20.De presentatie van het streekaanbod gebeurt in een gebouw dat minstens één streekgebonden toeristisch logies bevat, in één van de voor de logerende toeristen vrij toegankelijke ruimtes.

Die presentatie is verzorgd en de producten worden regelmatig vervangen.

De minister kan andere technische voorwaarden vastleggen. Afdeling 4. - Toeristische kampeerterreinen

Art. 21.Elk toeristisch kampeerterrein dient te voldoen aan de minimumvoorwaarden van de categorie-indeling van categorie 1, opgenomen in bijlage 3, en moet de vereiste administratieve vergunningen hebben gekregen.

Art. 22.Om aan de gezondheidsvoorwaarden te voldoen, dient het toeristisch kampeerterrein te voldoen aan volgende voorwaarden : 1° het moet op een gezonde plaats gelegen zijn;2° indien het zich langs een waterloop bevindt, moet er een strook zonder enige installatie met een minimumbreedte van acht meter, berekend vanaf de gewoonlijke oever van die waterloop, voorhanden zijn;de breedte van die strook mag evenwel naar vijftien meter worden uitgebreid indien die verbreding verantwoord is door de geografische kenmerken van het terrein.

Art. 23.Om aan de uitrustingsvoorwaarden van het terrein te beantwoorden, dient het toeristisch kampeerterrein voorzien te zijn van : 1° een systeem voor de bevoorrading met drinkwater dat aan de volgende voorwaarden beantwoordt : a) zo opgevat zijn dat het verdeelde water niet verontreinigd kan worden;b) een dagelijks minimumwaterdebiet van honderd liter per standplaats waarborgen en per geheel van vijfentwintig standplaatsen of een breukdeel daarvan minstens één tappunt in hard materiaal bevatten waar de lozing van afvalwater mogelijk is;c) het gebruik van niet-drinkbaar water is enkel toegestaan voor de werking van de douche- en toiletinstallaties en daar dient op zeer zichtbare wijze op gewezen te worden;2° een elektrisch systeem voor de verlichting van de installaties waar een collectief gebruik van wordt gemaakt, samen met daarnaast, per geheel van tien standplaatsen of een breukdeel daarvan, een stopcontact dat bij de wastafels geplaatst is;3° een telefoon die dag en nacht voor de kampeerders bereikbaar is.

Art. 24.Om aan de voorwaarden inzake hygiëne te beantwoorden, dient het toeristisch kampeerterrein voorzien te zijn van : 1° een gesloten en overdekt gebouw dat speciaal voor de kampeerders is ingericht, waarin het sanitair zich bevindt, met afzonderlijke toegangen en gebouwdelen voor mannen en vrouwen;die installaties moeten minstens bestaan uit : a) een wc met spoeling en een wastafel met wandspiegel en plankje, per geheel van tien standplaatsen of een breukdeel ervan;b) een urinoir met spoeling per geheel van veertig standplaatsen of een breukdeel ervan;c) een douche met lopend warm en koud water per geheel van vijftig standplaatsen of een breukdeel ervan;d) een afvoer voor chemische wc's per sanitair gebouw. Voor de toepassing van de punten a en c bedoeld in vorig lid wordt het minimumaantal wc's, wastafels of douches op twee gebracht indien het totaal aantal standplaatsen respectievelijk tien en vijftig niet overschrijdt. Het aantal sanitaire installaties voor mannen en vrouwen is in gelijke mate opgedeeld. Er wordt geen rekening gehouden met individuele sanitaire uitrustingen; 2° een materiaal voor de inzameling van afval bestaande uit ofwel van een deksel voorziene vuilnisbakken ofwel plastic zakken ofwel gesloten containers, en dat te allen tijde operationeel dient te zijn.

Art. 25.Om aan de veiligheidsvoorwaarden te beantwoorden, dient het toeristisch kampeerterrein voorzien te zijn van : 1° minstens één brandbluseenheid per geheel van honderd standplaatsen of een breukdeel ervan, die op het terrein in een omtrek van elk geheel van honderd standplaatsen of een breukdeel ervan is opgesteld. Elke brandbluseenheid dient uitgerust te zijn met minstens drie draagbare snelblussers met polyvalent ABC-poeder met elk een halve bluseenheid.

De snelblussers dienen te voldoen aan de Belgische normen of aan elke andere gelijkwaardige norm. De snelblussers dienen jaarlijks door een erkende firma gecontroleerd te worden.

Het brandblusmateriaal dient zich in een makkelijk te openen muurkast te bevinden.

De brandbluseenheden dienen in minstens acht centimeter hoge rode letters op een witte achtergrond als opschrift de Franse uitdrukking « poste d'incendie » (brandbluseenheid) te vermelden.

Om een spoedige toegang tot de brandbluseenheid mogelijk te maken, dienen er zich op verschillende plaatsen van het toeristisch kampeerterrein richtingaanwijzers te bevinden met als opschrift de Franse uitdrukking « poste d'incendie » (brandbluseenheid) in minstens acht centimeter hoge rode letters op een witte achtergrond.

Het opschrift « poste d'incendie » (brandbluseenheid) mag worden vervangen door goed zichtbare pictogrammen; 2° een makkelijk te vinden verbanddoos die zich in de ontvangstruimte bevindt, of in het lokaal dat als verpleegpost dienst doet en die overeenstemt met de regelgeving van de Codex over het welzijn op het werk;3° een aansluiting op de openbare weg via een berijdbare weg die de toegang van brandweervoertuigen mogelijk maakt;4° berijdbare binnenwegen met een minimumbreedte van drie meter die te allen tijde bruikbaar zijn;5° een huishoudelijk reglement die minstens de minimumvoorschriften bedoeld bij dit besluit bevat : a) het verbod om de voertuigen op de toegangswegen en de binnenwegen te parkeren;b) het verbod om kampeerverblijven als vaste verblijfplaats te gebruiken;c) de verplichting om de goede zeden, de openbare rust en welvoeglijkheid, evenals de nachtrust na te leven;d) de voorwaarden voor de aankoop en de verkoop van goederen op het toeristisch kampeerterrein;e) de minimumvoorwaarden inzake brandveiligheid;f) de minimumvoorwaarden inzake hygiëne. Dit reglement, waarvan er een model door het Commissariaat-generaal voor Toerisme bepaald kan worden, dient op zichtbare wijze aangeplakt te worden aan de hoofdtoegang van het toeristisch kampeerterrein.

Art. 26.De standplaatsen en de kampeerverblijven dienen aan volgende voorwaarden te beantwoorden : 1° de standplaatsen voorbehouden voor de tenten dienen een minimumoppervlakte van 50 m2 te bekleden;2° de standplaatsen voorbehouden voor de rijcaravans, evenals voor de campers of andere gelijkaardige verblijven, waarvan de grondoppervlakte met luifel en voortent in zeil inbegrepen niet meer bedraagt dan 25 m2, bekleden een minimumoppervlakte van 80 m2;3° de standplaatsen voorbehouden voor de stacaravans of andere gelijkaardige verblijven, evenals voor de niet-verplaatsbare verblijven, waarvan de grondoppervlakte met luifel en voortent in zeil inbegrepen niet meer bedraagt dan 30 m2, bekleden een minimumoppervlakte van 100 m2;4° de standplaatsen voorbehouden voor de stacaravans of andere gelijkaardige verblijven, evenals voor de niet-verplaatsbare verblijven waarvan de grondoppervlakte met luifel en voortent in zeil inbegrepen 30 m2 overschrijdt met een maximum van 40 m2, bekleden een minimumoppervlakte van 120 m2;5° de niet-verplaatsbare verblijven uitgezonderd dienen alle bovenvermelde kampeerverblijven uit hun ontwerp en hun bestemming permanent verplaatsbaar te blijven.dissel en wielen dienen permanent gebruiksklaar te zijn. Zij mogen enkel gestabiliseerd worden met behulp van de poten die de bouwer daarvoor voorzien heeft. Die mogen enkel op een niet aan de grond vastgemaakte sokkel geplaatst worden om te voorkomen dat steunpoten en wielen in de grond zakken. De sokkel mag niet hoger zijn dan dertig centimeter om het kampeerverblijf makkelijk en snel te kunnen verplaatsen; 6° aanbouwen, of niet-verplaatsbaar of afbreekbaar, zoals terrassen, windschermen, bovenbouw, loggia's, leuningen of enig ander bouwwerk, zijn bij alle kampeerverblijven verboden, luifels of voortenten in zeil en opberghokjes die uitsluitend daartoe bestemd zijn evenwel uitgezonderd, die onafhankelijk zijn van de kampeerverblijven en die aan volgende voorwaarden beantwoorden : a) één enkel model van opberghokje wordt per toeristisch kampeerterrein toegelaten en één enkel opberghokje per standplaats is toegelaten;het gebruik ervan is uitsluitend bestemd voor de berging en wordt in een perfecte staat van onderhoud gehouden; b) het opberghokje dient op eenvoudig mondeling verzoek van de personeelsleden en ambtenaren daartoe aangewezen in artikel 53 bezocht te kunnen worden;c) de grondoppervlakte van het opberghokje, met inbegrip van de overhangende daken, beslaat maximum 4 m2 en de hoogte beslaat maximum 2,25 meter;d) het materiaal waaruit dat opberghokje opgetrokken is bestaat ofwel uit donker getint hout, verf uitgesloten, zodat de natuurlijke textuur van het hout zichtbaar blijft, met een donkerkleurig afdak ofwel uit metalen éénkleurige wanden (wit, grijs, donkerbruin of donkergroen, met verbod voor alle andere kleuren), waarbij de bedekking van de metalen opberghokjes dezelfde kleur moeten hebben als de wanden of een donkerder kleur moeten hebben;e) de wanden zijn verticaal en zonder openingen, de toegangsdeur uitgezonderd.Het materiaal waaruit de wanden bestaan dienen uitsluitend uit hout of uit metaal te zijn, al naar gelang het gekozen model; f) het dient een zadeldak te zijn met aan beide kanten dezelfde hellingsgraad tussen 15 en 35 graden, de overhangende delen zijn tot het strikt noodzakelijke beperkt voor de bescherming van de wanden, de eventuele zijplanken zijn recht en zonder versiering, bijkomende dakgoten en regenpijpen zijn verboden;het materiaal van het dak bestaat voor de metalen verblijven ofwel uit metaal van dezelfde kleur als de wanden of van een donkerder kleur, ofwel, voor de houten opberghokjes, uit houtplanken, de houten dakspanen evenals de dakspanen uit vezelcement zonder asbestvezels van een donkere kleur of uit natuurlei, elke andere stof uitgesloten. Per toeristisch kampeerterrein wordt slechts één soort materiaal voor de daken van de opberghokjes toegestaan; g) de hechting aan de grond mag in geen enkel geval zichtbaar zijn op een hoogte van meer dan 10 centimeter;h) het opberghokje mag enkel geplaatst worden op een strook die voorbehouden is voor de stacaravans en mag de verplaatsbaarheid van de kampeerverblijven niet in de weg staan. Het opberghokje mag in geen enkel geval door enig middel opgehoogd worden; indien het een hellend terrein betreft, moet het opberghokje gedeeltelijk in de grond ingegraven worden, het mag niet opgehoogd worden om het hoogteverschil ongedaan te maken.

Wat de plaatsing ervan betreft, dient ervoor te worden gezorgd dat de plaats een harmonisch geheel blijft vormen.

Indien er een toeristisch kampeerterrein opgericht of uitgebreid wordt, worden de opberghokjes in alle geval op de grens van de standplaats ofwel in het verlengde van de caravan waarmee ze verbonden zijn, ofwel in één van de hoeken van de standplaats gevestigd, en de nok van het dak wordt voorzien in de richting van het bodemreliëf.

Bij de opberghokjes mag er geen enkele aanbouw voorzien zijn zoals dierenhokken of bergruimtes voor gasflessen. Op de opberghokjes mogen geen antennes geplaatst worden, zij mogen niet op de waterverdeling worden aangesloten, noch uitgerust worden met verwarmingsmiddelen of andere installaties; 7° op elke standplaats mag slechts één verplaatsbaar verblijf worden geplaatst.De houder kan evenwel de plaatsing van een bijkomende tent op éénzelfde standplaats toestaan op voorwaarde dat de standplaats bezet wordt door gezinsleden van de persoon die de standplaats gehuurd heeft en enkel op standplaatsen die voorbehouden zijn voor kampeerders op doortocht; 8° de op de grond berekende minimumafstand tussen de op verschillende standplaatsen geplaatste kampeerverblijven bedraagt vier meter;9° op éénzelfde toeristisch kampeerterrein dienen de verplaatsbare en de niet-verplaatsbare verblijven gesorteerd te worden in duidelijk gescheiden stroken en het aantal niet-verplaatsbare verblijven mag niet meer bedragen dan 20 % van het totaal aantal standplaatsen van het kampeerterrein.Zij worden uitsluitend voorbehouden voor de verhuur aan kampeerders op doortocht en seizoenskampeerders; 10° op het kampeerterrein dienen alle standplaatsen voor kampeerverblijven materieel afgebakend te zijn en op zichtbare wijze individueel geïdentificeerd te worden aan de hand van een doorlopende en permanente nummering die overeen dient te stemmen met het plan dat bij de toekenning van de vergunning is goedgekeurd;zij mogen enkel omgeven worden met eenvormige omheiningen die de verplaatsbaarheid van de kampeerverblijven niet in de weg staan. In het overstroombare gedeelte van het toeristisch kampeerterrein mag er geen enkele omheining geplaatst worden; 11° minstens 20 % van het totaal aantal standplaatsen voor kampeerverblijven moet voorbehouden worden voor kampeerders op doortocht;12° de vrije standplaatsen, evenals de delen van standplaatsen die niet bezet zijn door kampeerverblijven en eventuele opberghokjes, dienen een grasachtig uitzicht te behouden;13° de treden en trappen met trapleuning voor de toegang tot het verblijf zijn wegneembaar en beperkt door hun afmetingen tot hun strikte functies.Uitzonderlijk kan een verplaatsbare leuning een gemakkelijker toegang voor de mindervaliden mogelijk maken. Zij mogen de verplaatsbaarheid van het kampeerverblijf geenszins in de weg staan; 14° onder geen enkele caravan mogen voorwerpen opgeborgen worden, behalve tijdens de daadwerkelijke duur van het verblijf van de kampeerders, wat bovendien beperkt dient te blijven tot zaken die in een onmiddellijk verband staan met hun verblijf.Enkel zeilen die onmiddellijk verwijderd kunnen worden, mogen als bedekking van de onderkant van het kampeerverblijf dienen.

Art. 27.In afwijking van de artikelen 21 tot en met 26 dient het kampeerterrein op een hoeve enkel aan volgende voorwaarden te beantwoorden : 1° per landbouwbedrijf mag er slechts één terrein voor het toeristisch kamperen bestemd zijn;2° op dat terrein mogen er niet meer dan vijftien verplaatsbare verblijven en vijfenveertig personen ontvangen worden, behalve tijdens de periode van 10 juli tot en met 16 augustus, waarin die cijfers respectievelijk op twintig en zestig worden gebracht.Die verblijven dienen zich in de onmiddellijke nabijheid van de hoevegebouwen te bevinden, volledig deel uit te maken van een landbouwbedrijf en gevestigd te zijn op een gezond terrein met een minimumoppervlakte van één are per verplaatsbaar verblijf; 3° het terrein dient voorzien te zijn van een systeem voor de bevoorrading met drinkwater en van minstens twee wc's met spoeling en een douche in de hoevegebouwen of in een verblijf dat voor de kampeerders voorbehouden is;4° het terrein kan enkel bezet worden tijdens de periode die aanvangt vijftien dagen vóór Pasen en eindigt jaarlijks op 15 november, evenals tijdens de periode gaande van 15 december tot en met 15 januari van het daarop volgende jaar.

Art. 28.De overstroombare strook van het toeristisch kampeerterrein mag enkel kampeerders op doortocht ontvangen en enkel tijdens de periode van 15 maart tot en met 15 november, seizoenskampeerders. Afdeling 5. - De vakantiedorpen en hun verblijfseenheden

Art. 29.De vakantiedorpen en de verblijfseenheden voldoen aan de respectievelijke minimumvoorwaarden van de categorie-indeling van categorie 1 vermeld in bijlage 4.

De verblijfseenheden zijn uitgerust met een doeltreffende en snelle verwarming.

Elke woonruimte is zo geconcipieerd en uitgerust dat de hem toegekende functie er uitgeoefend kan worden.

Art. 30.De vakantiedorpen en de verblijfseenheden worden geïdentificeerd aan de hand van een nummer of een specifieke naam die goed zichtbaar aangebracht wordt.

Art. 31.De verblijfseenheden zijn uitgerust met buitenruimten voor het privé-parkeren en de ontspanning, aangepast aan hun maximumcapaciteit, zonder lager te zijn dan één are per tien bedden.

Art. 32.De verblijfseenheid wordt ter beschikking gesteld van de toeristen tijdens een minimumduur van jaarlijks zes maanden tussen 1 april en 31 december.

Art. 33.Voor de verblijfseenheden vermeldt het contract dat voor elke bezetting ondertekend wordt minstens : 1° de wezenlijke kenmerken van de verblijfseenheid;2° de identificatie van de verblijfseenheid door middel van ofwel de handelscode, ofwel het officiële vergunningsnummer, ofwel de naam, ofwel het nummer dat door de eigenaar is toegekend;3° de basis- en maximumcapaciteit, evenals de categorie-indeling van de verblijfseenheid;4° de huurprijs en de gedetailleerde opgave van de lasten, met inbegrip van de toeristenbelasting per overnachting, de kostprijs ervan en de berekeningswijze ervan;5° de voorwaarden voor het gebruik en het eventuele waarborgbedrag;6° de duur van het verblijf.

Art. 34.Elk vakantiedorp beschikt in zijn omtrek over een lokaal voor de ontvangst en de informatieverstrekking, parkeerplaatsen en een ruimte voor sport en spel die aan de onderkomenscapaciteit ervan aangepast is.

Art. 35.De omgeving, de buiteninrichting en de collectieve uitrustingen van de vakantiedorpen en de binnenhuisinrichting van de verblijfseenheden dienen er verzorgd uit te zien, regelmatig onderhouden te zijn en in een perfecte staat van schoonheid en hygiëne te verkeren. Vóór de verblijfseenheid wordt verhuurd, moet zij volledig schoongemaakt en verlucht worden. HOOFDSTUK III. - Categorie-indeling

Art. 36.De normen waaraan de hotelverblijven, het streekgebonden toeristisch logies, de gemeubileerde vakantiewoningen, de toeristische kampeerterreinen, de kampeerterreinen op een hoeve uitgezonderd, de vakantiedorpen en de verblijfseenheden ervan dienen te voldoen met het oog op hun categorie-indeling, zijn opgenomen in de bijlagen 1 tot en met 4.

Art. 37.De aanvraag tot herziening van de categorie-indeling, of die al dan niet samengaat met een aanvraag tot afwijking van een criterium van die indeling, wordt ingediend door middel van het formulier dat afgeleverd wordt door het Commissariaat-generaal voor Toerisme.

Art. 38.Er kunnen geen afwijkingen van meer dan twee criteria van de categorie-indeling toegekend worden.

Art. 39.Op het schild worden de vergunde benaming en de categorie waarin de toeristische logiesverstrekkende inrichting ondergebracht wordt, vermeld. Het schild dient op zichtbare wijze aangebracht te worden op de logiesverstrekkende inrichting en in de nabijheid van de hoofdtoegang.

Voor de gastenkamers, de gastenkamers op de hoeve, de gastenhuizen en de gastenhuizen op de hoeve wordt er een bijkomend schild aangebracht boven de toegangsdeur van elke vergunde kamer.

Onverminderd het tweede lid wordt er, indien er in een gebouw verschillende logiesverstrekkende inrichtingen zijn ondergebracht die voor dezelfde benaming en een identieke categorie-indeling in aanmerking komen, één enkel schild in de nabijheid van de hoofdtoegang aangebracht.

Het schild dat voor elke verblijfseenheid van een vakantiedorp afgeleverd wordt, vermeldt de categorie-indeling. Het dient op zichtbare wijze op de verblijfseenheid en in de nabijheid van de hoofdtoegang van de verblijfseenheid te worden aangebracht.

Art. 40.Elk schild wordt binnen de dertig dagen na ontvangst van de kennisgeving van de beslissing tot intrekking van de vergunning of van de herziening van de categorie-indeling of, in geval van beroep, van de bevestiging ervan, teruggegeven.

Indien men vrijwillig van het gebruik van de benaming afziet, wordt daar bij ter post aangetekend schrijven kennis van gegeven aan het Commissariaat-generaal voor Toerisme. De schilden worden bij het schrijven gevoegd. HOOFDSTUK IV. - Adviserende beroepscommissie

Art. 41.De leden voorgedragen door de technische comités zijn gekozen uit een lijst van zes namen die door elk technisch comité voorgedragen wordt.

Art. 42.De meest representatieve verenigingen ter bescherming van de consumenten worden door de minister uitgenodigd om een lijst van zes kandidaten voor te dragen die zullen zetelen in de commissie bedoeld in artikel 50 van het decreet.

Art. 43.De plaatsvervangende leden wordt volgens dezelfde procedure benoemd als de procedure die betrekking heeft op de gewone leden en op grond van dezelfde lijsten.

Het plaatsvervangend lid zetelt indien het gewone lid wiens plaatsvervanger hij is, verhinderd is.

Art. 44.Bij verhindering van de voorzitter wordt hij vervangen door het oudste gewone lid.

Art. 45.Het mandaat van de commissieleden eindigt bij verlies van de hoedanigheid waarvoor het lid is benoemd.

De minister kan de voorzitter of een lid ontslaan bij kennelijk wangedrag of indien hij ernstig tekortkomt aan de plichten van zijn ambt of die voor meer dan drie opeenvolgende vergaderingen afwezig blijft, behalve in geval van overmacht.

Voor elk ontslag wordt de betrokken persoon door de minister of diens vertegenwoordiger gehoord.

Art. 46.Indien een mandaat openvalt voor het verstrijken ervan, wordt de plaatsvervanger tot gewoon lid benoemd voor de overblijvende duur van het mandaat.

Er wordt in de vervanging van de plaatsvervanger voorzien in de zestig dagen volgend op diens benoeming. Daartoe draagt het betrokken technisch comité of dragen de verenigingen die geraadpleegd worden overeenkomstig artikel 42, een lijst van twee namen voor.

Art. 47.Het is elk lid, met inbegrip van de voorzitter, verboden te zetelen indien het (hij) ofwel persoonlijk ofwel via een tussenpersoon ofwel als zaakgelastige een rechtstreeks belang heeft in het voorwerp van de beraadslaging.

Art. 48.De voorzitter en de commissieleden hebben recht : 1° op aanwezigheidsgeld van veertig euro per vergadering die zij bijwonen en per technisch bezoek dat ze afleggen;2° op de terugbetaling van hun reis- of verblijfkosten, berekend op dezelfde regelgevende basis als die, welke van toepassing is op de ambtenaren van rang A3 van het Waalse Gewest;3° op de terugbetaling van de kosten voor het nemen van foto's die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun opdracht, op grond van de passende bewijsstukken. De forfaitaire vergoeding bedoeld in het eerste lid onder punt 1° wordt jaarlijks aangepast om rekening te houden met de waarde van de index van de consumptieprijzen volgens de formule : 40 euro x nieuwe index/aanvankelijke index waarbij de aanvankelijke index, de index van 1 januari 2005 is en de nieuwe index, de index van de jaardag van die inwerkingtreding.

In ieder geval worden de bedragen die op grond van vorig lid worden aangepast, naar de lagere eenheid afgerond indien de decimaal lager zou zijn dan 50 en naar de hogere eenheid indien de decimaal gelijk zou zijn aan of hoger zou zijn dan 50.

Art. 49.De commissie stelt zijn huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring voorgelegd wordt aan de minister. HOOFDSTUK V. - Bevoegdheidsoverdrachten

Art. 50.De minister stelt de modellen van de schilden bedoeld in de artikelen 35 en 35bis van het decreet vast.

Art. 51.De minister is ermee belast zich uit te spreken over de beroepen bedoeld in hoofdstuk IV van titel II van het decreet.

Art. 52.De minister is ermee belast de voorzitter en de gewone en plaatsvervangende leden van de commissie bedoeld in artikel 50 van het decreet te benoemen.

Art. 53.De ambtenaren en personeelsleden bedoeld in artikel 26, 6°, b, worden door de minister aangewezen uit de ambtenaren en personeelsleden van niveau 1, 2+, 2 of 3 van het Commissariaat-generaal voor Toerisme.

TITEL III. - Sociaal toerisme HOOFDSTUK I. - Erkenning

Art. 54.Bij de aanvraag tot erkenning van een vereniging worden volgende stukken gevoegd : 1° een afschrift van de laatst bijgewerkte statuten van de vereniging;2° elk bewijsstuk waaruit blijken kan dat aan de voorwaarde van artikel 56, 3°, van het decreet is voldaan;3° elk stuk waaruit blijkt dat de vereniging een sociaal-toerismebeleid uitstippelt in zijn toeristische logiesverstrekkende inrichtingen;4° een bewijs van goed zedelijk gedrag bestemd voor een openbaar bestuur en afgeleverd sinds minder dan drie maanden op naam van de persoon die belast is met het dagelijks bestuur van de vereniging. HOOFDSTUK II. - Bevoegdheidsoverdracht

Art. 55.De minister is ermee belast zich over de beroepen bedoeld in hoofdstuk IV van titel III van het decreet uit te spreken.

TITEL IV. - Brandbescherming HOOFDSTUK I. - Brandveiligheidsattest

Art. 56.Bij toepassing van artikel 73 van het decreet zijn de specifieke veiligheidsnormen bedoeld in de bijlagen 5 tot en met 9 van toepassing in de gebouwen of gebouwdelen overeenkomstig onderstaande tabel : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Onverminderd het eerste lid zijn de normen bedoeld in bijlage 10 van toepassing indien er in één en hetzelfde gebouw waarvan de samengetelde maximumcapaciteit boven de vijftien personen uitkomt, verschillende toeristische logiesverstrekkende inrichtingen zijn ondergebracht met een maximumcapaciteit van minder dan 10 personen en die een gebouwdeel uitmaken in de zin van artikel 2, 28°, van het decreet. HOOFDSTUK II. - Procedure voor de aflevering van het attest

Art. 57.De aanvraag wordt ingediend door middel van het formulier afgeleverd door het Commissariaat-generaal voor Toerisme. HOOFDSTUK III. - Vereenvoudigd controleattest

Art. 58.De logiesverstrekkende inrichting(en) gelegen in éénzelfde gebouw en waarvan de (samengetelde) maximumcapaciteit lager is dan tien personen mag (mogen) niet in bedrijf genomen worden zonder het vereenvoudigd controleattest bedoeld in artikel 74 van het decreet.

Art. 59.Het vereenvoudigd controleattest wordt afgeleverd door de burgemeester na voorlegging van een conformiteitsattest afgeleverd door een erkende instelling, dat betrekking heeft op : 1° de elektriciteitsinstallatie;2° de verwarmingsinstallatie;3° de gasinstallatie, met inbegrip van de apparaten die op die installatie zijn aangesloten. De conformiteitsattesten bedoeld in het eerste lid dienen afgeleverd te zijn sedert minder dan twee jaar vóór de datum van indiening van de aanvraag voor het vereenvoudigd controleattest en er mogen geen werkzaamheden zoals omschreven in artikel 60, § 2, ondernomen zijn nadat die conformiteitsattesten zijn afgeleverd.

Art. 60.§ 1. Het vereenvoudigd controleattest heeft een geldigheidsduur van zeven jaar. De termijn gaat in de dag van kennisgeving aan de aanvrager.

Het vereenvoudigd controleattest kan evenwel worden verlengd tot na de behandeling van de hernieuwingsaanvraag voor zover die aanvraag ingediend is minstens zes maanden voor verstrijken van de termijnen bedoeld in vorig lid. § 2. In afwijking van vorig lid vervalt het vereenvoudigd controleattest en dient er een nieuw attest bekomen te worden indien het gebouw of de uitrusting ervan zodanig verbouwd zijn dat de brandveiligheid ervan in het gedrang zou kunnen komen, en in ieder geval bij : 1° de oprichting van nieuwe lokalen bestemd voor de gasten zoals kamer, vergaderzaal, keuken, salon;2° de installatie, de wijziging of de uitbreiding van een gas- of elektriciteitsnet;3° elke verbouwing waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is. Het vereenvoudigd controleattest wordt evenwel verlengd tot na de behandeling van de aanvraag voorzover die is ingediend uiterlijk dertig dagen na het einde van de werken. Indien de werken onderbroken worden, dient de aanvraag, om voor verlenging in aanmerking te komen, ingediend te worden binnen de dertig dagen te rekenen van die onderbreking. HOOFDSTUK IV. - Procedure voor de aflevering van het vereenvoudigd controleattest

Art. 61.De aanvraag voor het vereenvoudigd controleattest wordt bij ter post aangetekend schrijven met bericht van ontvangst aan de burgemeester van de gemeente op het grondgebied waarvan betrokken gebouw gelegen is, gericht, aan de hand van het formulier afgeleverd door het Commissariaat-generaal voor Toerisme.

Art. 62.De burgemeester beslist over de aanvraag voor het vereenvoudigd controleattest en geeft kennis van zijn beslissing aan de aanvrager bij ter post aangetekend schrijven, binnen de drie maanden te rekenen van het versturen van het bericht van ontvangst bedoeld in artikel 61. Die kennisgeving bevat meer bepaald de vermelding van artikel 60. HOOFDSTUK VI. - Beroepen

Art. 63.De aanvrager kan bij de minister een gemotiveerd beroep indienen : 1° tegen de weigering van het vereenvoudigd controleattest;2° indien hij de beslissing van de burgemeester niet gekregen heeft binnen een termijn van vijfennegentig dagen van het bericht van ontvangst bedoeld in artikel 61. Dat beroep staat open binnen de vorm en de termijn bedoeld in de artikelen 84 tot en met 89 van het decreet. HOOFDSTUK VII. - Brandveiligheidscommissie

Art. 64.De deskundige leden van de brandweerdiensten worden door de minister gekozen op grond van een oproep tot de kandidaten bij de regionale brandweerdiensten en na advies van de minister bevoegd voor de plaatselijke besturen.

De leden voorgedragen door de technische comités en de « Conseil supérieur du Tourisme » (Hoge Raad voor Toerisme) zijn gekozen uit een lijst van zes namen voorgedragen door respectievelijk elk technisch comité en de « Conseil supérieur du Tourisme ».

Art. 65.De plaatsvervangende leden worden benoemd volgens dezelfde procedure als die, welke betrekking heeft op de gewone leden en op grond van dezelfde lijsten.

Het plaatsvervangend lid zetelt indien het gewone lid wiens plaatsvervanger hij is, verhinderd is of indien de door de commissie gedragen werklast daartoe noopt.

Art. 66.Bij verhindering van de voorzitter wordt hij vervangen door het oudste gewone lid.

Art. 67.Het mandaat van de commissieleden eindigt bij verlies van de hoedanigheid waarvoor het lid is benoemd.

De minister kan de voorzitter of een lid ontslaan bij kennelijk wangedrag of indien hij ernstig tekortkomt aan de plichten van zijn ambt of indien hij voor meer dan drie opeenvolgende vergaderingen afwezig blijft, behalve in geval van overmacht.

Voor elk ontslag wordt de betrokken persoon door de minister of diens vertegenwoordiger gehoord.

Art. 68.Indien een mandaat openvalt voor het verstrijken ervan, wordt de plaatsvervanger tot gewoon lid benoemd voor de overblijvende duur van het mandaat.

Er wordt in de vervanging van de plaatsvervanger voorzien in de zestig dagen volgend op diens benoeming. Indien het een lid betreft dat voorgedragen is door een technisch comité, wordt een lijst van twee namen voorgedragen en indien het een deskundig lid van de brandweerdiensten betreft, wordt er een oproep tot de kandidaten verricht bij de regionale brandweerdiensten.

Art. 69.Het is elk lid, met inbegrip van de voorzitter, verboden te zetelen indien het (hij) ofwel persoonlijk ofwel via een tussenpersoon ofwel als zaakgelastige een rechtstreeks belang heeft in het voorwerp van de beraadslaging.

Art. 70.De voorzitter en de commissieleden hebben recht : 1° op aanwezigheidsgeld van veertig euro per vergadering die zij bijwonen en per technisch bezoek dat ze afleggen;2° op de terugbetaling van hun reis- of verblijfkosten, berekend op dezelfde regelgevende basis als die, welke van toepassing is op de ambtenaren van rang A3 van het Waalse Gewest;3° op de terugbetaling van de kosten voor het nemen van foto's die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun opdracht, op grond van de passende bewijsstukken. De forfaitaire vergoeding bedoeld in het eerste lid onder punt 1° wordt jaarlijks aangepast om rekening te houden met de waarde van de index van de consumptieprijzen volgens de formule : 40 euro x nieuwe index/aanvankelijke index waarbij de aanvankelijke index, de index van 1 januari 2005 is en de nieuwe index, de index van de jaardag van die inwerkingtreding.

In ieder geval worden de bedragen die op grond van vorig lid worden aangepast, naar de lagere eenheid afgerond indien de decimaal lager zou zijn dan 50 en naar de hogere eenheid indien de decimaal gelijk zou zijn aan of hoger zou zijn dan 50.

Art. 71.De commissie stelt zijn huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring voorgelegd wordt aan de minister. HOOFDSTUK IV. - Bevoegdheidsoverdracht

Art. 72.De minister is ermee belast zich uit te spreken over de beroepen bedoeld in hoofdstuk III van titel IV van het decreet en over de afwijkingsaanvragen bedoeld in hoofdstuk IV van dezelfde titel.

Art. 73.De minister is ermee belast de voorzitter en de gewone en plaatsvervangende leden van de Commissie bedoeld in artikel 93 van het decreet te benoemen.

TITEL V. - Subsidies HOOFDSTUK I. - Algemeen

Art. 74.Een subsidie zoals bedoeld in artikel 99 van het decreet kan worden verleend voor : 1° ruwbouwwerkzaamheden, afwerking en renovatie van panden, meer bepaald grondwerken, metselwerk, schrijnwerkerij, beglazing, betegelen, muurbekleding, vloerbedekking, pleisteren, verven, dakwerken;2° de volgende installaties indien zij geplaatst worden in de kamers of in de delen van gemeenschappelijke lokalen die voorbehouden zijn aan het ondergebrachte kliënteel : a) verwarming;b) koud en warm water;c) gas en elektriciteit;d) telefoon in de kamers en aangesloten op het telefoonnetwerk;e) teledistributie;f) airconditioning en luchtzuivering;g) sanitair en toebehoren;h) liften;i) uitrustingen voor de veiligheid, met inbegrip van telebewaking;j) informatica-uitrustingen voor het cliënteel;k) de specifieke inrichtingen met het oog op het naleven van alle bepalingen van het Waals Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium, of krachtens dat wetboek genomen, met betrekking tot de inrichtingen die specifiek zijn voor de ontvangst van personen met verminderde beweeglijkheid;3° het meubilair en de decoratie indien zij bestemd zijn voor de kamers of de delen van de gemeenschappelijke lokalen die voor het ondergebrachte kliënteel voorbehouden zijn : a) bed en toebehoren, namelijk onderbed, matras, dekbed en oorkussens;b) (over)gordijnen en bedsprei;c) kasten en hangkasten, tafels, stoelen en zetels;d) decoratie-elementen zoals spiegels en verlichtingsapparatuur;4° de buiteninrichting, roerend zowel als onroerend, aanpalend aan het hotelbedrijf of gelegen in de onmiddellijke nabijheid ervan en voorbehouden voor het ondergebrachte kliënteel, om het imago van het hotelbedrijf sterker te maken : a) terrassen, luifels, zonnetenten en veranda's;b) aanleg van tuinen, parken en perken, tuinmeubilair;c) decoratie-elementen zoals fonteinen, waterbekkens annex bloembakken en verlichtingsapparatuur;d) al dan niet lichtend uithangbord;5° de uitrustingen die volledig deel uitmaken van het hotelbedrijf, aanpalend aan of gelegen in de onmiddellijke nabijheid en hoofdzakelijk bestemd voor het ondergebrachte kliënteel : a) vergaderzalen, evenals de specifieke uitrusting daarvoor;b) sport- en ontspanningsuitrustingen zoals zwembad, jacuzzi, tennisveld, fitnesszaal;c) parkeerplaatsen en garages;d) riolering en zuiveringsstation;6° de kosten eigen aan de installatie van de verkeerssignalisatie van het hotelbedrijf, beantwoordend aan de criteria van de gemeentelijke, provinciale, gewestelijke en federale regelgeving.

Art. 75.Een subsidie zoals bedoeld in artikel 104 van het decreet kan worden verleend voor : 1° werken met een onroerend karakter en aankopen van materiaal, zonder dat de oppervlakte waarop werken worden verricht ter uitbreiding van het streekgebonden toeristisch logies 25 % van de totaal bestaande nuttige oppervlakte mag overschrijden;2° de onroerende buiteninrichtingen aanpalend aan het streekgebonden toeristisch logies of gelegen in nabijheid van de onmiddellijke omgeving ervan, in verhouding tot de maximumcapaciteit van het streekgebonden toeristisch logies;3° de specifieke inrichtingen met het oog op het naleven van alle bepalingen van het Waals Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium, of krachtens dat wetboek genomen, met betrekking tot de inrichtingen die specifiek zijn voor de ontvangst van personen met verminderde beweeglijkheid;4° het meubilair dat enkel bestemd is voor de uitrusting van de kamers;5° de kosten eigen aan de installatie van de verkeerssignalisatie van het streekgebonden toeristisch logies, beantwoordend aan de criteria van de gemeentelijke, provinciale, gewestelijke en federale regelgeving;6° de aankoop of het maken van meubilair voor de presentatie van het streekaanbod of van een standaard voor toeristische documentatie;7° de aankoop en de installatie van het materieel voor de aanmaak van hernieuwbare energie;8° de conformiteitsattesten afgeleverd door een erkende instelling overeenkomstig artikel 59.

Art. 76.Een subsidie zoals bedoeld in artikel 112, eerste lid, van het decreet kan worden verleend voor : 1° de inrichtings- en uitrustingswerken voor de installaties voor de verwerking, de zuivering en de lozing van afvalwater, met inbegrip van de algemene riolering en de ontsmettingssystemen;2° de installatie van sanitair en toebehoren;3° de plaatsing van stopcontacten voor de kampeerplaatsen;4° de aanleg van terreinen voor sport en spel, evenals wegneembare uitrustingen die deel uitmaken van die inrichting;5° de installatie van een gemeenschappelijk lokaal, met inbegrip van het meubilair;6° de installatie van een restaurant of een cafetaria, met inbegrip van het meubilair;7° de verlichting van de toegangswegen en de binnenwegen voor het verkeer van voertuigen op het toeristisch kampeerterrein;8° de aanleg van de toegangswegen en de wegen op het toeristisch kampeerterrein;9° de installaties voor de inzameling en het selectief sorteren van afval, met inbegrip van containers;10° het planten van inheemse soorten;11° de aansluiting van het toeristisch kampeerterrein en van de kampeerplaatsen op de telecommunicatienetwerken;12° de aanleg van watertappunten op het toeristisch kampeerterrein of op de kampeerplaatsen;13° de installatie van brandbestrijdingsmaterieel;14° het verstevigen en het verhogen van de oevers van een waterloop die gelegen is langs het toeristisch kampeerterrein, op voorwaarde dat de beheerder van de bedding of de waterloop of andere er verplicht de toelating voor geeft;15° de aanleg van parkeerruimten; 16° het optrekken van identieke onverplaatsbare hokjes op het hele toeristische kampeerterrein, waarbij het in aanmerking komend bedrag voor dat werk maximum 2.500 euro per hokje bedraagt; 17° de kosten eigen aan de installatie van de verkeerssignalisatie van het hotelbedrijf, beantwoordend aan de criteria van de gemeentelijke, provinciale, gewestelijke en federale regelgeving;18° de kosten voor het afbakenen van het toeristisch kampeerterrein en de nummering van de kampeerplaatsen;19° de werken en uitrustingen met betrekking tot de aanleg van een geluidsinstallatie en de veiligheid van het toeristisch kampeerterrein, met inbegrip van de bewaking;20° de installatie van een openbare telefooncel, met inbegrip van het telefoontoestel en de aansluiting ervan;21° de aanleg van een washok, met inbegrip van de wasmachines en droogkasten;22° de aanleg van compleet uitgeruste ruimten voor de ontvangst van campers;23° de aanleg van een lokaal bestemd voor de ontvangst, met inbegrip van een balie, het informatica- en informatiematerieel en de software, evenals een aanpalende conciërgewoning waarin een gezin ondergebracht kan worden;24° de aanleg van watertappunten en de aankoop van pompmaterieel, en de aanleg van regenwatertanks;25° de aankoop, de plaatsing en de aansluiting van een hoogspanningstransformator;26° de aanleg van de percelen;27° de infrastructuren voor de animatie en de kosten voor de animatie tijdens de schoolvakantieperiodes, en die verenigbaar zijn met de rust van de kampeerders;28° de versteviging en de verhoging van de oevers van een watervlak;29° de aankoop van gemotoriseerd onderhoudsmaterieel;30° de aanleg en de modernisering van de hangar of het berghok voor gereedschap en gemotoriseerd onderhoudsmaterieel;31° de aankoop en de installatie van materieel voor de aanmaak van hernieuwbare energie;32° de specifieke inrichtingen met het oog op het naleven van alle bepalingen van het Waals Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium, of krachtens dat wetboek genomen, met betrekking tot de inrichtingen die specifiek zijn voor de ontvangst van personen met verminderde beweeglijkheid. De minister is bevoegd om de kosten voor de animatie waarvoor een toelage verleend kan worden, nader te bepalen.

Art. 77.Er kan een toelage zoals bedoeld in artikel 112, tweede lid, van het decreet verleend worden voor de plaatsing, in de gebouwen van de hoeve of in een hok, van wc's, douches, wastafels of kleedkamers voorbehouden voor de kampeerders, evenals voor de installaties voor de afvoer, de zuivering en de lozing van afvalwater. HOOFDSTUK II. - Normen voor de sanitaire uitrustingen

Art. 78.De krachtens artikel 129, eerste lid, van het decreet door de toeristische logiesverstrekkende inrichting na te leven normen voor de sanitaire uitrustingen waarvoor een vereniging voor sociaal toerisme een subsidie aanvraagt, zijn : 1° gemiddelde lucht per kamer : minstens 8m3 per persoon;2° minstens één douche per acht personen; 3° minstens één W.C. per acht personen; 4° minstens één wastafel per drie personen. HOOFDSTUK III. - Procedures voor de toekenning van de subsidies Afdeling I. - Hotelbedrijven, streekgebonden toeristisch logies,

gemeubileerde vakantiewoningen en toeristische kampeerterreinen

Art. 79.De aanvraag van een subsidie zoals bedoeld in artikel 99, 104 of 112 van het decreet dient door middel van het formulier afgeleverd door het Commissariaat-generaal voor Toerisme, dat uitdrukkelijk de bepaling van artikel 118, derde lid van het decreet citeert, ingediend te worden.

Bij die aanvraag worden alle nuttige stukken en inlichtingen gevoegd en minstens : 1° een afschrift van de vereiste bestuurlijke vergunningen die een definitief karakter dienen te bezitten;2° in voorkomend geval, een van afmetingen voorziene plattegrond van de in het vooruitzicht gestelde dan wel uitgevoerde werken;3° een geraamd ontwerp, bestekken of facturen waarop de eenheidsprijzen en de hoeveelheden in detail vermeld worden;4° een verklaring waarin de gekregen, aangevraagde of verwachte subsidies van andere overheden nader aangegeven worden;5° in voorkomend geval, vergunningen voor de plaatsing van verkeerssignalisatie;6° in voorkomend geval, een stuk uitgaand van de eigenaar van de toeristische logiesverstrekkende inrichting waaruit blijkt dat hij instemt met de uitvoering van de werken;7° een eigendomsattest afgeleverd door het territoriaal bevoegde registratiekantoor;8° in voorkomend geval, de verbintenis bedoeld in artikel 118, eerste lid, 1°, van het decreet;9° volledige informatie over de elders verkregen tegemoetkomingen van andere overheden of openbare instellingen tijdens de drie jaar die aan de aanvraag zijn voorafgegaan en waarop Verordening nr.69/2001 van de Europese Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op de de minimis-steun van toepassing is. Afdeling II. - Sociaal toerisme

Art. 80.Bij de aanvragen met betrekking tot de uitgaven bedoeld in artikel 127, tweede lid, van het decreet worden volgende stukken in tweevoudig exemplaar gevoegd : 1° een nota waarin de hoofdkenmerken van de toeristische logiesverstrekkende inrichting kort worden uiteengezet, opgesteld door middel van het formulier afgeleverd door het Commissariaat-generaal voor Toerisme;2° in voorkomend geval, een afschrift van het brandveiligheidsattest;3° in voorkomend geval, een attest waaruit blijkt dat de elektriciteitsinstallatie conform is, afgeleverd door een erkende instelling;4° een bewijs van goed zedelijk gedrag ten behoeve van een overheidsbestuur en dat op naam van de persoon belast met het dagelijks beheer van het centrum voor sociaal toerisme is afgeleverd sinds minder dan drie maanden;5° de plattegronden, het bestek en een gedetailleerde raming van de investeringen en de uitgaven waarvoor de subsidie is aangevraagd;6° een nota waaruit de toeristische gepastheid blijkt en waarmee vastgesteld wordt dat de werken of aankopen conform zijn aan de wettelijke en regelgevende bepalingen;de motivering van de werken of aankopen ten opzichte van de zorgvuldige exploitatie van de toeristische logiesverstrekkende inrichting of de oprichting ervan; de summiere analyse van de lokale behoeften inzake uitrustingen; 7° een afschrift van de vereiste bestuurlijke vergunningen, die een definitief karakter moeten hebben;8° een afschrift van de eigendomstitel of van de huurpacht; 9° de lijst van de voor hypotheek in aanmerking komende goeden, eigendomstitels of huurpachten, een recente hypothecaire staat in verband met die goeden en, in voorkomend geval, een recent attest van de hypothecaire schuldeiser waaruit het bedrag van zijn schuldvordering in hoofdsom en in rente blijkt indien de aangevraagde subsidie het bedrag van 100.000 euro overschrijdt; 10° een afschrift van de laatst bijgewerkte statuten van de vereniging voor sociaal toerisme;11° de balansen en resultaatrekeningen van de laatste twee jaar;12° een financieringsplan voor de uitvoering van de werken;13° een op drie jaar opgestelde raming van het beheer. HOOFDSTUK IV. - Bevoegdheidsoverdrachten

Art. 81.De minister bepaalt de prioritaire investeringen bedoeld in de artikelen 101, tweede lid, 106, tweede lid, en 114, § 3, van het decreet.

Art. 82.De minister wijst in het Commissariaat-generaal voor Toerisme de ambtenaren en personeelsleden van niveau 1, 2+, 2 of 3 aan die belast zijn met : 1° de verificaties ter plaatse bepaald in de artikelen 122 en 135 van het decreet;2° de controle bepaald in de artikelen 125 en 138 van het decreet;3° de controle van de naleving van de termijnen bepaald in artikel 137 van het decreet en de verlenging ervan overeenkomstig de bepaling van dat artikel.

Art. 83.De minister wijst in het Commissariaat-generaal voor Toerisme de ambtenaren en personeelsleden van niveau 1 of 2+ aan die belast zijn met : 1° het opvragen van de inschrijving der hypotheken bepaald in artikel 136 van het decreet;2° het ondertekenen van de akten van handlichting onder voorbehoud van de voorafgaandelijke toelating van de regering bepaald in artikel 139 van het decreet. TITEL VI. - Inbreuken en straffen

Art. 84.De ambtenaren en personeelsleden bedoeld in de artikelen 141 en 154 van het decreet worden door de minister aangewezen onder de ambtenaren en personeelsleden van niveau 1, 2+, 2 of 3 van het Commissariaat-generaal voor Toerisme.

Art. 85.De overtreder wordt uitgenodigd om zich van de boete bedoeld in artikel 142 van het decreet te kwijten binnen een termijn van dertig dagen.

TITEL VII. - Wijzigings-, overgangs- en slotbepalingen HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen

Art. 86.In het opschrift van het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 4 september 1991 betreffende de camping-caravaning worden de woorden « camping-caravaning » vervangen door de term « caravaning ».

Art. 87.In artikel 1, evenals in de bijlagen 2a, 2b, 3a en 3b van hetzelfde besluit, wordt het woord « camping-caravaningvergunning » vervangen door het woord « caravaningvergunning ».

Art. 88.In artikel 1, evenals in de bijlagen 2a, 2b, 3a en 3b van hetzelfde besluit, wordt het woord « kampeer-caravaningterrein » vervangen door het woord « caravaningterrein ».

Art. 89.In de artikelen 1, 6 en 7, evenals in de bijlagen 1, 2a, 2b, 3a en 3b van hetzelfde besluit wordt het woord « kampeer- en caravaningverblijven » vervangen door het woord « caravaningverblijf ».

Art. 90.In artikel 2 van hetzelfde besluit worden na het cijfer 7 de volgende bewoordingen ingevoegd : « en de uitbater ervan is houder van de vereiste bestuurlijke vergunningen, die een definitief karakter verworven moeten hebben ».

Art. 91.In artikel 3, punt 2°, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « waarvan de omvang bepaald wordt door het eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar » geschrapt.

Art. 92.In artikel 3, punt 3°, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « volgens het eensluidend advies van de gemachtigd ambtenaar » geschrapt.

Art. 93.In artikel 6 van hetzelfde besluit worden in fine twee leden, luidend als volgt, ingevoegd : « Om te voldoen aan de veiligheidsvoorwaarden dient het overstroombaar gedeelte van het caravaningterrein vrij te zijn van iedere bezetting door kampeerverblijven van 15 november tot en met 15 maart.

Daarnaast dient de aanvrager of de vergunninghouder, om aan de veiligheidsvoorwaarden te voldoen, voor elk niet-verplaatsbaar verblijf en voor elk gebouw dat voor de kampeerders toegankelijk is, te beschikken over een brandveiligheidsattest in de zin van artikel 73 van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen. »

Art. 94.Punt 2° van artikel 7 van hetzelfde besluit wordt vervangen door volgende tekst : « de plaatsen die voorbehouden zijn voor de rijcaravans en de campers of andere vergelijkbare verblijven waarvan de grondoppervlakte, luifel en voortent in zeil inbegrepen, de 25 m2 niet overschrijdt, hebben een maximumoppervlakte van 80 m2 ».

Art. 95.In artikel 7 van hetzelfde besluit wordt er een punt 13° ingevoegd, luidend als volgt : « de vrije plaatsen en de onderdelen van plaatsen die niet bezet zijn door caravaningverblijven of door berghokjes dienen een grasachtig uitzicht te behouden ».

Art. 96.In artikel 9 van hetzelfde besluit wordt punt 1° vervangen door volgende tekst : « een afschrift van de vereiste bestuurlijke vergunningen, die een definitief karakter verworven dienen te hebben ».

Art. 97.In artikel 10, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « van de gemachtigd ambtenaar en » geschrapt.

Art. 98.In de artikelen 10, vierde lid, 11, laatste lid, en 18, vierde lid, evenals in de bijlagen 2a, 2b, 3a en 3b worden de bewoordingen « aan de gemachtigd ambtenaar » geschrapt.

Art. 99.Artikel 10, zesde lid, wordt opgeheven.

Art. 100.In artikel 10, laatste lid, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « de bepalingen van de eensluidende adviezen gegeven door de gemachtigde ambtenaar en de Commissaris voor Toerisme » vervangen door de woorden « de bepalingen van het eensluidend advies gegeven door het Commissariaat-generaal voor Toerisme ».

Art. 101.In artikel 12, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt het woord « opschorting » geschrapt.

Art. 102.Artikel 12, vijfde lid, van hetzelfde besluit is opgeheven.

Art. 103.In artikel 12, derde lid en laatste lid, evenals in de artikelen 13, § 2, tweede lid, 15, tweede en vierde lid, 19, laatste lid, 20 § 1, tweede lid, en § 2, tweede lid, 22, tweede en zesde lid en 24, derde lid, evenals in de bijlagen 2a, 2b, 3a en 3b, van hetzelfde besluit, worden de bewoordingen « aan de gemachtigd ambtenaar » geschrapt.

Art. 104.In artikel 13, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « en aan de gemachtigd ambtenaar » geschrapt.

Art. 105.Artikel 13, § 3, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 106.In artikel 18, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « rekening houdend met het eensluidend advies van de gemachtigd ambtenaar » geschrapt.

Art. 107.In artikel 18, laatste lid, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « van het eensluidend advies gegeven door de gemachtigd ambtenaar » geschrapt.

Art. 108.Artikel 20, § 3, tweede lid, evenals de artikelen 31, 32, 45 en de bijlagen 4a, 4b, 5a, 5b, 6a, 6b, 7a en 7b van hetzelfde besluit worden opgeheven.

Art. 109.Na artikel 30 worden er een nieuw hoofdstuk V met als opschrift « Schild » en een nieuw artikel 31 luidend als volgt ingevoegd : « De minister stelt het model van het schild bedoeld in artikel 4, 3°, van het decreet van 4 maart 1991 betreffende de voorwaarden voor het exploiteren van de caravaningterreinen vast.

Diefstal, verlies of vernietiging van het schild dienen bij de lokale politieoverheid aangegeven te worden. Er wordt enkel een nieuw schild afgeleverd tegen inlevering van een afschrift van die aangifte.

Bij beslissing tot definitieve intrekking van de vergunning dient het afgeleverde schild binnen de tien dagen na ontvangst van de beslissing te worden teruggegeven.

Indien de exploitatie van het terrein definitief beëindigd wordt, dient het afgeleverde schild binnen de tien dagen na de beëindiging ingeleverd te worden. »

Art. 110.In de bijlagen 2a, 2b, 3a et 3b bij hetzelfde besluit wordt het visum « Gelet op het advies van de gemachtigd ambtenaar gegeven op luidend als volgt » geschrapt.

Art. 111.In het beschikkend gedeelte van bijlage 2a bij hetzelfde besluit worden de bewoordingen « in de bovenstaande adviezen van de gemachtigde ambtenaar en van de Commissaris voor Toerisme » vervangen door « in het advies van het Commissariaat-generaal voor Toerisme ».

Art. 112.In het beschikkend gedeelte van bijlage 3a bij hetzelfde besluit worden de bewoordingen « en onder deze vermeld in de bovenstaande adviezen van de gemachtigde ambtenaar » geschrapt.

Art. 113.De bijlagen 8 en 10 bij hetzelfde besluit worden opgeheven.

Art. 114.In het opschrift en in artikel 1 van het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 9 december 1991 tot aanwijzing van de ambtenaren belast met het opsporen en het vaststellen van de overtredingen inzake hotelwezen, logiesverstrekkende inrichtingen en kampeer-caravaninrichtingen worden de bewoordingen « hotelwezen, logiesverstrekkende inrichtingen » geschrapt.

Art. 115.In het opschrift evenals in de artikelen 2, 1°, en 3 van het besluit van de Waalse Regering van 16 februari 1995 tot vaststelling van de voorwaarden en de modaliteiten voor de toekenning van premies inzake camping-caravaning worden de woorden « camping-caravaning » vervangen door het woord « caravaning ».

Art. 116.In artikel 2 van hetzelfde besluit worden « de oprichting, de vergroting en » geschrapt.

Art. 117.In artikel 2 van hetzelfde besluit wordt punt 2° opgeheven.

Art. 118.In artikel 3, derde lid, van hetzelfde besluit worden de bewoordingen « 50.000 euro » vervangen « 25.000 euro ».

Art. 119.In punt 5° van artikel 7 worden de bewoordingen « eventueel een afschrift van de bouwvergunning » vervangen door de woorden « afschrift van de milieuvergunning ».

Art. 120.In artikel 6 van hetzelfde besluit wordt punt 4° opgeheven.

Art. 121.De artikelen 11 en 11bis van hetzelfde besluit worden opgeheven.

Art. 122.In artikel 3 van het besluit van de Waalse Regering van 24 juli 2003 ter aanwijzing van de badzones en houdende verschillende maatregelen voor de bescherming van het zwemwater wordt punt h vervangen door volgende tekst : « camping-caravaning : toeristische camping in de zin van artikel 2, 14°, van het decreet of camping-caravaning zoals omschreven in artikel 1, 1°, van het decreet van 4 maart 1991 betreffende de voorwaarden voor het exploiteren van kampeer-caravanterreinen ».

Art. 123.In hetzelfde artikel wordt punt i vervangen door volgende tekst : « camping-caravaningterrein : toeristisch kampeerterrein in de zin van artikel 2, 18°, van het decreet of caravaningterrein in de zin van artikel 1, 2°, van het decreet van 4 maart 1991 betreffende de voorwaarden voor het exploiteren van kampeer-caravanterreinen ».

Art. 124.Artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 29 april 2004 tot bepaling van de voorwaarden voor de toekenning van premies inzake camping-caravaning in het kader van het meerjarenactieplan betreffende het permanent wonen in toeristische accommodaties wordt vervangen door volgende tekst : « Binnen de perken van de kredieten uitgetrokken op de begroting verleent de Minister bevoegd voor Toerisme de gemeenten een subsidie voor het slopen van verplaatsbare verblijven zoals omschreven bij artikel 1 van het decreet van de Raad van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 betreffende de voorwaarden voor het exploiteren van kampeer-caravanterreinen of bij artikel 2, 15°, van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Binnen de perken van de kredieten uitgetrokken op de begroting verleent de minister bevoegd voor toerisme de gemeenten een subsidie voor het slopen van niet-verplaatsbare verblijven zoals omschreven bij artikel 1 van het decreet van de Raad van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991 betreffende de voorwaarden voor het exploiteren van kampeer-caravanterreinen of bij artikel 2, 19°, van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen. »

Art. 125.In artikel 3, 2°, van hetzelfde besluit worden de woorden « camping-caravaningterrein » vervangen door de woorden « caravaningterrein of toeristisch kampeerterrein ». HOOFDSTUK II. - Overgangsbepalingen

Art. 126.De vergunningsaanvraag bepaald in artikel 162 van het decreet wordt ingediend door middel van het formulier afgeleverd door het Commissariaat-generaal voor Toerisme.

Art. 127.Indien er op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in een gebouw een toeristische logiesverstrekkende inrichting is ondergebracht waarvan de maximumcapaciteit lager is dan tien personen ofwel meerdere toeristische logiesverstrekkende inrichtingen waarvan de samengetelde maximumcapaciteit lager is dan tien personen, beschikt de vergunninghouder over een termijn van twaalf maanden, te rekenen van de inwerkingtreding van dit besluit, om een aanvraag voor een vereenvoudigd controleattest aan de burgemeester te richten.

Art. 128.De termijn bedoeld in artikel 169, eerste lid, van het decreet mag de tien jaar niet overschrijden. HOOFDSTUK III. - Slotbepaling

Art. 129.Het decreet, de artikelen 56 tot en met 63, van het decreet van 27 mei 2004 betreffende de organisatie van het toerisme en dit besluit treden in werking op 1 januari 2005.

Art. 130.De minister is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 1 Classificatienormen voor hotelinrichtingen.

Onderstaande tabel vermeldt de uitrustingen die in aanmerking komen voor de classificatie van een hotelinrichting in één van de vijf categorieën (sterren). Een punt wordt toegekend aan elke inrichting.

Bovendien wanneer het vakje doorgekruist is, betekend het dat het criterium verplicht is.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 2 Classificatienormen voor streekgebonden toeristisch logies en gemeubileerde vakantiewoningen DEEL A Classificatienormen voor landelijke vakantiewoningen, vakantiewoningen in de stad, vakantiewoningen op de hoeve en gemeubileerde vakantiewoningen Minimale punten per post en categorie Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld BELANGRIJK Bovenstaande tabel vermeldt de uitrustingen die in aanmerking komen voor de classificatie van een landelijke vakantiewoning, een vakantiewoning in de stad, een vakantiewoning op de hoeve en een gemeubileerde vakantiewoning in één van de vier categorieën.

Wanneer het vak doorgekruist wordt, betekent het dat het criterium verplicht is.

De punten opgenomen in het indelingsrooster zijn maximale waarderingscijfers. De toegekende punten zijn dus begrepen tussen nul en genoemde waarderingscijfers. De classificatie in een categorie impliceert dus dat alle criteria van die categorie worden vervuld en dat de minimale waarderingscijfers worden bereikt.

Voor landelijke vakantiewoningen, vakantiewoningen in de stad en op de hoeve wordt de classificatie vastgesteld in korenaren. Voor gemeubileerde vakantiewoningen wordt zij vastgesteld in sleutels.

De classificatie van de huisvesting is gegrond op de basiscapaciteit; de aanvullende basiscapaciteit, met name het aantal personen aan wie logies verstrekt kan worden door middel van bijkomende bedden, wordt strikt beperkt tot twee personen, kooibedden niet inbegrepen.

Om toegestaan te zijn moet de huisvesting minstens ingedeeld worden in 1 korenaar/1 sleutel.

Minimale punten per post en categorie Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

DEEL B Classificatienormen voor gastkamers en gastkamers op de hoeve Minimale punten per post en indelingscategorie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld BELANGRIJK Bovenstaande tabel vermeldt de uitrustingen die in aanmerking komen voor de classificatie van een gastkamer of een gastkamer op de hoeve.

Wanneer het vak doorgekruist wordt, betekent het dat het criterium verplicht is.

De punten opgenomen in het indelingsrooster zijn maximale waarderingscijfers. De toegekende punten zijn dus begrepen tussen nul en genoemde waarderingscijfers. De classificatie in een categorie impliceert dus dat alle criteria van die categorie worden vervuld en dat de minimale waarderingscijfers worden bereikt.

Voor gastkamers en gastkamers op de hoeve wordt de classificatie vastgesteld in korenaren.

De classificatie van de huisvesting is gegrond op de basiscapaciteit; de aanvullende basiscapaciteit, met name het aantal personen aan wie logies verstrekt kan worden door middel van bijkomende bedden, wordt strikt beperkt tot twee personen, kooibedden niet inbegrepen.

Om toegestaan te zijn moet de huisvesting minstens ingedeeld worden in 1 korenaar.

Minimale punten per post en indelingscategorie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 3 CLASSIFICATIENORMEN VOOR TOERISTISCHE KAMPEERTERREINEN Notes minimales à obtenir par catégorie de classement.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld _______ Nota's (1) Bijkomende douches i.v.t. de reglementaire aantallen per groep of groepdeel van 50 plaatsen, met warm en koud lopend water en een aparte cabine met een uitkledingshoek.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 4 Classificatienormen voor vakantiedorpen en hun verblijfseenheden DEEL A Classificatienormen voor vakantiedorpen Minimale cijfers per post en indelingscategorie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

DEEL B Classificatienormen voor de verblijfseenheden Minimale cijfers per post en indelingscategorie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld BELANGRIJK : De elementen opgenomen in onderstaand indelingsrooster worden beoordeeld volgens de onthaalcapaciteit van de verblijfseenheid.

De punten opgenomen in het indelingsrooster zijn maximale cijfers. De toegekende punten zijn dus begrepen tussen nul en genoemde cijfers.

De classificatie in een categorie impliceert dus dat alle verplichte criteria (X) van die categorie worden vervuld en dat de minimale waarderingscijfers worden bereikt voor elke rubriek A, B, C, D en E. INDELINGSROOSTER EN -NORMEN VAN DE VERBLIJFSEENHEDEN Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 5 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 1. Algemeen. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - bijlage 10 bij dit besluit tot vaststelling van de bijkomende normen die toepasselijk zijn op gebouwen voor de opvang van meerdere toeristische instellingen met een maximale capaciteit van minder dan 10 personen en waarvan de opgetelde maximale capaciteit hoger is dan 15 personen; - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. 1.1. Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. 1.2. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bepalingen zijn van toepassing op het gebouw of gedeelte daarvan bestemd voor de opvang van een toeristische logiesverstrekkende inrichting met een maximale capaciteit van 9 personen overeenkomstig bovenstaande tabel. 1.4. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.4.2. Deze terminologie wordt aangevuld als volgt : Deur Rf : brandwerende deur. De bepalingen van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 inzake de "BENOR/ATG"-erkenning en erkende plaatsers zijn enkel van toepassing op de deuren geplaatst of vervangen na de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van deze regeling. 1.5. Gebruiksvoorschriften.

Binnen een gebouw mogen enkel de volgende niveaus worden gebruikt : - het normale evacuatieniveau; - het niveau 1 boven het normale evacuatieniveau. 1.6. Gedrag bij brand van de elementen en van het constructiemateriaal. 1.6.1. Op het verzoek van de burgemeester of zijn afgevaardigde, is de exploitant verplicht het bewijs voor te leggen dat de voorschriften inzake gedrag bij brand van de elementen en het constructiemateriaal, opgenomen in deze reglementering, worden nageleefd.

Kan hij dit bewijs niet voorleggen, is hij verplicht een schriftelijke beschrijving van de samenstelling van de elementen en het constructiemateriaal met de medeondertekening van een architect te geven waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd worden. 1.6.2. Reactie bij brand - Testmethodes.

Het contructiemateriaal wordt ingedeeld volgens de klassering die opgenomen is in bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.6.3. Boringen in de wanden Rf.

De boringen en uithollingen in de wanden waarvoor een Rf vereist is, moeten afgesloten worden met elementen die een Rf-graad hebben die gelijk is met deze van de wand. 1.7. Certificering van materialen en installaties Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voorzover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lidstaat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lidstaat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013. 1.8. Norm NBN en gelijkwaardigheid in een andere Lidstaat van de Europese Unie.

Indien het wordt vastgesteld d.m.v. de noodzakelijke stukken dat een product opgenomen in deze bijlage voldoet aan de vereisten omgezet in een norm NBN volgens proef- en classificeringsmethodes die gelijkwaardig zijn in een andere Lidstaat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de technische voorschriften van deze bijlage. 1.9. Branddetectie.

Volgens zijn werking en belang moet elk gebouw uitgerust zijn met autonome detectors in de volgende lokalen : - In elke kamer voorbehouden aan de gasten, - In haar toegangszone, met inbegrip van het trappenhuis. - In de gemeenschappelijke keuken voorbehouden aan de gasten.

Dat materieel moet het voorwerp uitmaken van een erkenning die zijn conformiteit met de normen bekendgemaakt door het Belgisch Instituut voor Normalisatie (B.I.N.).

Hoofdstuk II. - Aanvullende voorschriften toepasselijk op nieuwe gebouwen Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, zijn de volgende voorschriften van toepassing op nieuwe gebouwen. 2.1. Dragende structuur.

Het geheel van de dragende structuur van het gebouw heeft een brandweerstand van 1/2 uur. 2.2. Trappenhuizen. - Maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van brandverspreiding naar het hogere niveau d.m.v. elementen Rf 1/2 h en zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. - De trappen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h of worden gemaakt van metselwerk of beton. - De trappen hebben een verplichte toegang tot een evacuatieniveau. 2.3. Dakwerk.

Het dakwerk heeft een brandweerstand van minstens 1/2 h of is beschermd door één of meerdere elementen met dezelfde weerstandsgraad.

De binnenbekleding van het dakwerk moet worden gemaakt van materialen van klasse A0. Het geheel van de bekleding voldoet aan het normontwerp EN- 1187. 1.

Hoofdstuk III. - Algemene voorschriften 3.1 Als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde installaties.

Indien het gebouw of het landgoed waarop het gebouwd is, installaties bevat die ingedeeld zijn als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk krachtens de gewestelijke regelgeving, bepaalt de bevoegde Dienst de eventuele veiligheidsmaatregelen om de veiligheid van de gebruikers te verzekeren rekening houdend met de risico's eigen aan die installaties. 3.2. Groep van gebouwen.

De volgende bepalingen zijn van toepassing wanneer binnen eenzelfde landgoed dat tot éénzelfde exploitant behoort, verschillende aparte gebouwen bestemd zijn voor de huisvesting van toeristen. 3.2.1. Vestiging : De bijgebouwen, luifels, uitspringende daken, delen in uitkraging of andere toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie en de veiligheid van de gebruikers noch de bewegingsvrijheid van de brandweer in het gedrang gebracht worden. 3.2.2. Toegangswegen : De gebouwen zijn voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweerdiensten. Er wordt voor gezorgd dat in de nabijheid van de gebouwen het stationeren, het in werking stellen en het maneuvreren van het materiaal voor brandbestrijding en van het reddingsmateriaal gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd.

De toelichtingen over de bereikbaarheid worden aan het oordeel van de bevoegde brandweerdienst overgelaten. 3.2.3. Bluswaterbevoorrading : De bluswaterbevoorrading moet voldoende zijn. De bevoorrading kan verzekerd worden met stromend of stilstaand water of met het openbaar waterleidingsnet.

De bluswaterbevoorrading wordt bepaald door de bevoegde brandweerdienst. Die bepaling houdt rekening met het aantal gebouwen en hun vuurbelasting.

Een signalisatie conform de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 14 oktober 1975 betreffende de watervoorraden voor het blussen van branden is voorzien. 3.2.4. Opslag van verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen : De verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen en de recipiënten die verondersteld worden leeg te zijn moeten in open lucht in een gesloten ruimte of in een lokaal dat voldoende geventileerd is door een hoge en lage verluchting, opgeslagen zijn.

Die ruimten en lokalen zijn voorbehouden voor dat gebruik en zijn niet toegankelijk voor de gehuisveste personen 3.2.5. Groep van gebouwen met centrum voor gemeenschappelijke diensten : De volgende bepalingen zijn van toepassing wanneer verschillende gebouwen bestemd zijn voor de huisvesting van toeristen binnen éénzelfde landgoed dat toebehoort aan éénzelfde exploitant.

De algemene en lokale regels alsook de grondprincipes van brandpreventie zijn van toepassing op het centrum voor gemeenschappelijke diensten Hoofdstuk IV. - Vereisten betreffende de brandweerstand De volgende voorschriften worden gegeven onverminderd de vaststelling van gevaarlijke toestanden wat betreft de brandreactie van de materialen door de territoriale bevoegde brandweerdienst. In dit geval moeten onverwijld gepaste maatgerelen getroffen worden. 4.1. Algemene bepalingen.

Bij de vernieuwing van de bestaande bekledingen moeten de vereisten opgenomen in volgende tabel worden toegepast. De classificering van de bouwmaterialen is conform met de proefmethodes opgenomen in bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4.2. Gebruik van houten plankjes.

Bij de vernieuwing van de bestaande bekledingen of bij de uitbreiding van een bestaand gebouw wordt het gebruik van houten plankjes als versieringselement toegelaten voor zover die plankjes worden geplaatst tegen een niet-brandbare drager A0 met de tussenplaatsing van een niet-brandbaar element A0 in de eventuele leegte tussen de drager en de plankjes. Hun gebruik is verboden in de evacuatiewegen; 4.3. Nieuwe lokalen.

Bij inrichting van nieuwe lokalen na de inwerkingtredingsdatum van deze regelgeving zijn de onder 4.2. en 4.3. omschreven regels onmiddellijk van toepassing.

Hoofdstuk V. - Evacuatie De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, evacuatiewegen en uitgangen moeten een snelle en gemakkelijke evacuatie van de personen mogelijk maken.

Hoofdstuk VI. - Verwarming - Brandstof 6.1. Verwarmingstoestellen en toestellen voor de productie van sanitair warm water. 6.1.1 De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat ze voldoende veiligheidswaarborgen bieden t.a.v. lokale omstandigheden. 6.1.2 De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water d.m.v. verbranding worden in goede staat gehouden, zijn verplicht verbonden aan een leiding met een goede trek en zijn zodanig ontworpen dat ze de totale en regelmatige evacuatie van de verbrandingsgassen verzekeren, zelfs bij maximale afsluiting van de regeltoestellen. 6.1.3 De schoorstenen en rookpijpen van de verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten gebouwd zijn met niet-brandbare materialen. 6.1.4 De warmtegeneratoren, de schoorstenen en de rookpijpen moeten geïnstalleerd zijn op een voldoende afstand van brandbare stoffen en materialen of daarvan worden verwijderd om het brandrisico te voorkomen. 6.1.5. De verwarmingsinstallaties met warme lucht moeten worden gebouwd volgens de regels der kunst : - de luchttemperatuur op de distributiepunten mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de warmeluchtleidingen moeten volledig gebouwd zijn met niet-brandbare materialen. 6.1.5 Beweeglijke verwarmingsapparaten zijn verboden. 6.1.6 Het materieel van de elektrische verwarmingsinstallaties draagt het CEBEC- of EG-label. 6.2. Aardgas.

Indien de bandstof bestaat uit aardgas, moet de installatie volgens haar type conform zijn met NBN D 51-003 « Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen », of met NBN D 51-004 "Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen : bijzondere installaties".

De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.3 Vloeibaar gemaakt petroleumgas.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar gemaakt petroleumgas, moet de installatie conform zijn met de code van goede praktijk; de gasflessen worden buiten geplaatst. De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels.

Het gebruik en de opslag van beweeglijke recipiënten van vloeibaar gemaakt petroleumgas, zelfs leeg, is strikt verboden in alle lokalen.

De gasflessen worden buiten de lokalen geplaatst en beschut tegen het onweer. 6.4. Hout, vloeibare of vaste brandstof.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar of vast hout, moet de installatie conform zijn met de regels der kunst wat betreft de isolatie van de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw. De centrale verwarmingsinstallaties moeten voldoen aan de bepalingen van voornoemd koninklijk besluit van 6 januari 1978.

Hoofdstuk VII. - Bijzondere voorschriften voor haarden en open haarden De installatie van haarden en open haarden is toegelaten mis de volgende voorwaarden worden vervuld : - de installatie van de vuurhaard en de schoorsteen wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels der kunst, met name wat betreft de isolatie van de vuurhaard en de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw; de installatie is voorzien van een vonkenvanger; - gebruiks- en veiligheidsinstructies worden aangeplakt.

Hoofdstuk VIII. - Signalisatie Indien noodzakelijk zijn de plaats van elke uitgang en nooduitgang alsook de richting van de wegen, gangen en trappen naar die uitgangen aangegeven d.m.v. reddingssignalen voorzien in het koninklijk besluit van 17 juni 1997 en zijn bijlagen.

Hoofdstuk IX. - Veiligheidsverlichting Volgens de bijzondere inrichting van de plaats kan de bevoegde brandweerdienst de installatie van een veiligheidsverlichting vragen.

Hoofdstuk X. - Bericht Bij gebrek aan publieke telefooncel in de omgeving van het gebouw moet de dienst 100 altijd kunnen worden bereikt d.m.v. een telefoonpost die ter beschikking van de huurders is gesteld.

Een bericht aangeplakt in elk gebouw geeft de plaats van de telefoonpost aan alsook de oproepnummers. Die nummers bevinden zich ook op de telefoonposten.

Hoofdstuk XI. - Blusmiddelen Elk gebouw moet ten minste beschikken over : - een blusapparaat dat conform is met de vigerende normen van een halve bluseenheid per niveau toegankelijk voor gehuisveste personen; - een blusdeken conform met de norm NBN-EN-1869 in de keuken.

Hoofdstuk XII. - Onderhoud en controle voor instellingen van type A en B 12.1. Algemeen. 12.1.1.De technische uitrusting wordt in goede staat gehouden. De exploitant is verantwoordelijk voor de periodieke controle van die uitrusting door bevoegde personen of instellingen. 12.1.2 De exploitant zorgt ervoor dat de inspecties, onderzoeken en controles, met name die waarvan sprake in artikel 12.2, worden uitgevoerd en dat een proces-verbaal daarvan wordt opgemaakt. De datums van de controles en de vaststellingen die in de loop daarvan werden gemaakt, worden opgenomen in een dossier dat ter beschikking van de Burgemeester of zijn afgevaardigde wordt gesteld. 12.2. Periodieke controles. 12.2.1 Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting.

De elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting van het gebouw voldoen aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (arrêté royalE.I.).

Onverminderd de voorschriften van die regelingen worden bovenbedoelde elektrische installaties gecontroleerd door een instelling erkend door het Ministerie van Economische Zaken voor de controle op elektrische installaties : - bij hun indienststelling en telkens als belangrijke wijzigingen daaraan worden aangebracht of bij gebrek binnen het jaar na de inwerkingtreding van dit besluit; - om de 5 jaar.

Het doel van bovenbedoelde controles is de conformiteit van de installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting met de voorschriften van deze regeling te verifiëren.

De werking van de eventuele veiligheidsverlichting moet periodiek en minstens om de 6 maanden worden gecontroleerd door de exploitant. 12.2.2 Verwarmingsinstallaties.

Onverminderd de bepalingan van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof, worden de verwarmings- en airconditioningsinstallaties jaarlijks onderzocht door een erkende bevoegde technicus.

De afvoerpijpen voor rook en verbrandingsgassen moeten altijd in goede staat worden gehouden. 12.2.3 Met brandbaar gas gevoede installaties.

Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, wordt elke nieuwe of gedeeltelijk vernieuwde of herstelde installatie onderzocht vóór de in bedrijfstelling ervan, volgens de voorschriften van de Belgische normen en de regels van goede praktijk.

De voormelde controle wordt om de vijf jaar uitgevoerd door een bevoegd organisme of installateur. De uitslagen ervan worden in een proces-verbaal opgetekend, dat de uitbater moet bewaren. 12.2.4 Onderhoud van de met brandbaar gas gevoede installaties.

Die installaties en de daarop aangesloten apparaten worden elk jaar onderhouden door een gekwalificeerde installateur.

Dat onderhoudt heeft o.a. als doel : - de verificatie en reiniging van de branders; - de verificatie van de beschermings- en regulatietoestellen; - de verificatie van de waterdichtheid van de installatie; - het bezoek en indien noodzakelijk de reiniging van de afvoerpijpen voor verbrandingsgassen. 12.2.5 Blusmiddelen.

De uitbater draagt er zorg voor dat de blustoestellen jaarlijks nagezien en onderhouden worden door een gespecialiseerde firma. 12.2.6 Filters en afvoerwegen van keukenafzuigkappen.

De exploitant zorgt ervoor dar de vetfilters en afvoerwegen van de keukenafzuigkappen minstens jaarlijks worden onderhouden. 12.2.7 Schoorstenen en afvoerpijpen.

De schoorstenen en afvoerpijpen worden één keer per jaar schoongemaakt en gecontroleerd door een gekwalificeerde technicus.

Hoofdstuk XIII. - Bijkomend onderhoud en controle voor instellingen van type B 13.1. Installatie voor branddetectie door punctuele voeler.

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden in ontvangst genomen en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". De controles moeten echter betrekking hebben op het geheel van de installaties (voelers, centrales, versterkingstabellen, stuurinstallaties, enz.).

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden jaarlijks onderhouden, nagezien en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". 13.2. Alarminstallaties : Die installaties worden jaarlijks nagezien en onderhouden door een gekwalificeerde installateur. 13.3. Brandwerende deuren en deurtjes : De exploitant zorgt voor de goede werking van de zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren, deurtjes, Hij zorgt ook voor het regelmatig onderhoud ervan.

Hoofdstuk XIV. - Exploitatievoorschriften voor instellingen van type A en B 14.1. Algemeen.

Afgezien van wat voorzien is in deze regelgeving, neemt de exploitant alle nodige maatregelen met het oog op de bescherming van alle personen tegen brand, paniek en ontploffingen.

De opmerkingen die tijdens de periodieke controles werden geformuleerd, moeten zo spoedig mogelijk aanleiding geven tot de nodige verbeteringen.

De omtrek van de plaatsen waar brandbestrijdingsapparaten geïnstalleerd zijn, moeten steed vrij blijven zodat die apparaten onverwijld kunnen worden gebruikt. 14.2. Autonome branddetectie.

De exploitant zorgt voor de goede werking van de autonome rookdetectors minstens één keer voor elke huur. Tot dat einde houdt hij rekening met de aanwijzing van de fabrikant. 14.3. Kookapparaten.

Kooktoestellen en vloeistofverwarmers zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van elk brandbaar materiaal. Geen beweeglijk apparaat gevoed met brandbaar gas mag worden geplaatst of gebruikt binnen die lokalen.

Bij gebruik van een buigzame leiding voor de aansluiting van het fornuis op de gasdistributieinstallatie, moet die jaarlijks worden vervangen. Haar lengte wordt beperkt tot 1,5 meter. Elk uiteinde is uitgerust met spanringen. 14.4. Veiligheidsinstructies.

De exploitant handelt als een goed huisvader en verbindt zich ertoe de gehuisveste personen op de hoogte te brengen van de werking van de installaties en de brandveiligheidsinstructies die in acht moeten worden genomen in het gebouw.

Bij aanwezigheid van een haard of open haard worden gebruiks- en veiligheidsinstructies aangeplakt ten dienste van de gehuisveste personen.

Veiligheidsinstructies in de drie nationale talen en in het Engels, eventueel vervangen door pictogrammen en duidelijk zichtbaar geplaatst in het gebouw geven de aan te nemen gedragslijn in geval van brand. Ze vermelden de naaste publieke of privé telefoonpost.

Voor groeperingen van gebouwen moet een dossier bestemd om de hulpploegen te informeren de plaats vermelden van o.a. : - de trappen en evacuatiewegen; - de beschikbare blusmiddelen; - de algemene tabel van het brand- en alarmdetectiesysteem; - de stookplaats; - in voorkomend geval de installaties en lokalen met bijzondere risico's; - de algemene vestiging van de gebouwen, toegangswegen, waterhulpbronnen en stroomonderbrekingsapparaten.

Dat dossier wordt bijgehouden. 14.4. Bescherming tegen vallen.

De putten, tanken, bekkens, reservoirs en een of andere openingen, wanneer ze gevarlijk zijn voor de gebruikers, moeten voldoende open zijn of omringd zijn met stevig vastgemaakte borstweringen, van minstens 1 meter hoog.

De raam- en deuropeningen en andere openingen in de muren waarvan de drempel op minder dan 70 cm boven de vloer naar de binnenkant ligt en op meer dan 1,50 m boven de grond naar de buitenkant, moeten beschermd worden door stevig vastgemaakte borstweringen van minstens 1 meter hoog.

De trappen moeten voorzien zijn van stevige leuningen die geplaatst zijn op een minimale hoogte van 0,75 m aan de kant met een eventueel valrisico. Wanneer de breedte van de trappen hoger is dan 1,50m of wanneer een valrisico bestaat aan beide kanten, zijn de leuningen dubbel.

De leuningen moeten zo vervaardigd zijn dat de kinderen niet kunnen binnensluipen tussen de spijlen. Hetzelfde geldt voor de leuningen wanneer een valrisico bestaat.

Hoofdstuk XV. - Bijkomende exploitatievoorschriften voor instellingen van type B 15.1. Kookapparaten.

De gaskookplaten zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 15.2. Veiligheidsinstructies.

Het personeel en in het bijzonder het nachtwachtpersoneel wordt getraind op de bediening van blusmiddelen en wordt ingelicht over de gebruiksvoorwaarden daarvan. Dat personeel krijgt ook een algemene opleiding inzake onheilpreventie.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 6 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen ALGEMEEN. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning.

Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bepalingen zijn van toepassing op het gebouw of gedeelte daarvan bestemd voor de opvang van een toeristische logiesverstrekkende inrichting met een maximale capaciteit begrepen tussen 10 en 15 personen overeenkomstig bovenstaande tabel. 1.4. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Deur Rf : brandwerende deur. De bepalingen van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 inzake de "BENOR/ATG"-erkenning en erkende plaatsers zijn enkel van toepassing op de deuren geplaatst of vervangen na de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van deze regeling. De plaatsers zijn erkend in de zin van het ministerieel besluit van 5 mei 1995 tot vaststelling van de voorwaarden en de procedure inzake de erkenning van de plaatsers van brandwerende deuren. 1.5. Gebruiksvoorschriften.

Binnen een gebouw mogen enkel de volgende niveaus worden gebruikt : - het normale evacuatieniveau; - het niveau 1 boven het normale evacuatieniveau; - het niveau 2 boven het normale evacuatieniveau mag enkel worden gebruikt indien het gebouw uitgerust is met een veralgemeende installatie voor branddetectie die conform is met de norm NBN S 21-100. 1.6. Gedrag bij brand van de elementen en van het constructiemateriaal. 1.6.1. Op het verzoek van de burgemeester of zijn afgevaardigde, is de exploitant verplicht het bewijs voor te leggen dat de voorschriften inzake gedrag bij brand van de elementen en het constructiemateriaal, opgenomen in deze reglementering, worden nageleefd.

Kan hij dit bewijs niet voorleggen, is hij verplicht een schriftelijke beschrijving van de samenstelling van de elementen en het constructiemateriaal met de medeondertekening van een architect te geven waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd worden. 1.6.2. Reactie bij brand - Testmethodes.

Het contructiemateriaal wordt ingedeeld volgens de klassering die opgenomen is in bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.6.3. Boringen in de wanden Rf.

De boringen en uithollingen in de wanden waarvoor een Rf vereist is, moeten afgesloten worden met elementen die een Rf-graad hebben die gelijk is met deze van de wand. 1.7.Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voorzover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lidstaat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lidstaat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013. 1.8. Norm NBN en gelijkwaardigheid in een andere lid-Staat van de Europese Unie.

Indien het wordt vastgesteld d.m.v. de noodzakelijke stukken dat een product opgenomen in deze bijlage voldoet aan de vereisten omgezet in een norm NBN volgens proef- en classificeringsmethodes die gelijkwaardig zijn in een andere lid-Staat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de technische voorschriften van deze bijlage. 1.9. Branddetectie.

Volgens zijn werking en belang moet elk gebouw uitgerust zijn met : - hetzij een installatie voor branddetectie d.m.v. puntdetectoren, conform met de NBN S21-100 « Opvatting van algemene installaties voor automatische branddetectie door puntdetectoren » en met de addenda bij die norm. - hetzij met autonome detectoren in de kamers, de gemeenschappelijke keuken of de naaste woonkamer, in de gangen en trappenhuizen.

Dat materieel moet het voorwerp uitmaken van een erkenning die zijn conformiteit met de normen bekendgemaakt door het Belgisch Instituut voor Normalisatie (B.I.N.).

In elk geval moet het signaal van de branddetectie hoorbaar zijn in de wooneenheid.

Hoofdstuk II. - Bijkomende voorschriften toepasselijk op nieuwe gebouwen De volgende voorschriften zijn toepasselijk op de nieuwe gebouwen : 2.1. Dragende structuur : Het geheel van de dragende structuur van het gebouw heeft een brandweerstand van 1/2 uur voor gebouwen met één enkel niveau en 1 uur voor gebouwen met verschillende niveaus. 2.2 Trappenhuizen 2.2.1 Gebouwen met een niveau boven het evacuatieniveau : - Maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van brandverspreiding naar het hogere niveau d.m.v. elementen Rf 1/2 h en zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. - De trappen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h of worden gemaakt van metselwerk of beton. - De trappen hebben een verplichte toegang tot een evacuatieniveau. 2.2.2. Gebouwen met meer dan 1 niveau boven het evacuatieniveau : De trappenhuizen worden gemaakt van metselwerk of beton. Bij gebrek vertonen zen de volgende kenmerken : - De binnenwanden en de deuren van de trappenhuizen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h. De deuren van de trappenhuizen zijn zelfsluitend. - De trappen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h.

De trappenhuizen hebben een verplichte toegang tot een evacuatieniveau. - De voorschriften inzake trappenhuizen zijn niet van toepassing op de gebouwen waarvan de niveaus boven het gewone evacuatieniveau uitgerust zijn met een rechtstreekse en veilige uitgang naar de openbare weg. In dit geval moeten maatregelen worden getroffen ter voorkoming van brandverspreiding naar het hogere niveau d.m.v. elementen Rf 1/2 h en zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. 2.3. Dakwerk.

Het dakwerk heeft een brandweerstand van minstens 1/2 h of is beschermd door één of meerdere elementen met dezelfde weerstandsgraad.

Wat betreft de isolatie- en waterdichtheidsmaterialen dient men zich te schikken naar de bepalingen van bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 (gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 1997) tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Hoofdstuk III. - Algemene voorschriften 3.1 Als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde installaties.

Indien het gebouw of het landgoed waarop het gebouwd is, installaties bevat die ingedeeld zijn als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk krachtens de gewestelijke regelgeving, bepaalt de bevoegde Dienst de eventuele veiligheidsmaatregelen om de veiligheid van de gebruikers te verzekeren rekening houdend met de risico's eigen aan die installaties. 3.2. Groep van gebouwen.

De volgende bepalingen zijn van toepassing wanneer binnen eenzelfde landgoed dat tot éénzelfde exploitant behoort, verschillende aparte gebouwen bestemd zijn voor de huisvesting van toeristen. 3.2.1. Vestiging : De bijgebouwen, luifels, uitspringende daken, delen in uitkraging of andere toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie en de veiligheid van de gebruikers noch de bewegingsvrijheid van de brandweer in het gedrang gebracht worden. 3.2.2. Toegangswegen : De gebouwen zijn voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweerdiensten. Er wordt voor gezorgd dat in de nabijheid van de gebouwen het stationeren, het in werking stellen en het maneuvreren van het materiaal voor brandbestrijding en van het reddingsmateriaal gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd.

De toelichtingen over de bereikbaarheid worden aan het oordeel van de bevoegde brandweerdienst overgelaten. 3.2.3. Bluswaterbevoorrading : De bluswaterbevoorrading moet voldoende zijn. De bevoorrading kan verzekerd worden met stromend of stilstaand water of met het openbaar waterleidingsnet.

De bluswaterbevoorrading wordt bepaald door de bevoegde brandweerdienst. Die bepaling houdt rekening met het aantal gebouwen en hun vuurbelasting.

Een signalisatie conform de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 14 oktober 1975 betreffende de watervoorraden voor het blussen van branden is voorzien. 3.2.4. Opslag van verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen : De verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen en de recipiënten die verondersteld worden leeg te zijn moeten in open lucht in een gesloten ruimte of in een lokaal dat voldoende geventileerd is door een hoge en lage verluchting, opgeslagen zijn.

Die ruimten en lokalen zijn voorbehouden voor dat gebruik en zijn niet toegankelijk voor de gehuisveste personen.

Hoofdstuk IV - Vereisten betreffende de brandweerstand De volgende voorschriften worden gegeven onverminderd de vaststelling van gevaarlijke toestanden wat betreft de brandreactie van de materialen door de territoriale bevoegde brandweerdienst. In dit geval moeten onverwijld gepaste maatgerelen getroffen worden. 4.1. Algemene bepalingen.

De vereisten opgenomen in volgende tabel moeten worden toegepast. De classificering van de bouwmaterialen is conform met de proefmethodes opgenomen in bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4.2. Gebruik van houten plankjes.

Het gebruik van houten plankjes als versieringselement wordt toegelaten voor zover die plankjes worden geplaatst tegen een niet-brandbare drager A0 met de tussenplaatsing van een niet-brandbaar element A0 in de eventuele leegte tussen de drager en de plankjes. Hun gebruik is verboden in de evacuatiewegen.

Hoofdstuk V. - Evacuatie De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, evacuatiewegen en uitgangen moeten een snelle en gemakkelijke evacuatie van de personen mogelijk maken.

Volgens de aard en het belang van het risico kan de Gewestelijke brandweerdienst maatregelen opgleggen om die doelstelling te bereiken.

Voor de vaststelling van die maatregelen moet de Gewestelijke brandweerdienst rekening houden met de kosten van de uit te voeren werken i.v.t.de waarde van het gebouw en de daaruit voortvloeiende extra veiligheid.

Hoofdstuk VI. - Verwarming, brandstof 6.1. Stookplaats.

Elke verwarmingsketel met een vermogen hoger dan 30 Kw bevindt zich in een stookplaats. De opslag van brandstoffen is daar verboden.

De stookplaats is niet toegankelijk voor de gehuisveste personen.

De muren, wanden, vloeren en plafonds van de stookplaatsen zijn ten minste Rf 1h. Elke verbinding tussen de stookplaats en het gebouw en tussen de stookplaats en de opslagplaats voor brandstoffen moet afgesloten zijn door een deurblok Rf 1/2 h. Die deuren zijn automatisch zelfsluitend. Ze zijn niet voorzien van een toestel om die open te houden.

De stookplaatsen moeten voldoende worden verlucht. 6.2. Verwarmingstoestellen en toestellen voor de productie van sanitair warm water. 6.2.1. De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat ze voldoende veiligheidswaarborgen bieden t.a.v. lokale omstandigheden.

Ze moeten conform zijn met de desbetreffende normen. 6.2.2. De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water d.m.v. verbranding worden in goede staat gehouden, zijn verplicht verbonden aan een leiding met een goede trek en zijn zodanig ontworpen dat ze de totale en regelmatige evacuatie van de verbrandingsgassen verzekeren, zelfs bij maximale afsluiting van de regeltoestellen. 6.2.3. De schoorstenen en rookpijpen van de verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten gebouwd zijn met niet-brandbare materialen en behoorlijk onderhouden zijn. 6.2.4. De warmtegeneratoren, de schoorstenen en de rookpijpen moeten geïnstalleerd zijn op een voldoende afstand van brandbare stoffen en materialen of daarvan worden verwijderd om het brandrisico te voorkomen. 6.2.5. De verwarmingsinstallaties met warme lucht moeten worden gebouwd volgens de regels der kunst en voldoen aan volgende voorwaarden : - de luchttemperatuur op de distributiepunten mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de warmeluchtleidingen moeten volledig gebouwd zijn met niet-brandbare materialen. 6.2.6. Beweeglijke verwarmingsapparaten zijn verboden. 6.2.7. Het materieel van de elektrische verwarmingsinstallaties draagt het CEBEC- of EG-label. 6.3. Aardgas.

Indien de bandstof bestaat uit aardgas, moet de installatie volgens haar type conform zijn met NBN D 51-003 « Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen », of met NBN D 51-004 "Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen : bijzondere installaties".

De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.4. Vloeibaar gemaakt petroleumgas.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar gemaakt petroleumgas, moet de installatie conform zijn met de code van goede praktijk; de gasflessen worden buiten geplaatst. De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels.

Het gebruik en de opslag van beweeglijke recipiënten van vloeibaar gemaakt petroleumgas, zelfs leeg, is strikt verboden in alle lokalen.

De gasflessen worden buiten de lokalen geplaatst en beschut tegen het onweer. 6.5. Vloeibare brandstof Indien de brandsftof vloeibaar is, moet de installatie conform zijn met de regels der kunst en voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof.

Alle luchttanken zijn geplaatst in een waterdichte kuip met een capaciteit ten minste gelijk aan het opslagvolume.

De olietank is buiten geplaatst of in een lokaal dat voldoet aan de hierna bepaalde criteria wanneer zijn capaciteit gelijk of hoger is dan 3 000 l.

De muren, wanden, vloeren en plafonds van de stookplaatsen zijn ten minste Rf 1h. Elke verbinding tussen de stookplaats en het gebouw en tussen de stookplaats en de opslagplaats voor brandstoffen moet afgesloten zijn door een deurblok Rf 1/2 h. Die deuren zijn automatisch zelfsluitend. Ze zijn niet voorzien van een toestel om die open te houden.

Het lokaal moet voldoende verlucht worden. 6.6. Hout, vaste brandstof.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar of vast hout, moet de installatie conform zijn met de regels der kunst wat betreft de isolatie van de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw. De centrale verwarmingsinstallaties moeten voldoen aan de bepalingen van voornoemd koninklijk besluit van 6 januari 1978.

Hoofdstuk VII. - Bijzondere voorschriften voor haarden en open haarden De installatie van haarden en open haarden is toegelaten mis de volgende voorwaarden worden vervuld : - de installatie van de vuurhaard en de schoorsteen wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels der kunst, met name wat betreft de isolatie van de vuurhaard en de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw; de installatie is voorzien van een vonkenvanger; - gebruiks- en veiligheidsinstructies worden aangeplakt.

Hoofdstuk VIII. - Signalisatie De plaats van elke uitgang en nooduitgang alsook de richting van de wegen, gangen en trappen naar die uitgangen zijn aangegeven d.m.v. reddingssignalen voorzien in het koninklijk besluit van 17 juni 1997 en zijn bijlagen.

Hoofdstuk IX. - Veiligheidsverlichting Een veiligheidsverlichting moet worden geïnstalleerd in de gangen, trappenhuizen, gemeenschappelijke woonruimten.

In dit geval moet de installatie conform zijn met de NBN C71-100 (Installatieregels en instructies voor de controle en het onderhoud), CEI-EN-60 598-2-22 (autonome blokken van veiligheidsverlichting) en NBN EN 1838 (Veiligheidsverlichting).

Hoofdstuk X. - Bericht Bij gebrek aan publieke telefooncel in de omgeving van het gebouw moet de dienst 100 altijd kunnen worden bereikt d.m.v. een telefoonpost die ter beschikking van de huurders is gesteld.

Een bericht aangeplakt in elk gebouw geeft de plaats van de telefoonpost aan alsook de oproepnummers. Die nummers bevinden zich ook op de telefoonposten.

Hoofdstuk XI. - Alarm Die wordt verricht door de brandetectie.

Hoofdstuk XII - Waarschuwingstoestellen Waarschuwingstoestellen moeten in voldoende aantal worden geïnstalleerd om de bewoners het evacuatiebevel te kunnen geven.

Het waarschuwingstoestel moet hoorbaar zijn vanuit elk punt van gebouw en blijven werken bij stroomonderbreking tijdens 1/2 uur. Een bedieningspunt van het toestel is voorzien op elk niveau.

Hoofdstuk XIII. - Blusmiddelen Elk gebouw moet ten minste beschikken over : - een blusapparaat dat conform is met de vigerende normen van een halve bluseenheid per niveau toegankelijk voor gehandicapte personen; - een blusdeken conform met de norm NBN-EN-1869 in de keuken; - een automatische blusinstallatie ter bescherming van de oliebranders met stroomafsluiting en geluidssignalen bij inwerkingstelling.

Voor de vaststelling van de geplande uitrusting raadpleegt de exploitant de territoriaal bevoegde brandweerdienst.

Hoofdstuk XIX. - Onderhoud en controle 14.1. Algemeen. 14.1.1 De technische uitrusting wordt in goede staat gehouden. De exploitant is verantwoordelijk voor de periodieke controle van die uitrusting door bevoegde personen of instellingen. 14.1.2 De exploitant zorgt ervoor dat de inspecties, onderzoeken en controles, met name die waarvan sprake in artikel 14.2, worden uitgevoerd en dat een proces-verbaal daarvan wordt opgemaakt. De datums van de controles en de vaststellingen die in de loop daarvan werden gemaakt, worden opgenomen in een dossier dat ter beschikking van de Burgemeester of zijn afgevaardigde wordt gesteld. Dat verslag vermeldt de conformiteit met de regelgeving. 14.2. Periodieke controles. 14.2.1 Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting.

De elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting van het gebouw voldoen aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (arrêté royalE.I.).

Onverminderd de voorschriften van die regelingen worden bovenbedoelde elektrische installaties gecontroleerd door een instelling erkend door het Ministerie van Economische Zaken voor de controle op elektrische installaties : - bij hun indienststelling en telkens als belangrijke wijzigingen daaraan worden aangebracht of bij gebrek binnen het jaar na de inwerkingtreding van dit besluit; - om de 5 jaar.

Het doel van bovenbedoelde controles is de conformiteit van de installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting met de voorschriften van deze regeling te verifiëren.

De werking van de eventuele veiligheidsverlichting moet periodiek en minstens om de 6 maanden worden gecontroleerd door de exploitant. 14.2.2. Verwarmingsinstallaties.

Onverminderd de bepalingan van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof, worden de verwarmings- en airconditioningsinstallaties jaarlijks onderzocht door een erkende bevoegde technicus.

De afvoerpijpen voor rook en verbrandingsgassen moeten altijd in goede staat worden gehouden. 12.2.3 Met brandbaar gas gevoede installaties.

Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, wordt elke nieuwe of gedeeltelijk vernieuwde of herstelde installatie onderzocht vóór de in bedrijfstelling ervan, volgens de voorschriften van de Belgische normen en de regels van goede praktijk.

Bovenvermelde controle wordt om de vijf jaar uitgevoerd door een daartoe uitgeruste instelling die onafhankelijk is van de installateur. Die controle bevat een waterdichtheidsproef met drukproef tijdens een minimumduur van 20 minuten met open afsluitkranen. 14.2.4. Onderhoud van de met brandbaar gas gevoede installaties.

Die installaties en de daarop aangesloten apparaten worden elk jaar onderhouden door een gekwalificeerde installateur.

Dat onderhoudt heeft o.a. als doel : - de verificatie en reiniging van de branders; - de verificatie van de beschermings- en regulatietoestellen; - de verificatie van de waterdichtheid van de installatie; - het bezoek en indien noodzakelijk de reiniging van de afvoerpijpen voor verbrandingsgassen. 14.2.5. Blusmiddelen.

De uitbater draagt er zorg voor dat de blustoestellen jaarlijks nagezien en onderhouden worden door een gespecialiseerde firma. 14.2.6. Filters en afvoerwegen van keukenafzuigkappen.

De exploitant zorgt ervoor dar de vetfilters en afvoerwegen van de keukenafzuigkappen minstens jaarlijks worden onderhouden. 14.2.7. Schoorstenen en afvoerpijpen.

De schoorstenen en afvoerpijpen worden één keer per jaar schoongemaakt door een gekwalificeerde technicus. 14.2.8. Installatie voor branddetectie door punctuele voeler.

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden in ontvangst genomen zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". De controles moeten echter betrekking hebben op het geheel van de installaties (voelers, centrales, versterkingstabellen, stuurinstallaties, enz.).

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden jaarlijks onderhouden, nagezien en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". 14.2.9. Alarminstallaties : Die installaties worden jaarlijks nagezien en onderhouden door een gekwalificeerde installateur. 14.2.10. Brandwerende deuren en deurtjes : De exploitant zorgt voor de goede werking van de zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren, deurtjes, Hij zorgt ook voor het regelmatig onderhoud ervan.

Hoofdstuk XV. - Exploitatievoorschriften. 15.1. Algemeen.

Afgezien van wat voorzien is in deze regelgeving, neemt de exploitant alle nodige maatregelen met het oog op de bescherming van alle personen tegen brand, paniek en ontploffingen.

De opmerkingen die tijdens de periodieke controles werden geformuleerd, moeten zo spoedig mogelijk aanleiding geven tot de nodige verbeteringen.

De omtrek van de plaatsen waar brandbestrijdingsapparaten geïnstalleerd zijn, moeten steeds vrij blijven zodat die apparaten onverwijld kunnen worden gebruikt. 15.2. Autonome branddetectie.

De exploitant zorgt voor de goede werking van de autonome rookdetectors minstens één keer voor elke huur. Tot dat einde houdt hij rekening met de aanwijzing van de fabrikant. 15.3. Kookapparaten.

Kooktoestellen en vloeistofverwarmers zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van elk brandbaar materiaal. Geen beweeglijk apparaat gevoed met brandbaar gas mag worden geplaatst of gebruikt binnen die lokalen.

Bij gebruik van een buigzame leiding voor de aansluiting van het fornuis op de gasdistributieinstallatie, moet die jaarlijks worden vervangen. Haar lengte wordt beperkt tot 1,5 meter. Elk uiteinde is uitgerust met spanringen. 15.4. Veiligheidsinstructies.

De exploitant handelt als een goed huisvader en verbindt zich ertoe de gehuisveste personen op de hoogte te brengen van de werking van de installaties en de brandveiligheidsinstructies die in acht moeten worden genomen in het gebouw. Die hangen af van de capaciteit, de uitrusting en de organisatie van de kamers van het gebouw.

Bij aanwezigheid van een haard of open haard worden gebruiks- en veiligheidsinstructies aangeplakt ten dienste van de gehuisveste personen.

Veiligheidsinstructies in de drie nationale talen en in het Engels, eventueel vervangen door pictogrammen en duidelijk zichtbaar geplaatst in het gebouw geven de aan te nemen gedragslijn in geval van brand. Ze vermelden de naaste publieke of privé-telefoonpost.

Het personeel en in het bijzonder het nachtwachtpersoneel wordt getraind op de bediening van blusmiddelen en wordt ingelicht over de gebruiksvoorwaarden daarvan. Dat personeel krijgt ook een algemene opleiding inzake onheilpreventie.

Voor groeperingen van gebouwen moet een dossier bestemd om de hulpploegen te informeren de plaats vermelden van o.a. : - de trappen en evacuatiewegen; - de beschikbare blusmiddelen; - de algemene tabel van het brand- en alarmdetectiesysteem; - de stookplaats; - in voorkomend geval de installaties en lokalen met bijzondere risico's; - de algemene vestiging van de gebouwen, toegangswegen, waterhulpbronnen en stroomonderbrekingsapparaten.

Dat dossier wordt bijgehouden. 15.5. Bescherming tegen vallen.

De putten, tanken, bekkens, reservoirs en een of andere openingen, wanneer ze gevarlijk zijn voor de gebruikers, moeten voldoende open zijn of omringd zijn met stevig vastgemaakte borstweringen, van minstens 1 meter hoog.

De raam- en deuropeningen en andere openingen in de muren waarvan de drempel op minder dan 70 cm boven de vloer naar de binnenkant ligt en op meer dan 1,50 m boven de grond naar de buitenkant, moeten beschermd worden door stevig vastgemaakte borstweringen van minstens 1 meter hoog.

De trappen moeten voorzien zijn van stevige leuningen die geplaatst zijn op een minimale hoogte van 0,75 m aan de kant met een eventueel valrisico. Wanneer de breedte van de trappen hoger is dan 1,50 m of wanneer een valrisico bestaat aan beide kanten, zijn de leuningen dubbel.

De leuningen moeten zo vervaardigd zijn dat de kinderen niet kunnen binnensluipen tussen de spijlen. Hetzelfde geldt voor de leuningen wanneer een valrisico bestaat.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 7 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 2. Algemeen. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - bijlage 9 bij dit besluit tot vaststelling van de normen voor het onderhoud, de controle en het gebruik; - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. 2.1. Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. 2.2. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze normen zijn van toepassing voor zover ze bijzonderheden geven of hetzij meer dwingend zijn dan de basisnormen of specifiek zijn voor de gebouwen bestemd voor huisvesting.

Overeenkomstig bovenstaande tabel bepalen ze de voorwaarden betreffende het ontwerpen, de bouw en de inrichting van de gebouwen of gedeelten daarvan voor de opvang van een inrichting van type B met een maximale capaciteit hoger dan 9 personen of een inrichting van type A met een maximale capaciteit hoger dan 15 personen. 1.5. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.4.2. Deze terminologie wordt aangevuld als volgt : Positieve veiligheid : De installaties worden geacht in positieve veiligheid te werken als de veiligheidsfunctie van die installaties of apparaten blijft werken wanneer de energiebron en/of het voedings- en/of bedieningsapparaat gebrekkig is/zijn.

Flat : Elke toeristische logiesverstrekkende inrichting met minstens één plaats voor de voorbereiding van maaltijden door de gehuisveste personen. 1.5. Nummering van de niveaus 1.5.1. Een ordenummer wordt toegekend aan elk niveau met inachtneming van volgende regels : - de verschillende niveaus vormen een ononderbroken opeenvolging; - één van de niveaus heeft het nummer 0; - de niveaus beneden het niveau 0 hebben een negatief ordenummer; - de niveaus boven het niveau 0 hebben een positief ordenummer. 1.5.2. Op elk niveau moet het ordenummer daarvan : - ingeschreven zijn ten minste op één van de wanden van de overlopen van de trappenhuizen en van de liften; - leesbaar zijn vanuit de liftkooi bij het stilstaan daarvan. 1.5.3. In de liften is het ordenummer van de niveaus ingeschreven naast de overeenstemmende bedieningsknop. Bovendien staan de woorden "uitgang" en "nooduitgang" vermeld naast de ordenummers van de niveaus met uitgangen en nooduitgangen. 1.6. Proef- en classificatiemethoden voor producten in een andere lid-Staat van de Europese Unie Indien het wordt vastgesteld d.m.v. bewijsstukken dat een product voldoet aan de vereisten van dit besluit volgens gelijkwaardige proef- en classificatiemethoden die geldig zijn in een andere lid-Staat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de in deze bijlage vastgestelde technische vereisten. 1.7. Certificering van materialen en installaties.

Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voorzover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lidstaat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013.

Hoofdstuk II. - Vestiging, bouw en uitrusting 2.1. Compartimentering van de lokalen 2.1.1. De oppervlakte van een gebouw, gemeten tussen de binnenkanten van de wanden die het afbakenen, is lager dan 1 250 m2. 2.1.2. Elk geheel van 20 kamers of van lokalen bestemd voor de huisvesting van maximum 40 personen verdeeld op éénzelfde niveau wordt omringd door binnenwanden met een graad Rf 1 h, behalve voor lage gebouwen met één enkel niveau waar Rf gelijk is aan 1/2 h.

De wandopeningen zijn gesloten d.m.v. zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. 2.2. Lokalen gelegen beneden het laagste evacuatieniveau.

Beneden het laagste evacuatieniveau : - mag geen individuele of collectieve slaapkamer gelegen zijn; - mag enkel het naaste niveau lokalen bevatten die bestemd zijn voor huisvesting. 2.3.Aantal trappenhuizen.

Het aantal trappenhuizen wordt vastgesteld met inachtneming van : - het aantal gehuisveste personen boven het naaste evecuatieniveau; - de voorschriften betreffende de maximale afstanden voor toegang tot het naaste trappenhuis of de naaste evacuatieweg.

Op de evacuatieniveaus leiden de trappen naar een uitgang hetzij rechtstreeks, hetzij via een zo kort mogelijke evacuatieweg die voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd).

Op de benedenverdieping kunnen de ontvangsthal en haar directe bijgebouwen ingesloten zijn in het compartiment van één van de trappenhuizen of van de evacuatieweg : dit impliceert permanente beschermingsmaatregelen tegen brand. 2.4. Verticale binnenwanden De verticale binnenwanden die een kamer of een flat afbakenen, hebben een Rf van minstens 1/2 h.

Voor de binnenwanden van de evacuatiewegen en de deuren die ertoe leiden, zie het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd). 2.5. Deuren.

De deuren van de evacuatiewegen alsook de deuren die leiden buiten het gebouw moeten altijd kunnen worden geopend met het oog op de evacuatie. Die deuren kunnen gegrendeld zijn met inachtneming van volgende voorwaarden : - Elektrische ontgrendeling vanuit een altijd toegankelijke plaats (wachtkantoor, onthaal, enz); - Automatische ontgrendeling in geval van branddetectie, alarm en stroomstoring; - Installatie uitgevoerd volgens de principes van de positieve veiligheid. 2.6. Niet-vlottende bekledingsmaterialen die gebruikt worden als thermische of geluidsisolatie of als versiering.

Men dient zich te schikken naar de voorschriften van bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 1997). 2.7. Dakwerk.

Men dient zich te schikken naar de voorschriften van bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 1997). 2.8. Bouwvoorschriften betreffende de compartimenten en de doorgangen die bij evacuatie gebruikt moeten worden. 2.8.1. Aantal trappen In elk geval moet iedere bewoonde verdieping beschikken over ten minste twee verschillende evacuatiewegen die over de hele hoogte van het gebouw zelfstandig van elkaar zijn.

In elk geval zijn de trappenhuizen zodanig en in zo'n hoeveelheid opgericht dat de voorschriften van het koninklijk besluit in acht worden genomen.

In elk geval moeten de verdiepingen voorzien zijn van ten minste één binnentrap. Bijkomende trappen mogen buitentrappen zijn.

In de gebouwen van type 2 moet een compartiment voorzien zijn van ten minste twee trappenhuizen.

In de gebouwen van type 1, in akkoord met de territoriaal bevoegde brandweerdienst, mogen de verdiepingen waar minder dan 20 bewoners ondergebracht worden, alleen voorzien zijn van één trappenhuis voorzover een tweede evacuatieweg bestaat. 2.8.2. Ventilatie van de binnentrappenhuizen Het handbedieningstoestel is duidelijk zichtbaar in akkoord met de territoriaal bevoegde brandweerdienst. 2.9. Bouwvoorschriften betreffende sommige technische lokalen en ruimten. 2.9.1.Linnenkamers van meer dan 2 m2, washokken, archiefdepots en werkplaatsen.

Die lokalen zijn gelegen buiten de voor de bewoners toegankelijke compartimenten.

Als het onmogelijk is, in akkoord met de territoriaal bevoegde Brandweer en met inachtneming van volgende voorschriften, mogen die lokalen gelegen zijn in de voor de bewoners toegankelijke compartimenten.

Het betrokken lokaal wordt omringd door binnenwanden die aan volgende voorschriften voldoen : - Rf 1 h; - De openingen in die wanden worden gesloten door Rf 1/2 h-zelfsluitende deuren; - Als ze niet worden bewoond, worden die lokalen afgesloten. 2.9.2. Mantelbuizen Stortkokers en mantelbuizen voor de afvoer van linnen zijn verboden. 2.9.3. Gemeenschappelijke keukens 2.9.3.1. Bakovens en vloeistofverwarmers zijn gelegd op draagsteunen van klasse A0 overeenkomstig bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 2.9.3.2. Afvoerkanalen voor verbrandingsgassen en dampen.

De afvoerkanalen voor verbrandingsgassen en dampen zijn vervaardigd uit materialen van klasse A0 overeenkomstig bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. De dichtheid van deze kanalen wordt verzekerd tot een temperatuur van 800 °C. De verbrandingsgassen en dampen worden langs deze kanalen, die niet mogen verbonden zijn met andere leidingen, uit het gebouw gedreven.

De niet-geïsoleerde kanalen liggen ten minste 45 cm van elk niet-afgeschermd brandbaar materiaal.

De binnenzijde van de kanalen is glad en weerstaat aan de werking van scheikundige produkten die normaal in de af te voeren verbrandingsgassen en dampen aanwezig zijn.

De kanalen moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd.

Te dien einde zijn er eventueel openingen in aangebracht.

Met uitzondering van de gemeenschappelijke keukens, zijn de kanalen die uit de keukens komen, ofwel aan de buitenkant van de gebouwen stevig vastgemaakt, hetzij in mantelbuizen gezet waarin geen andere leidingen lopen en waarvan de wanden een weerstand tegen brand hebben van ten minste twee uur. In dit laatste geval hebben de deurtjes of de toegangsdeuren voor het nazicht en de reiniging een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 2.9.4. Opslagplaats voor huisvuil Het lokaal is voorzien van een automatisch hydraulisch blussingssysteem.

Die voorschriften mogen niet van toepassing zijn op de instellingen onder de volgende voorwaarden : - het huisvuil wordt opgeslagen in een metalen container met een zelfsluitend deksel; - de container wordt alleen te dien einde gebruikt en is gelegen op minstens 5 m van elke opening van ieder gebouw. 2.10. Liften en goederenliften. 2.10.1. In geval van alarm worden de liften automatisch teruggeroepen naar het evacuatieniveau en worden ze stopgezet. De deuren van de liften met een automatische opening worden opengehouden. 2.10.2. Voor hydraulische liften wordt de informatie betreffende de uitschakeling van de installatie overgebracht naar de branddetector. 2.11. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie 2.11.1. De apparatuur en de gebruikstoestellen moeten voldoende veiligheidswaarborgen bieden.

Deze vereiste wordt als voldoende beschouwd wat betreft onder meer de apparatuur en de gebruikstoestellen die aan Belgische normen voldoen. 2.11.2. De toestellen die zorgen voor de normale kunstmatige verlichting van de bij evacuatie gebruikte ruimten, zijn vastgehecht.

Als ze van een uurwerk afhangen, moet men zorgen voor een progressieve storing van de verlichting zodanig dat die opnieuw mag aangestoken worden zonder ooit in de duisternis te zijn. 2.12. Installaties met vloeibaar gemaakte petroleumgassen 2.12.1 Algemeen 2.12.1.1. De installaties met vloeibaar gemaakte petroleumgassen voldoen aan de desbetreffende voorschriften, normen, vakmanskunst, technische eisen en richtlijnen. 2.12.1.2. De hulpstukken zoals kranen, kleppen, deksels, veiligheidsventielen, ontspanners, enz., zijn geschikt voor het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen. 2.12.1.3. Het gebruik van commerciële butaan in verplaatsbare flessen is verboden. 2.12.1.4. In de gebouwen bedraagt de maximaal toegelaten bedrijfsdruk 1,5 bar. 2.12.1.5. In de gebouwen is de installatie zodanig opgericht dat, zelfs per ongeluk, de druk in de leidingen de bedrijfsdruk niet overschrijdt met meer dan 50 %. 2.12.1.6. Een afsluitkraan ligt vlakbij de plaats waar de leiding het gebouw binnenkomt. Deze afsluitkraan moet buiten het gebouw en zijn ingangen liggen. De plaats waar deze kraan ligt is gemakkelijk te vinden. 2.12.1.7. De handelingen voor het plaatsen of vervangen van verplaatsbare recipiënten worden zo veilig mogelijk uitgevoerd. Na deze handelingen wordt de dichtheid van de buizen en koppelingen nagegaan. 2.12.2. Installaties die gas in vaste reservoirs gebruiken 2.12.2.1. Ongeacht hun inhoud, voldoen de opslagplaatsen met vaste reservoirs voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen aan de voorschriften van het desbetreffende koninklijk besluit van 21 oktober 1968. 2.12.2.2. Ter toepassing van de regelgeving wordt bovendien een machtiging vereist voor opslagplaatsen met vaste reservoirs met een inhoud van 300 liter en meer (gemeten in liter water). Onverminderd de voorschriften van voormelde paragraaf, moeten deze opslagplaatsen ook voldoen aan de eventuele vereisten van de machtigingsbesluiten. 2.12.2.3. De gebouwen met lokalen die bestemd zijn voor bewoners, zijn zowel verwijderd of gescheiden van de eventuele verdampingsinfiltraties als van andere gebouwen of door derden bewoonde lokalen. 2.12.3. Installaties die gas in verplaatsbare recipiënten gebruiken 2.12.3.1. De verplaatsbare recipiënten voldoen aan de voorschriften van het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming". 2.12.3.2. De opslagplaatsen met verplaatsbare recipiënten met een totale inhoud (in liter water) van 500 liter of meer moeten gemachtigd zijn overeenkomstig het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming" en moeten voldoen aan de eventuele vereisten van de machtigingsbesluiten. 2.12.3.3. Veiligheidsmaatregelen voor verplaatsbare recipiënten 2.12.3.3.1. De verplaatsbare recipiënten mogen niet in de gebouwen gelegd worden met uitzondering van die waarvan de hoeveelheid grondstof niet hoger is dan 3 kilo's. Buiten de gebouwen zijn zij op minstens 1,5 m van vensters en 2,5 m van deuren gelegd. 2.12.3.3.2. De verplaatsbare recipiënten staan steeds rechtop, op een niveau dat niet lager ligt dan de omliggende grond, en op minstens 2,5 m afstand van elke kelderopening of ingang naar een ondergrondse plek.

Zij moeten tegen omvallen beschermd zijn. 2.12.3.3.3. Gemakkelijk brandbare stoffen, met inbegrip van droog gras en onkruid, mogen niet opgestapeld worden op minder dan 2,5 m van de verplaatsbare recipiënten. 2.12.3.3.4. Verplaatsbare recipiënten met hun toestellen zijn beschermd tegen weer en wind. Elke schuilplaats of lokaal waarin ze eventueel geïnstalleerd zijn : - mogen enkel vervaardigd zijn uit ontbrandbare materialen; - zijn voorzien van een goede ventilatie, zowel onderaan als bovenaan. 2.12.3.3.5. Koppeling van de verplaatsbare recipiënten aan de distributieleiding.

Ten einde het leeglopen van de leiding bij het vervangen van een leeg recipient door een vol te vermijden, is een afsluitsysteem aangebracht op de leiding van elke verplaatsbare recipiënt. Dit apparaat mag bestaan hetzij uit een klep of een terugslapklep, hetzij uit een omkeerklep als de voorziening langs twee recipiënten gebeurt. 2.12.4. Leidingen 2.12.4.1. De leidingen zijn vervaardigd uit buizen van naadloos staal, koper of koperlegering, sterk genoeg om te weerstaan aan een bedrijfsdruk van 20 bar.

De buisstukken waaruit de distributieleiding bestaat, zijn aan elkaar gezet door : - autogeenlassing; - een soldeernaad waarvan het smeltpunt van het mengsel op minstens 500 °C ligt.

Nochtans wordt het gebruik toegelaten van mechanische koppelingen die bestemd zijn voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen, in hoeverre dit nodig is voor het demonteren en hermonteren. 2.12.4.2. De distributieleidingen moeten binnen de gebouwen zo gelegd zijn, dat zij over hun ganse lengte kunnen geïnspecteerd worden, behalve daar waar zij in voeringen moeten gelegd zijn. Doeltreffende maatregelen zijn getroffen om deze leidingen te beschermen tegen corrosie. 2.12.4.3. De leidingen mogen niet gelegd zijn : - in de kanalen voor afvoer van rook of verbrandingsgassen, zelfs als deze niet gebruikt worden; - in de schachten van de liften, lasten- of bordenliften; - in de ventilatie- of verwarmingsmantelbuizen.

Zij mogen evenmin door voormelde kanalisaties of mantelbuizen lopen, noch door watergoten of rioolmonden. De distributieleidingen zijn gelegd op minstens 5 cm afstand van andere kanalisaties en mogen niet in verbinding staan met de afvoerkanalen voor rook en verbrandingsgassen. 2.12.4.4. De distributieleidingen mogen niet door ruimten lopen waar een lek bijzonder gevaarlijk kan zijn, hetzij door de bestemming van deze ruimte, hetzij door hun onvoldoende ventilatie. Indien dit nochtans niet kan vermeden worden, mogen de buizen van geen enkel mechanisch koppelstuk voorzien zijn over heel de lengte waarvan sprake. 2.12.4.5. Voeringen De voeringen zijn uit één stuk en hebben een voldoende mechanische weerstand. Zij zijn verplicht voor alle leidingen die door wanden steken.

De voeringen voor de gasdistributie mogen geen andere leiding bevatten. 2.12.5. Gebruikstoestellen. 2.12.5.1. Voor de voorziening van de gebruikstoestellen worden enkel onbuigzame buizen gebruikt.

Op de aanvoerleiding van elk gebruikstoestel staat een stopkraan. Deze kraan moet gemakkelijk bereikbaar zijn en ligt vlakbij het bediende toestel.

Een verdeelkraan is op de algemene voedingsleiding gelegd, wanneer meerdere gebruiksapparaten in één lokaal gegroepeerd zijn. Deze kraan is gemakkelijk te bereiken en ligt op minder dan 15 m van het eerste toestel.

De nodige maatregelen zijn getroffen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak zou kunnen gebruikt worden. 2.12.5.2. Elk gebruikstoestel is aangepast aan de aard en druk van het gas. De toestellen komen overeen met het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen die zijn verbonden met de gasinstallatie, zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 2.12.5.3. In de lokalen waar één of meer toestellen zijn geïnstalleerd, zijn afdoende maatregelen getroffen, niet alleen voor een goede ventilatie, maar ook voor : - een voldoende aanvoer van verse lucht, om de lucht te vervangen die door de gasverbranding werd opgebruikt; - een voldoende afvoer van de verbrandingsgassen buiten de gebouwen.

Afvoerleidingen zorgen voor het uitdrijven van de verbrandingsproducten die voortkomen uit de in de keukens gebruikte toestellen. 2.13. Installaties bevoorraad met brandbaar gas dat lichter is dan de lucht en dat langs leidingen wordt gevoerd 2.13.1. Aansluiting op het distributienet Op elke buis waarbij de instelling aangesloten wordt op het distributienet, is een afsluitkraan gelegd buiten de gebouwen en buiten hun toegangen. De plaats waar deze kraan (kranen) ligt (liggen) is gemakkelijk te vinden. 2.13.2. Voeringen De voeringen zijn onafgebroken en hebben een voldoende mechanische weerstand. Ze zijn verplicht voor alle buizen in de wanddoorvoering.

Geen andere leiding mag de voering van een gasbuis gebruiken. 2.13.3. Gebruikstoestellen De buisleiding van de gebruikstoestellen bestaat uitsluitend uit onbuigbare elementen. Zonder dat men daarom niet meer verplicht is een stopkraan op de aanvoerbuis van elk gebruiktoestel te plaatsen wanneer verschillende gebruikstoestellen in eenzelfde lokaal zijn geïnstalleerd, wordt een verdelingskraan gelegd op de buisleiding die het geheel van deze toestellen bevoorraadt. Deze gemakkelijk bereikbare kraan ligt op minder dan 15 m van het eerste bediende toestel.

Alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak zou kunnen worden gebruikt.

De toestellen stemmen overeen met het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen die verbonden zijn met de gasinstallatie, zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 2.14. Installaties voor verwarming en klimaatregeling. 2.14.1. Algemeen. 2.14.1.1. Terminologie 2.14.1.1.1. Installatie van centrale verwarming : verwarmingsinstallatie waarvan de warmtebron(nen) de energie van een fluïdum opvoert, en deze vervolgens overbrengt naar de lokalen die moeten worden verwarmd. 2.14.1.1.2. Lokaal verwarmingsapparaat : toestel met een warmtebron dat geïnstalleerd is in het te verwarmen lokaal. 2.14.1.1.3. Centrale installatie voor klimaatregeling : regelingsinstallatie waarbij de verwerkte lucht vervoerd wordt naar de verschillende lokalen die moeten worden geklimatiseerd of verlucht. 2.14.1.1.4. De centrale verwarmings- of klimaatregelingsinstallaties voldoen aan de voorschriften, grondregels van de bouwkunst en technische richtlijnen betreffende de centrale verwarming, de ventilatie en de klimaatregeling, die op de datum van oprichting van de installaties van kracht zijn. 2.14.2. Centrale verwarmingsinstallaties. 2.14.2.1. De warmtebronnen zijn opgericht in stookplaatsen die voldoen aan de vereisten van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd). 2.14.2.2. De warmtebronnen met automatische ontsteking waarin een vloeibare brandstof gebruikt wordt, zijn uitgerust met veiligheidstoestellen overeenkomstig de norm EN 230 "Verstuivingsstookoliebrander uit één stuk - veiligheids-, aandrijvings- en regelingsvoorschriften" en EN 264 "Veiligheidsvoorschriften voor verbrandingsinstallaties die vloeibare brandstoffen gebruiken - veiligheidsvereisten - proeven". 2.14.2.3. De warmtebronnen met een automatische ontsteking die een brandbaar gas gebruiken, zijn uitgerust met een toestel : - dat de toevoer van brandstof naar de brander automatisch afsluit bij het stilvallen van de brander, bij oververhitting of overdruk in de wisselaar; - dat alle toevoer van brandstof afsluit bij toevallig uitdoven van de waakvlam.

De toestellen stemmen overeen met het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van gastoestellen. 2.14.1.1. Centrale verwarmingsinstallaties met warme lucht. 2.14.2.4.1. In de warmtebronnen heeft de lucht voortdurend een hogere druk dan het gas dat circuleert in de ketelhaard. 2.14.2.4.2. Niet toegelaten worden : - de verwarming met rechtstreekse verbranding in de rond te stuwen lucht; - de verwarming met een uitwisseling van warmte met een vloeistof of stoom waarvan de temperatuur hoger is dan 180 °C. 2.14.3. Plaatselijke verwarmingstoestellen.

De plaatselijke toestellen die zorgen voor bijkomende of aanvullende verwarming, werken elektrisch en voldoen aan volgende vereisten : - er mag geen enkel contact zijn, zelfs toevallig, tussen om het even welk voorwerp en de verwarmende weerstanden; - de temperatuur van de lucht aan de uitlaat mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de temperatuur van de uitwendige en bereikbare delen van het toestel mag in geen geval hoger zijn dan 70 °C. 2.14.4. Centrale installaties voor klimaatregeling.

De groepen voor de luchtbehandeling zijn geïnstalleerd in daarvoor bestemde lokalen en voldoen aan de voorschriften betreffende de stookplaatsen.

Bovendien zijn maatregelen getroffen om te vermijden dat dampen van de koelvloeistof rechtstreeks of onrechtstreeks andere lokalen van de inrichting zouden doordringen. 2.14.5. Gemeenschappelijke voorschriften : Die voorschriften zijn van toepassing op de installaties voor verwarming door warme lucht en op de centrale klimaatregelingsinstallaties. 2.14.5.1. De leidingen voor de luchtcirculatie zijn vervaardigd uit materialen van klasse A0 overeenkomstig bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 2.14.5.2. De gevoerde lucht mag niet voortkomen uit de stookplaatsen, noch uit lokalen waar bijzonder brandgevaar bestaat. 2.14.5.3. Om te vermijden dat, bij brand, de rook de nog niet door het vuur aangetaste lokalen zou doordringen langs de luchtleidingen, zijn aangepaste toestellen gelegd. 2.14.5.4. Waar de gebruikte leidingen de bediende lokalen doordringen, mag de temperatuur van de gevoerde lucht niet hoger zijn dan 80 °C. 2.14.5.5. Bij abnormale stijging van de temperatuur van het verwarmde fluïdum, legt een veiligheidstoestel de ventilatoren stil, en al naar gelang het geval : - dooft de warmtebron of zet de waakvlam aan van de warmtegeneratoren; - snijdt de elektrische stroom af van de groepen voor luchtbehandeling.

Dit automatisch mechanisme is ontdubbeld door handbedieningen die oordeelkundig op ten minste twee plaatsen van de inrichting zijn gelegd.

Deze handbedieningen zijn gelegd buiten de lokalen waar de stookplaats of de groep voor luchtbehandeling zijn geïnstalleerd. Bovendien is één van de handbedieningen opgericht in een lokaal of ruimte die rechtstreeks van buitenuit kan betreden worden. Panelen in het wit met rode letters of tekens : - duiden de plaats aan waar de voornoemde handbedieningen liggen; - verstrekken de nodige inlichtingen om deze handbedieningen te kunnen gebruiken en om eventueel andere acties te kunnen verrichten. 2.14.5.6. De gedeelten van de luchtomloop in "onderdruk", zoals filterkamers, schachten, enz., zijn voldoende dicht om de insijpeling van rook en gassen te voorkomen uit de lokalen waarlangs de omloop is geleid. 2.14.5.7. De elektrische motoren zijn gemakkelijk bereikbaar voor onderhoud.

Wanneer een motor geïnstalleerd is in de luchtomloop, heeft hij ten minste een bescherming IP4 X (NBN C 20-001). Bovendien zijn de wikkelingen beschermd door een ingebouwde thermische beveiliging die de aanvoer van elektrische stroom naar de motor afsnijdt bij oververhitting.

De ingebouwde thermische beveiliging is niet vereist voor motoren van 0,36 kW en minder. 2.14.5.8. De mondingen voor het aanzuigen of afvoeren van lucht naar buiten zijn zodanig gelegd dat geen vast brandbaar bestanddeel kan indringen en dat het brandgevaar van buiten vermeden wordt.

Deze mondingen worden beschermd door tralies of corrosievrij maaswerk. 2.14.5.9. Verwarmingsmonden, luchtverspreiders of afzuigmonden zijn op minstens 0,08 m boven de afgewerkte vloer gelegd. Deze mondingen zijn op dezelfde wijze beschermd als bedoeld in lid 2.14.5.8.

De bepalingen van het vorig lid zijn echter niet van toepassing op de monden die, in vergaderzalen, toneelzalen en conferencielokalen, enz., in de afgewerkte planken vloer kunnen worden gelegd. Die monden zijn dan niet alleen uitgerust met het hiervoor beschreven tralie- of maaswerk maar ook met een metalen korf met dezelfde oppervlakte als de beschermde monden. 2.15 Installaties voor branddetectie, melding, waarschuwing, alarm en brandblusmiddelen 2.15.1. Algemeen Alle inrichtingen zijn uitgerust met een installatie voor detectie van brand alsook met toestellen of middelen voor melding, waarschuwing, alarm en brandblussing. 2.15.1.2. De detectie-installaties waarmee de inrichtingen zijn uitgerust, zijn veralgemeende installaties voor automatische branddetectie door punctuele voelers, die overeenstemmen met de Belgische norm NBN S 21-100 en haar addenda. 2.15.2. Brandmelding Vanuit elk compartiment moet de ontdekking of de detectie van brand onverwijld aan de brandweer meegedeeld kunnen worden. 2.15.3. Waarschuwing De waarschuwingsberichten of -signalen zijn waarneembaar door elke betrokken persoon, onder meer door de leden van het waakpersoneel en het personeel van de eventuele inwendige veiligheidsdienst. Die signalen of berichten mogen geen verwarring veroorzaken met andere, in het bijzonder met de alarmsignalen of -berichten. 2.15.4. Alarm 2.15.4.1. De alarmsignalen of -berichten zijn waarneembaar door elke betrokken persoon. Die signalen of berichten mogen geen verwarring veroorzaken met andere, in het bijzonder met de waarschuwingssignalen of -berichten. In elk geval moten ze de bewoners kunnen wekken. 2.15.4.2. Vanwege de omvang van het gebouw, wordt het bevel waarbij die geheel of gedeeltelijk wordt geëvacueerd, gegeven door de alarminstallaties. 2.15.5. Blusapparaten.

De blusapparaten stemmen overeen, volgens hun type en capaciteit, met één van de vigerende Belgische normen.

Een draagbare snelblusser is gelegd vlakbij elke haspel met axiale voeding, waarvan de installatie eventueel verplicht is. In alle gevallen moet elke verdieping beschikken over ten minste één draagbaar blusapparaat.

Vanwege de bijzondere risico's die sommige lokalen, technische ruimten of installaties bieden, zoals stookplaatsen, hoogspanningskabines, machinekamers van liften, friteuses, enz., zijn een voldoende aantal blusapparaten gelegd of geïnstalleerd in oordeelkundig gekozen plaatsen.

De capaciteit en het type van de in deze paragraaf bedoelde snelblussers zijn aangepast aan de betrokken risico. 2.15.6. Vaste en automatische blusinstallaties.

In de stookplaatsen waar één of verschillende warmtebronnen in gebruik zijn die met een vloeibare brandstof gevoed worden, zijn deze bronnen uitgerust met een automatisch blussysteem gekoppeld aan toestellen die, als zij in werking treden, de aanvoer van brandstof en elke energiebron uitschakelen in de stookplaats waar brand is uitgebroken.

In keuken-restaurantcomplexen is elk vast frituurtoestel uitgerust met een vaste en automatische blusinstallatie die gekoppeld is aan een apparaat waarbij de voeding in warmte-energie van het frituurtoestel wordt onderbroken.

De in dit artikel bedoelde automatische blussingsinstallaties zijn uitgerust met een waarschuwingssysteem dat gekoppeld is aan de branddetectie.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 8 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 3. Algemeen. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - bijlage 9 bij dit besluit tot vaststelling van de onderhouds- en controlenormen en de bewoningsvoorschriften; - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. 3.1. Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. 3.2. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bepalingen zijn van toepassing op de volgende twee categorieën : 1.3.1 de gebouwen van het middelgrote of lage type die bestonden op 26 mei 1995 of van het lage type die bestonden op 31 december 1997 en bestemd voor de opvang van een toeristische logiesverstrekkende inrichting, die een gunstig veiligheidsattest hebben ontvangen overeenkomstig artikel 2 van het decreet van 9 november 1990.

Voor die gebouwen, behalve wat betreft de structuurelementen van het gebouw (art. 31), zijn die maatregelen niet van toepassing op het gedeelte van het gebouw dat door de eigenaar of de exploitant bewoond is, op voorwaarde dat dat gedeelte gescheiden is van het gebouw, zoals voorzien in artikel 4.2. 1.3.2. Overeenkomstig bovenstaande tabel, alle andere bestaande gebouwen bestemd voor de opvang van een instelling van type B met een maximale capaciteit hoger dan 9 personen of een instelling van type A met een maximale capaciteit hoger dan 15 personen. 1.4. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.4.2. Die terminologie wordt aangevuld als volgt : Deur Rf : brandwerende deur. De bepalingen van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 inzake de "BENOR/ATG"-erkenning en erkende plaatsers zijn enkel van toepassing op de deuren geplaatst of vervangen na de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van deze regeling. De plaatsers zijn erkend in de zin van het ministerieel besluit van 5 mei 1995 tot vaststelling van de voorwaarden en de procedure inzake de erkenning van de plaatsers van brandwerende deuren.

Positieve veiligheid : De installaties worden geacht in positieve veiligheid te werken als de veiligheidsfunctie van die installaties of apparaten blijft werken wanneer de energiebron en/of het voedings- en/of bedieningsapparaat gebrekkig is/zijn.

Deuren met massieve kern : deuren die ontworpen en gelegd zijn overeenkomstig de grondregels van de bouwkunst en die bestaan uit : - hetzij houtspaanderplaten met een soortelijke massa van ten minste 400 kg/m3 en met dezelfde dichtheid als het raam, - hetzij hardhout met een soortelijke massa van ten minste 400 kg/m3 die bestaat uit één kozijn en panelen. De panelen vertonen overal een minimumdichtheid van 12 mm.

Flat : Elke toeristische logiesverstrekkende inrichting met minstens één plaats voor de voorbereiding van maaltijden door de gehuisveste personen. 1.5. Classificatie van de gebouwen.

De gebouwen worden ingedeeld in drie categorieën : 1.5.1. Cat. 1. - Laagbouw.

Deze worden onderverdeeld in twee subcategorieën : Cat. 1a. - gebouwen met één bewoond niveau boven de grond dat het gewone evacuatieniveau is;

Cat. 1b. - gebouwen met 2 of 3 gewoonde niveaus boven de grond waarvan respectievelijk 1 of 2 boven het gewone evacuatieniveau. 1.5.2 Cat. 2. - Middelbouw.

Wat betreft de gebouwen omschreven in artikel 1.3.1., verstaat men onder middelbouw elk gebouw van minstens drie bewoonde niveaus boven het gewone evacuatieniveau dat niet valt onder categorie 3. 1.5.3. Cat. 3. - Hoogbouw.

Deze worden onderverdeeld in twee subcategorieën : Cat. 3a. - gebouwen waarvan de bouwvergunning werd toegekend vóór 26 mei 1995.

Deze voorschriften worden gegeven onverminderd het koninklijk besluit van 4 april 1972 tot vaststelling van de algemene voorwaarden opgenomen in de norm NBN 713.010 betreffende de bescherming tegen brand in hoogbouwen.

Cat. 3b. - gebouwen waarvan de bouwvergunning werd toegekend vanaf 26 mei 1995. 1.6. Bewoningsvoorschriften.

Geen flat, individuele of collectieve kamer mag worden ingericht onder het laagste evacuatieniveau. 1.7. Gedrag bij brand van de elementen en van het constructiemateriaal. 1.7.1. Op het verzoek van de burgemeester of zijn afgevaardigde, is de exploitant verplicht het bewijs voor te leggen dat de voorschriften inzake gedrag bij brand van de elementen en het constructiemateriaal, opgenomen in deze reglementering, worden nageleefd.

Kan hij dit bewijs niet voorleggen, is hij verplicht een schriftelijke beschrijving van de samenstelling van de elementen en het constructiemateriaal met de medeondertekening van een architect te geven waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd worden. 1.7.2. Reactie bij brand - Testmethodes.

Het contructiemateriaal wordt ingedeeld volgens de klassering die opgenomen is in bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.7.3. Boringen in de wanden Rf.

De boringen en uithollingen in de wanden waarvoor een Rf vereist is, moeten afgesloten worden met elementen die een Rf-graad hebben die gelijk is met deze van de wand. 1.7.4. Elementen van metselwerk of beton zijn toegestaan voor de gebouwen bepaald in art. 1.3.1. Bij elke belangrijke inrichting (herstructurering, wijziging van een gedeelte, enz.) worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om de vereiste Rf-graden na te leven. 1.8. Certificering van materialen en installaties.

Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voor zover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013. 1.10. 1.9. Norm NBN en gelijkwaardigheid in een andere lid-Staat van de Europese Unie.

Indien het wordt vastgesteld d.m.v. de noodzakelijke stukken dat een product opgenomen in deze bijlage voldoet aan de vereisten omgezet in een norm NBN volgens proef- en classificeringsmethodes die gelijkwaardig zijn in een andere lid-Staat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de technische voorschriften van deze bijlage.

BIJLAGE 5 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 4. Algemeen. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - bijlage 10 bij dit besluit tot vaststelling van de bijkomende normen die toepasselijk zijn op gebouwen voor de opvang van meerdere toeristische instellingen met een maximale capaciteit van minder dan 10 personen en waarvan de opgetelde maximale capaciteit hoger is dan 15 personen; - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. 4.1. Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. 4.2. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bepalingen zijn van toepassing op het gebouw of gedeelte daarvan bestemd voor de opvang van een toeristische logiesverstrekkende inrichting met een maximale capaciteit van 9 personen overeenkomstig bovenstaande tabel. 1.6. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.4.2. Deze terminologie wordt aangevuld als volgt : Deur Rf : brandwerende deur. De bepalingen van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 inzake de "BENOR/ATG"-erkenning en erkende plaatsers zijn enkel van toepassing op de deuren geplaatst of vervangen na de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van deze regeling. 1.5. Gebruiksvoorschriften.

Binnen een gebouw mogen enkel de volgende niveaus worden gebruikt : - het normale evacuatieniveau; - het niveau 1 boven het normale evacuatieniveau. 1.11. Gedrag bij brand van de elementen en van het constructiemateriaal. 1.6.1. Op het verzoek van de burgemeester of zijn afgevaardigde, is de exploitant verplicht het bewijs voor te leggen dat de voorschriften inzake gedrag bij brand van de elementen en het constructiemateriaal, opgenomen in deze reglementering, worden nageleefd.

Kan hij dit bewijs niet voorleggen, is hij verplicht een schriftelijke beschrijving van de samenstelling van de elementen en het constructiemateriaal met de medeondertekening van een architect te geven waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd worden. 1.6.2. Reactie bij brand - Testmethodes.

Het contructiemateriaal wordt ingedeeld volgens de klassering die opgenomen is in bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.6.3. Boringen in de wanden Rf.

De boringen en uithollingen in de wanden waarvoor een Rf vereist is, moeten afgesloten worden met elementen die een Rf-graad hebben die gelijk is met deze van de wand. 1.12. Certificering van materialen en installaties Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voor zover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013. 1.13. Norm NBN en gelijkwaardigheid in een andere lid-Staat van de Europese Unie.

Indien het wordt vastgesteld d.m.v. de noodzakelijke stukken dat een product opgenomen in deze bijlage voldoet aan de vereisten omgezet in een norm NBN volgens proef- en classificeringsmethodes die gelijkwaardig zijn in een andere lid-Staat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de technische voorschriften van deze bijlage. 1.14. Branddetectie.

Volgens zijn werking en belang moet elk gebouw uitgerust zijn met autonome detectors in de volgende lokalen : - In elke kamer voorbehouden aan de gasten, - In haar toegangszone, met inbegrip van het trappenhuis. - In de gemeenschappelijke keuken voorbehouden aan de gasten.

Dat materieel moet het voorwerp uitmaken van een erkenning die zijn conformiteit met de normen bekendgemaakt door het Belgisch Instituut voor Normalisatie (B.I.N.) bewijst.

Hoofdstuk II. - Aanvullende voorschriften toepasselijk op nieuwe gebouwen Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, zijn de volgende voorschriften van toepassing op nieuwe gebouwen. 2.4. Dragende structuur.

Het geheel van de dragende structuur van het gebouw heeft een brandweerstand van 1/2 uur. 2.5. Trappenhuizen. - Maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van brandverspreiding naar het hogere niveau d.m.v. elementen Rf 1/2 h en zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. - De trappen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h of worden gemaakt van metselwerk of beton. - De trappen hebben een verplichte toegang tot een evacuatieniveau. 2.6. Dakwerk.

Het dakwerk heeft een brandweerstand van minstens 1/2 h of is beschermd door één of meerdere elementen met dezelfde weerstandsgraad.

De binnenbekleding van het dakwerk moet worden gemaakt van materialen van klasse A0. Het geheel van de bekleding voldoet aan het normontwerp EN- 1187. 1.

Hoofdstuk III. - Algemene voorschriften 3.2 Als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde installaties.

Indien het gebouw of het landgoed waarop het gebouwd is, installaties bevat die ingedeeld zijn als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk krachtens de gewestelijke regelgeving, bepaalt de bevoegde Dienst de eventuele veiligheidsmaatregelen om de veiligheid van de gebruikers te verzekeren rekening houdend met de risico's eigen aan die installaties. 3.3. Groep van gebouwen.

De volgende bepalingen zijn van toepassing wanneer binnen eenzelfde landgoed dat tot éénzelfde exploitant behoort, verschillende aparte gebouwen bestemd zijn voor de huisvesting van toeristen. 3.2.1. Vestiging : De bijgebouwen, luifels, uitspringende daken, delen in uitkraging of andere toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie en de veiligheid van de gebruikers noch de bewegingsvrijheid van de brandweer in het gedrang gebracht worden. 3.2.2. Toegangswegen : De gebouwen zijn voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweerdiensten. Er wordt voor gezorgd dat in de nabijheid van de gebouwen het stationeren, het in werking stellen en het maneuvreren van het materiaal voor brandbestrijding en van het reddingsmateriaal gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd.

De toelichtingen over de bereikbaarheid worden aan het oordeel van de bevoegde brandweerdienst overgelaten. 3.2.3. Bluswaterbevoorrading : De bluswaterbevoorrading moet voldoende zijn. De bevoorrading kan verzekerd worden met stromend of stilstaand water of met het openbaar waterleidingsnet.

De bluswaterbevoorrading wordt bepaald door de bevoegde brandweerdienst. Die bepaling houdt rekening met het aantal gebouwen en hun vuurbelasting.

Een signalisatie conform de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 14 oktober 1975 betreffende de watervoorraden voor het blussen van branden is voorzien. 3.2.4. Opslag van verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen : De verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen en de recipiënten die verondersteld worden leeg te zijn moeten in open lucht in een gesloten ruimte of in een lokaal dat voldoende geventileerd is door een hoge en lage verluchting, opgeslagen zijn.

Die ruimten en lokalen zijn voorbehouden voor dat gebruik en zijn niet toegankelijk voor de gehuisveste personen 3.2.5. Groep van gebouwen met centrum voor gemeenschappelijke diensten : De volgende bepalingen zijn van toepassing wanneer verschillende gebouwen bestemd zijn voor de huisvesting van toeristen binnen éénzelfde landgoed dat toebehoort aan éénzelfde exploitant.

De algemene en lokale regels alsook de grondprincipes van brandpreventie zijn van toepassing op het centrum voor gemeenschappelijke diensten Hoofdstuk IV. - Vereisten betreffende de brandweerstand De volgende voorschriften worden gegeven onverminderd de vaststelling van gevaarlijke toestanden wat betreft de brandreactie van de materialen door de territoriale bevoegde brandweerdienst. In dit geval moeten onverwijld gepaste maatgerelen getroffen worden. 4.1. Algemene bepalingen.

Bij de vernieuwing van de bestaande bekledingen moeten de vereisten opgenomen in volgende tabel worden toegepast. De classificering van de bouwmaterialen is conform met de proefmethodes opgenomen in bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4.2. Gebruik van houten plankjes.

Bij de vernieuwing van de bestaande bekledingen of bij de uitbreiding van een bestaand gebouw wordt het gebruik van houten plankjes als versieringselement toegelaten voor zover die plankjes worden geplaatst tegen een niet-brandbare drager A0 met de tussenplaatsing van een niet-brandbaar element A0 in de eventuele leegte tussen de drager en de plankjes. Hun gebruik is verboden in de evacuatiewegen; 4.3. Nieuwe lokalen.

Bij inrichting van nieuwe lokalen na de inwerkingtredingsdatum van deze regelgeving zijn de onder 4.2. en 4.3. omschreven regels onmiddellijk van toepassing.

Hoofdstuk V. - Evacuatie De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, evacuatiewegen en uitgangen moeten een snelle en gemakkelijke evacuatie van de personen mogelijk maken.

Hoofdstuk VI. - Verwarming - Brandstof 6.2. Verwarmingstoestellen en toestellen voor de productie van sanitair warm water. 6.1.3 De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat ze voldoende veiligheidswaarborgen bieden t.a.v. lokale omstandigheden. 6.1.4 De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water d.m.v. verbranding worden in goede staat gehouden, zijn verplicht verbonden aan een leiding met een goede trek en zijn zodanig ontworpen dat ze de totale en regelmatige evacuatie van de verbrandingsgassen verzekeren, zelfs bij maximale afsluiting van de regeltoestellen. 6.1.7 De schoorstenen en rookpijpen van de verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten gebouwd zijn met niet-brandbare materialen. 6.1.8 De warmtegeneratoren, de schoorstenen en de rookpijpen moeten geïnstalleerd zijn op een voldoende afstand van brandbare stoffen en materialen of daarvan worden verwijderd om het brandrisico te voorkomen. 6.1.5. De verwarmingsinstallaties met warme lucht moeten worden gebouwd volgens de regels der kunst : - de luchttemperatuur op de distributiepunten mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de warmeluchtleidingen moeten volledig gebouwd zijn met niet-brandbare materialen. 6.1.9 Beweeglijke verwarmingsapparaten zijn verboden. 6.1.10 Het materieel van de elektrische verwarmingsinstallaties draagt het CEBEC- of EG-label. 6.2. Aardgas.

Indien de bandstof bestaat uit aardgas, moet de installatie volgens haar type conform zijn met NBN D 51-003 « Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen », of met NBN D 51-004 "Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen : bijzondere installaties".

De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.3 Vloeibaar gemaakt petroleumgas.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar gemaakt petroleumgas, moet de installatie conform zijn met de code van goede praktijk; de gasflessen worden buiten geplaatst. De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels.

Het gebruik en de opslag van beweeglijke recipiënten van vloeibaar gemaakt petroleumgas, zelfs leeg, is strikt verboden in alle lokalen.

De gasflessen worden buiten de lokalen geplaatst en beschut tegen het onweer. 6.4. Hout, vloeibare of vaste brandstof.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar of vast hout, moet de installatie conform zijn met de regels der kunst wat betreft de isolatie van de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw. De centrale verwarmingsinstallaties moeten voldoen aan de bepalingen van voornoemd koninklijk besluit van 6 januari 1978.

Hoofdstuk VII. - Bijzondere voorschriften voor haarden en open haarden De installatie van haarden en open haarden is toegelaten mis de volgende voorwaarden worden vervuld : - de installatie van de vuurhaard en de schoorsteen wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels der kunst, met name wat betreft de isolatie van de vuurhaard en de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw; de installatie is voorzien van een vonkenvanger; - gebruiks- en veiligheidsinstructies worden aangeplakt.

Hoofdstuk VIII. - Signalisatie Indien noodzakelijk zijn de plaats van elke uitgang en nooduitgang alsook de richting van de wegen, gangen en trappen naar die uitgangen aangegeven d.m.v. reddingssignalen voorzien in het koninklijk besluit van 17 juni 1997 en zijn bijlagen.

Hoofdstuk IX. - Veiligheidsverlichting Volgens de bijzondere inrichting van de plaats kan de bevoegde brandweerdienst de installatie van een veiligheidsverlichting vragen.

Hoofdstuk X. - Bericht Bij gebrek aan publieke telefooncel in de omgeving van het gebouw moet de dienst 100 altijd kunnen worden bereikt d.m.v. een telefoonpost die ter beschikking van de huurders is gesteld.

Een bericht aangeplakt in elk gebouw geeft de plaats van de telefoonpost aan alsook de oproepnummers. Die nummers bevinden zich ook op de telefoonposten.

Hoofdstuk XI. - Blusmiddelen Elk gebouw moet ten minste beschikken over : - een blusapparaat dat conform is met de vigerende normen van een halve bluseenheid per niveau toegankelijk voor gehuisveste personen; - een blusdeken conform met de norm NBN-EN-1869 in de keuken.

Hoofdstuk XII. - Onderhoud en controle voor instellingen van type A en B 12.3. Algemeen. 12.1.1.De technische uitrusting wordt in goede staat gehouden. De exploitant is verantwoordelijk voor de periodieke controle van die uitrusting door bevoegde personen of instellingen. 12.1.2 De exploitant zorgt ervoor dat de inspecties, onderzoeken en controles, met name die waarvan sprake in artikel 12.2, worden uitgevoerd en dat een proces-verbaal daarvan wordt opgemaakt. De datums van de controles en de vaststellingen die in de loop daarvan werden gemaakt, worden opgenomen in een dossier dat ter beschikking van de Burgemeester of zijn afgevaardigde wordt gesteld. 12.4. Periodieke controles. 12.2.1 Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting.

De elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting van het gebouw voldoen aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (arrêté royalE.I.).

Onverminderd de voorschriften van die regelingen worden bovenbedoelde elektrische installaties gecontroleerd door een instelling erkend door het Ministerie van Economische Zaken voor de controle op elektrische installaties : - bij hun indienststelling en telkens als belangrijke wijzigingen daaraan worden aangebracht of bij gebrek binnen het jaar na de inwerkingtreding van dit besluit; - om de 5 jaar.

Het doel van bovenbedoelde controles is de conformiteit van de installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting met de voorschriften van deze regeling te verifiëren.

De werking van de eventuele veiligheidsverlichting moet periodiek en minstens om de 6 maanden worden gecontroleerd door de exploitant. 12.2.2 Verwarmingsinstallaties.

Onverminderd de bepalingan van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof, worden de verwarmings- en airconditioningsinstallaties jaarlijks onderzocht door een erkende bevoegde technicus.

De afvoerpijpen voor rook en verbrandingsgassen moeten altijd in goede staat worden gehouden. 12.2.3 Met brandbaar gas gevoede installaties.

Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, wordt elke nieuwe of gedeeltelijk vernieuwde of herstelde installatie onderzocht vóór de in bedrijfstelling ervan, volgens de voorschriften van de Belgische normen en de regels van goede praktijk.

De voormelde controle wordt om de vijf jaar uitgevoerd door een bevoegd organisme of installateur. De uitslagen ervan worden in een proces-verbaal opgetekend, dat de uitbater moet bewaren. 12.2.4 Onderhoud van de met brandbaar gas gevoede installaties.

Die installaties en de daarop aangesloten apparaten worden elk jaar onderhouden door een gekwalificeerde installateur.

Dat onderhoudt heeft o.a. als doel : - de verificatie en reiniging van de branders; - de verificatie van de beschermings- en regulatietoestellen; - de verificatie van de waterdichtheid van de installatie; - het bezoek en indien noodzakelijk de reiniging van de afvoerpijpen voor verbrandingsgassen. 12.2.5 Blusmiddelen.

De uitbater draagt er zorg voor dat de blustoestellen jaarlijks nagezien en onderhouden worden door een gespecialiseerde firma. 12.2.6 Filters en afvoerwegen van keukenafzuigkappen.

De exploitant zorgt ervoor dar de vetfilters en afvoerwegen van de keukenafzuigkappen minstens jaarlijks worden onderhouden. 12.2.7 Schoorstenen en afvoerpijpen.

De schoorstenen en afvoerpijpen worden één keer per jaar schoongemaakt en gecontroleerd door een gekwalificeerde technicus.

Hoofdstuk XIII. - Bijkomend onderhoud en controle voor instellingen van type B 13.1. Installatie voor branddetectie door punctuele voeler.

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden in ontvangst genomen en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". De controles moeten echter betrekking hebben op het geheel van de installaties (voelers, centrales, versterkingstabellen, stuurinstallaties, enz.).

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden jaarlijks onderhouden, nagezien en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". 13.2. Alarminstallaties : Die installaties worden jaarlijks nagezien en onderhouden door een gekwalificeerde installateur. 13.3. Brandwerende deuren en deurtjes : De exploitant zorgt voor de goede werking van de zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren, deurtjes, Hij zorgt ook voor het regelmatig onderhoud ervan.

Hoofdstuk XIV. - Exploitatievoorschriften voor instellingen van type A en B 14.1. Algemeen.

Afgezien van wat voorzien is in deze regelgeving, neemt de exploitant alle nodige maatregelen met het oog op de bescherming van alle personen tegen brand, paniek en ontploffingen.

De opmerkingen die tijdens de periodieke controles werden geformuleerd, moeten zo spoedig mogelijk aanleiding geven tot de nodige verbeteringen.

De omtrek van de plaatsen waar brandbestrijdingsapparaten geïnstalleerd zijn, moeten steeds vrij blijven zodat die apparaten onverwijld kunnen worden gebruikt. 14.5. Autonome branddetectie.

De exploitant zorgt voor de goede werking van de autonome rookdetectors minstens één keer voor elke huur. Tot dat einde houdt hij rekening met de aanwijzing van de fabrikant. 14.6. Kookapparaten.

Kooktoestellen en vloeistofverwarmers zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van elk brandbaar materiaal. Geen beweeglijk apparaat gevoed met brandbaar gas mag worden geplaatst of gebruikt binnen die lokalen.

Bij gebruik van een buigzame leiding voor de aansluiting van het fornuis op de gasdistributieinstallatie, moet die jaarlijks worden vervangen. Haar lengte wordt beperkt tot 1,5 meter. Elk uiteinde is uitgerust met spanringen. 14.4. Veiligheidsinstructies.

De exploitant handelt als een goed huisvader en verbindt zich ertoe de gehuisveste personen op de hoogte te brengen van de werking van de installaties en de brandveiligheidsinstructies die in acht moeten worden genomen in het gebouw.

Bij aanwezigheid van een haard of open haard worden gebruiks- en veiligheidsinstructies aangeplakt ten dienste van de gehuisveste personen.

Veiligheidsinstructies in de drie nationale talen en in het Engels, eventueel vervangen door pictogrammen en duidelijk zichtbaar geplaatst in het gebouw geven de aan te nemen gedragslijn in geval van brand. Ze vermelden de naaste publieke of privé telefoonpost.

Voor groeperingen van gebouwen moet een dossier bestemd om de hulpploegen te informeren de plaats vermelden van o.a. : - de trappen en evacuatiewegen; - de beschikbare blusmiddelen; - de algemene tabel van het brand- en alarmdetectiesysteem; - de stookplaats; - in voorkomend geval de installaties en lokalen met bijzondere risico's; - de algemene vestiging van de gebouwen, toegangswegen, waterhulpbronnen en stroomonderbrekingsapparaten.

Dat dossier wordt bijgehouden. 14.7. Bescherming tegen vallen.

De putten, tanken, bekkens, reservoirs en een of andere openingen, wanneer ze gevarlijk zijn voor de gebruikers, moeten voldoende open zijn of afgesloten zijn met stevig vastgemaakte borstweringen, van minstens 1 meter hoog.

De raam- en deuropeningen en andere openingen in de muren waarvan de drempel op minder dan 70 cm boven de vloer naar de binnenkant ligt en op meer dan 1,50 m boven de grond naar de buitenkant, moeten beschermd worden door stevig vastgemaakte borstweringen van minstens 1 meter hoog.

De trappen moeten voorzien zijn van stevige leuningen die geplaatst zijn op een minimale hoogte van 0,75 m aan de kant met een eventueel valrisico. Wanneer de breedte van de trappen hoger is dan 1,50 m of wanneer een valrisico bestaat aan beide kanten, zijn de leuningen dubbel.

De leuningen moeten zo vervaardigd zijn dat de kinderen niet kunnen binnensluipen tussen de spijlen. Hetzelfde geldt voor de leuningen wanneer een valrisico bestaat.

Hoofdstuk XV. - Bijkomende exploitatievoorschriften voor instellingen van type B 15.1. Kookapparaten.

De gaskookplaten zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 15.3. Veiligheidsinstructies.

Het personeel en in het bijzonder het nachtwachtpersoneel wordt getraind op de bediening van blusmiddelen en wordt ingelicht over de gebruiksvoorwaarden daarvan. Dat personeel krijgt ook een algemene opleiding inzake onheilpreventie.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 6 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 2. ALGEMEEN. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning.

Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bepalingen zijn van toepassing op het gebouw of gedeelte daarvan bestemd voor de opvang van een toeristische logiesverstrekkende inrichting met een maximale capaciteit begrepen tussen 10 en 15 personen overeenkomstig bovenstaande tabel. 1.4. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Deur Rf : brandwerende deur. De bepalingen van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 inzake de "BENOR/ATG"-erkenning en erkende plaatsers zijn enkel van toepassing op de deuren geplaatst of vervangen na de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van deze regeling. De plaatsers zijn erkend in de zin van het ministerieel besluit van 5 mei 1995 tot vaststelling van de voorwaarden en de procedure inzake de erkenning van de plaatsers van brandwerende deuren. 1.5. Gebruiksvoorschriften.

Binnen een gebouw mogen enkel de volgende niveaus worden gebruikt : - het normale evacuatieniveau; - het niveau 1 boven het normale evacuatieniveau; - het niveau 2 boven het normale evacuatieniveau mag enkel worden gebruikt indien het gebouw uitgerust is met een veralgemeende installatie voor branddetectie die conform is met de norm NBN S 21-100. 1.6. Gedrag bij brand van de elementen en van het constructiemateriaal. 1.6.1. Op het verzoek van de burgemeester of zijn afgevaardigde, is de exploitant verplicht het bewijs voor te leggen dat de voorschriften inzake gedrag bij brand van de elementen en het constructiemateriaal, opgenomen in deze reglementering, worden nageleefd.

Kan hij dit bewijs niet voorleggen, is hij verplicht een schriftelijke beschrijving van de samenstelling van de elementen en het constructiemateriaal met de medeondertekening van een architect te geven waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd worden. 1.6.2. Reactie bij brand - Testmethodes.

Het contructiemateriaal wordt ingedeeld volgens de klassering die opgenomen is in bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.6.3. Boringen in de wanden Rf.

De boringen en uithollingen in de wanden waarvoor een Rf vereist is, moeten afgesloten worden met elementen die een Rf-graad hebben die gelijk is met deze van de wand. 1.7.Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voorzover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013. 1.8. Norm NBN en gelijkwaardigheid in een andere lid-Staat van de Europese Unie.

Indien het wordt vastgesteld d.m.v. de noodzakelijke stukken dat een product opgenomen in deze bijlage voldoet aan de vereisten omgezet in een norm NBN volgens proef- en classificeringsmethodes die gelijkwaardig zijn in een andere lid-Staat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de technische voorschriften van deze bijlage. 1.9. Branddetectie.

Volgens zijn werking en belang moet elk gebouw uitgerust zijn met : - hetzij een installatie voor branddetectie d.m.v. puntdetectoren, conform met de NBN S21-100 « Opvatting van algemene installaties voor automatische branddetectie door puntdetectoren » en met de addenda bij die norm. - hetzij met autonome detectoren in de kamers, de gemeenschappelijke keuken of de naaste woonkamer, in de gangen en trappenhuizen.

Dat materieel moet het voorwerp uitmaken van een erkenning die zijn conformiteit met de normen bekendgemaakt door het Belgisch Instituut voor Normalisatie (B.I.N.) bewijst.

In elk geval moet het signaal van de branddetectie hoorbaar zijn in de wooneenheid.

Hoofdstuk II. - Bijkomende voorschriften toepasselijk op nieuwe gebouwen De volgende voorschriften zijn toepasselijk op de nieuwe gebouwen : 2.1. Dragende structuur : Het geheel van de dragende structuur van het gebouw heeft een brandweerstand van 1/2 uur voor gebouwen met één enkel niveau en 1 uur voor gebouwen met verschillende niveaus. 2.2 Trappenhuizen 2.2.1 Gebouwen met een niveau boven het evacuatieniveau : - Maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van brandverspreiding naar het hogere niveau d.m.v. elementen Rf 1/2 h en zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. - De trappen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h of worden gemaakt van metselwerk of beton. - De trappen hebben een verplichte toegang tot een evacuatieniveau. 2.2.2. Gebouwen met meer dan 1 niveau boven het evacuatieniveau : De trappenhuizen worden gemaakt van metselwerk of beton. Bij gebrek vertonen zen de volgende kenmerken : - De binnenwanden en de deuren van de trappenhuizen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h. De deuren van de trappenhuizen zijn zelfsluitend. - De trappen hebben een brandstabiliteit van 1/2 h.

De trappenhuizen hebben een verplichte toegang tot een evacuatieniveau. - De voorschriften inzake trappenhuizen zijn niet van toepassing op de gebouwen waarvan de niveaus boven het gewone evacuatieniveau uitgerust zijn met een rechtstreekse en veilige uitgang naar de openbare weg. In dit geval moeten maatregelen worden getroffen ter voorkoming van brandverspreiding naar het hogere niveau d.m.v. elementen Rf 1/2 h en zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. 2.3. Dakwerk.

Het dakwerk heeft een brandweerstand van minstens 1/2 h of is beschermd door één of meerdere elementen met dezelfde weerstandsgraad.

Wat betreft de isolatie- en waterdichtheidsmaterialen dient men zich te schikken naar de bepalingen van bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 (gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 1997) tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Hoofdstuk III. - Algemene voorschriften 3.1 Als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeelde installaties.

Indien het gebouw of het landgoed waarop het gebouwd is, installaties bevat die ingedeeld zijn als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk krachtens de gewestelijke regelgeving, bepaalt de bevoegde Dienst de eventuele veiligheidsmaatregelen om de veiligheid van de gebruikers te verzekeren rekening houdend met de risico's eigen aan die installaties. 3.2. Groep van gebouwen.

De volgende bepalingen zijn van toepassing wanneer binnen eenzelfde landgoed dat tot éénzelfde exploitant behoort, verschillende aparte gebouwen bestemd zijn voor de huisvesting van toeristen. 3.2.1. Vestiging : De bijgebouwen, luifels, uitspringende daken, delen in uitkraging of andere toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie en de veiligheid van de gebruikers noch de bewegingsvrijheid van de brandweer in het gedrang gebracht worden. 3.2.2. Toegangswegen : De gebouwen zijn voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweerdiensten. Er wordt voor gezorgd dat in de nabijheid van de gebouwen het stationeren, het in werking stellen en het manoeuvreren van het materiaal voor brandbestrijding en van het reddingsmateriaal gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd.

De toelichtingen over de bereikbaarheid worden aan het oordeel van de bevoegde brandweerdienst overgelaten. 3.2.3. Bluswaterbevoorrading : De bluswaterbevoorrading moet voldoende zijn. De bevoorrading kan verzekerd worden met stromend of stilstaand water of met het openbaar waterleidingsnet.

De bluswaterbevoorrading wordt bepaald door de bevoegde brandweerdienst. Die bepaling houdt rekening met het aantal gebouwen en hun vuurbelasting.

Een signalisatie conform de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 14 oktober 1975 betreffende de watervoorraden voor het blussen van branden is voorzien. 3.2.4. Opslag van verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen : De verplaatsbare recipiënten voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen en de recipiënten die verondersteld worden leeg te zijn moeten in open lucht in een gesloten ruimte of in een lokaal dat voldoende geventileerd is door een hoge en lage verluchting, opgeslagen zijn.

Die ruimten en lokalen zijn voorbehouden voor dat gebruik en zijn niet toegankelijk voor de gehuisveste personen Hoofdstuk IV. - Vereisten betreffende de brandweerstand De volgende voorschriften worden gegeven onverminderd de vaststelling van gevaarlijke toestanden wat betreft de brandreactie van de materialen door de territoriale bevoegde brandweerdienst. In dit geval moeten onverwijld gepaste maatgerelen getroffen worden. 4.1. Algemene bepalingen.

De vereisten opgenomen in volgende tabel moeten worden toegepast. De classificering van de bouwmaterialen is conform met de proefmethodes opgenomen in bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4.2. Gebruik van houten plankjes.

Het gebruik van houten plankjes als versieringselement wordt toegelaten voor zover die plankjes worden geplaatst tegen een niet-brandbare drager A0 met de tussenplaatsing van een niet-brandbaar element A0 in de eventuele leegte tussen de drager en de plankjes. Hun gebruik is verboden in de evacuatiewegen;

Hoofdstuk V. - Evacuatie De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, evacuatiewegen en uitgangen moeten een snelle en gemakkelijke evacuatie van de personen mogelijk maken.

Volgens de aard en het belang van het risico kan de Gewestelijke brandweerdienst maatregelen opgleggen om die doelstelling te bereiken.

Voor de vaststelling van die maatregelen moet de Gewestelijke brandweerdienst rekening houden met de kosten van de uit te voeren werken i.v.t.de waarde van het gebouw en de daaruit voortvloeiende extra veiligheid.

Hoofdstuk VI. - Verwarming, brandstof 6.1. Stookplaats.

Elke verwarmingsketel met een vermogen hoger dan 30 kW bevindt zich in een stookplaats. De opslag van brandstoffen is daar verboden.

De stookplaats is niet toegankelijk voor de gehuisveste personen.

De muren, wanden, vloeren en plafonds van de stookplaatsen zijn ten minste Rf 1 h. Elke verbinding tussen de stookplaats en het gebouw en tussen de stookplaats en de opslagplaats voor brandstoffen moet afgesloten zijn door een deurblok Rf 1/2 h. Die deuren zijn automatisch zelfsluitend. Ze zijn niet voorzien van een toestel om die open te houden.

De stookplaatsen moeten voldoende worden verlucht. 6.3. Verwarmingstoestellen en toestellen voor de productie van sanitair warm water. 6.2.1. De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat ze voldoende veiligheidswaarborgen bieden t.a.v. lokale omstandigheden.

Ze moeten conform zijn met de desbetreffende normen. 6.2.2. De verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water d.m.v. verbranding worden in goede staat gehouden, zijn verplicht verbonden aan een leiding met een goede trek en zijn zodanig ontworpen dat ze de totale en regelmatige evacuatie van de verbrandingsgassen verzekeren, zelfs bij maximale afsluiting van de regeltoestellen. 6.2.3. De schoorstenen en rookpijpen van de verwarmingstoestellen en de toestellen voor de productie van sanitair warm water moeten gebouwd zijn met niet-brandbare materialen en behoorlijk onderhouden zijn. 6.2.4. De warmtegeneratoren, de schoorstenen en de rookpijpen moeten geïnstalleerd zijn op een voldoende afstand van brandbare stoffen en materialen of daarvan worden verwijderd om het brandrisico te voorkomen. 6.2.5. De verwarmingsinstallaties met warme lucht moeten worden gebouwd volgens de regels der kunst en voldoen aan volgende voorwaarden : - de luchttemperatuur op de distributiepunten mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de warmeluchtleidingen moeten volledig gebouwd zijn met niet-brandbare materialen. 6.2.6. Beweeglijke verwarmingsapparaten zijn verboden. 6.2.7. Het materieel van de elektrische verwarmingsinstallaties draagt het CEBEC- of EG-label. 6.3. Aardgas.

Indien de bandstof bestaat uit aardgas, moet de installatie volgens haar type conform zijn met NBN D 51-003 « Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen », of met NBN D 51-004 "Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen : bijzondere installaties".

De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.4. Vloeibaar gemaakt petroleumgas.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar gemaakt petroleumgas, moet de installatie conform zijn met de code van goede praktijk; de gasflessen worden buiten geplaatst. De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmingsapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels.

Het gebruik en de opslag van beweeglijke recipiënten van vloeibaar gemaakt petroleumgas, zelfs leeg, is strikt verboden in alle lokalen.

De gasflessen worden buiten de lokalen geplaatst en beschut tegen het onweer. 6.5. Vloeibare brandstof Indien de brandsftof vloeibaar is, moet de installatie conform zijn met de regels der kunst en voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof.

Alle luchttanken zijn geplaatst in een waterdichte kuip met een capaciteit ten minste gelijk aan het opslagvolume.

De olietank is buiten geplaatst of in een lokaal dat voldoet aan de hierna bepaalde criteria wanneer zijn capaciteit gelijk of hoger is dan 3 000 l.

De muren, wanden, vloeren en plafonds van de stookplaatsen zijn ten minste Rf 1h. Elke verbinding tussen de stookplaats en het gebouw en tussen de stookplaats en de opslagplaats voor brandstoffen moet afgesloten zijn door een deurblok Rf 1/2 h. Die deuren zijn automatisch zelfsluitend. Ze zijn niet voorzien van een toestel om die open te houden.

Het lokaal moet voldoende verlucht worden. 6.6. Hout, vaste brandstof.

Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar of vast hout, moet de installatie conform zijn met de regels der kunst wat betreft de isolatie van de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw. De centrale verwarmingsinstallaties moeten voldoen aan de bepalingen van voornoemd koninklijk besluit van 6 januari 1978.

Hoofdstuk VII. - Bijzondere voorschriften voor haarden en open haarden De installatie van haarden en open haarden is toegelaten mis de volgende voorwaarden worden vervuld : - de installatie van de vuurhaard en de schoorsteen wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels der kunst, met name wat betreft de isolatie van de vuurhaard en de rookpijp i.v.t. de rest van het gebouw; de installatie is voorzien van een vonkenvanger; - gebruiks- en veiligheidsinstructies worden aangeplakt.

Hoofdstuk VIII. - Signalisatie De plaats van elke uitgang en nooduitgang alsook de richting van de wegen, gangen en trappen naar die uitgangen zijn aangegeven d.m.v. reddingssignalen voorzien in het koninklijk besluit van 17 juni 1997 en zijn bijlagen.

Hoofdstuk IX. - Veiligheidsverlichting Een veiligheidsverlichting moet worden geïnstalleerd in de gangen, trappenhuizen, gemeenschappelijke woonruimten.

In dit geval moet de installatie conform zijn met de NBN C71-100 (Installatieregels en instructies voor de controle en het onderhoud), CEI-EN-60 598-2-22 (autonome blokken van veiligheidsverlichting) en NBN EN 1838 (Veiligheidsverlichting).

Hoofdstuk X. - Bericht Bij gebrek aan publieke telefooncel in de omgeving van het gebouw moet de dienst 100 altijd kunnen worden bereikt d.m.v. een telefoonpost die ter beschikking van de huurders is gesteld.

Een bericht aangeplakt in elk gebouw geeft de plaats van de telefoonpost aan alsook de oproepnummers. Die nummers bevinden zich ook op de telefoonposten.

Hoofdstuk XI. - Alarm Die wordt verricht door de brandetectie.

Hoofdstuk XII. - Waarschuwingstoestellen Waarschuwingstoestellen moeten in voldoende aantal worden geïnstalleerd om de bewoners het evacuatiebevel te kunnen geven.

Het waarschuwingstoestel moet hoorbaar zijn vanuit elk punt van gebouw en blijven werken bij stroomonderbreking tijdens 1/2 uur. Een bedieningspunt van het toestel is voorzien op elk niveau.

Hoofdstuk XIII. - Blusmiddelen Elk gebouw moet ten minste beschikken over : - een blusapparaat dat conform is met de vigerende normen van een halve bluseenheid per niveau toegankelijk voor gehandicapte personen; - een blusdeken conform met de norm NBN-EN-1869 in de keuken; - een automatische blusinstallatie ter bescherming van de oliebranders met stroomafsluiting en geluidssignalen bij inwerkingstelling.

Voor de vaststelling van de geplande uitrusting raadpleegt de exploitant de territoriaal bevoegde brandweerdienst.

Hoofdstuk XIX. - Onderhoud en controle 14.3. Algemeen. 14.1.1 De technische uitrusting wordt in goede staat gehouden. De exploitant is verantwoordelijk voor de periodieke controle van die uitrusting door bevoegde personen of instellingen. 14.1.2 De exploitant zorgt ervoor dat de inspecties, onderzoeken en controles, met name die waarvan sprake in artikel 14.2, worden uitgevoerd en dat een proces-verbaal daarvan wordt opgemaakt. De datums van de controles en de vaststellingen die in de loop daarvan werden gemaakt, worden opgenomen in een dossier dat ter beschikking van de Burgemeester of zijn afgevaardigde wordt gesteld. Dat verslag vermeldt de conformiteit met de regelgeving. 14.4. Periodieke controles. 14.2.1 Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting.

De elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting van het gebouw voldoen aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (arrêté royalE.I.).

Onverminderd de voorschriften van die regelingen worden bovenbedoelde elektrische installaties gecontroleerd door een instelling erkend door het Ministerie van Economische Zaken voor de controle op elektrische installaties : - bij hun indienststelling en telkens als belangrijke wijzigingen daaraan worden aangebracht of bij gebrek binnen het jaar na de inwerkingtreding van dit besluit; - om de 5 jaar.

Het doel van bovenbedoelde controles is de conformiteit van de installaties voor drijfkracht, verlichting, signalisatie en veiligheidsverlichting met de voorschriften van deze regeling te verifiëren.

De werking van de eventuele veiligheidsverlichting moet periodiek en minstens om de 6 maanden worden gecontroleerd door de exploitant. 14.2.2. Verwarmingsinstallaties.

Onverminderd de bepalingan van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof, worden de verwarmings- en airconditioningsinstallaties jaarlijks onderzocht door een erkende bevoegde technicus.

De afvoerpijpen voor rook en verbrandingsgassen moeten altijd in goede staat worden gehouden. 12.2.3 Met brandbaar gas gevoede installaties.

Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, wordt elke nieuwe of gedeeltelijk vernieuwde of herstelde installatie onderzocht vóór de in bedrijfstelling ervan, volgens de voorschriften van de Belgische normen en de regels van goede praktijk.

Bovenvermelde controle wordt om de vijf jaar uitgevoerd door een daartoe uitgeruste instelling die onafhankelijk is van de installateur. Die controle bevat een waterdichtheidsproef met drukproef tijdens een minimumduur van 20 minuten met open afsluitkranen. 14.2.4. Onderhoud van de met brandbaar gas gevoede installaties.

Die installaties en de daarop aangesloten apparaten worden elk jaar onderhouden door een gekwalificeerde installateur.

Dat onderhoudt heeft o.a. als doel : - de verificatie en reiniging van de branders; - de verificatie van de beschermings- en regulatietoestellen; - de verificatie van de waterdichtheid van de installatie; - het bezoek en indien noodzakelijk de reiniging van de afvoerpijpen voor verbrandingsgassen. 14.2.5. Blusmiddelen.

De uitbater draagt er zorg voor dat de blustoestellen jaarlijks nagezien en onderhouden worden door een gespecialiseerde firma. 14.2.6. Filters en afvoerwegen van keukenafzuigkappen.

De exploitant zorgt ervoor dar de vetfilters en afvoerwegen van de keukenafzuigkappen minstens jaarlijks worden onderhouden. 14.2.7. Schoorstenen en afvoerpijpen.

De schoorstenen en afvoerpijpen worden één keer per jaar schoongemaakt door een gekwalificeerde technicus. 14.2.8. Installatie voor branddetectie door punctuele voeler.

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden in ontvangst genomen zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". De controles moeten echter betrekking hebben op het geheel van de installaties (voelers, centrales, versterkingstabellen, stuurinstallaties, enz.).

De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden jaarlijks onderhouden, nagezien en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". 14.2.9. Alarminstallaties : Die installaties worden jaarlijks nagezien en onderhouden door een gekwalificeerde installateur. 14.2.10. Brandwerende deuren en deurtjes : De exploitant zorgt voor de goede werking van de zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren, deurtjes, Hij zorgt ook voor het regelmatig onderhoud ervan.

Hoofdstuk XV. - Exploitatievoorschriften 15.1. Algemeen.

Afgezien van wat voorzien is in deze regelgeving, neemt de exploitant alle nodige maatregelen met het oog op de bescherming van alle personen tegen brand, paniek en ontploffingen.

De opmerkingen die tijdens de periodieke controles werden geformuleerd, moeten zo spoedig mogelijk aanleiding geven tot de nodige verbeteringen.

De omtrek van de plaatsen waar brandbestrijdingsapparaten geïnstalleerd zijn, moeten steed vrij blijven zodat die apparaten onverwijld kunnen worden gebruikt. 15.2. Autonome branddetectie.

De exploitant zorgt voor de goede werking van de autonome rookdetectors minstens één keer voor elke huur. Tot dat einde houdt hij rekening met de aanwijzing van de fabrikant. 15.3. Kookapparaten.

Kooktoestellen en vloeistofverwarmers zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van elk brandbaar materiaal. Geen beweeglijk apparaat gevoed met brandbaar gas mag worden geplaatst of gebruikt binnen die lokalen.

Bij gebruik van een buigzame leiding voor de aansluiting van het fornuis op de gasdistributieinstallatie, moet die jaarlijks worden vervangen. Haar lengte wordt beperkt tot 1,5 meter. Elk uiteinde is uitgerust met spanringen. 15.4. Veiligheidsinstructies.

De exploitant handelt als een goed huisvader en verbindt zich ertoe de gehuisveste personen op de hoogte te brengen van de werking van de installaties en de brandveiligheidsinstructies die in acht moeten worden genomen in het gebouw. Die hangen af van de capaciteit, de uitrusting en de organisatie van de kamers van het gebouw.

Bij aanwezigheid van een haard of open haard worden gebruiks- en veiligheidsinstructies aangeplakt ten dienste van de gehuisveste personen.

Veiligheidsinstructies in de drie nationale talen en in het Engels, eventueel vervangen door pictogrammen en duidelijk zichtbaar geplaatst in het gebouw geven de aan te nemen gedragslijn in geval van brand. Ze vermelden de naaste publieke of privé telefoonpost.

Het personeel en in het bijzonder het nachtwachtpersoneel wordt getraind op de bediening van blusmiddelen en wordt ingelicht over de gebruiksvoorwaarden daarvan. Dat personeel krijgt ook een algemene opleiding inzake onheilpreventie.

Voor groeperingen van gebouwen moet een dossier bestemd om de hulpploegen te informeren de plaats vermelden van o.a. : - de trappen en evacuatiewegen; - de beschikbare blusmiddelen; - de algemene tabel van het brand- en alarmdetectiesysteem; - de stookplaats; - in voorkomend geval de installaties en lokalen met bijzondere risico's; - de algemene vestiging van de gebouwen, toegangswegen, waterhulpbronnen en stroomonderbrekingsapparaten.

Dat dossier wordt bijgehouden. 15.5. Bescherming tegen vallen.

De putten, tanken, bekkens, reservoirs en een of andere openingen, wanneer ze gevaarlijk zijn voor de gebruikers, moeten voldoende open zijn of afgesloten zijn met stevig vastgemaakte borstweringen, van minstens 1 meter hoog.

De raam- en deuropeningen en andere openingen in de muren waarvan de drempel op minder dan 70 cm boven de vloer naar de binnenkant ligt en op meer dan 1,50 m boven de grond naar de buitenkant, moeten beschermd worden door stevig vastgemaakte borstweringen van minstens 1 meter hoog.

De trappen moeten voorzien zijn van stevige leuningen die geplaatst zijn op een minimale hoogte van 0,75 m aan de kant met een eventueel valrisico. Wanneer de breedte van de trappen hoger is dan 1,50 m of wanneer een valrisico bestaat aan beide kanten, zijn de leuningen dubbel.

De leuningen moeten zo vervaardigd zijn dat de kinderen niet kunnen binnensluipen tussen de spijlen. Hetzelfde geldt voor de leuningen wanneer een valrisico bestaat.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 7 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 5. Algemeen. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - bijlage 9 bij dit besluit tot vaststelling van de normen voor het onderhoud, de controle en het gebruik; - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. 5.1. Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. 5.2. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze normen zijn van toepassing voor zover ze bijzonderheden geven of hetzij meer dwingend zijn dan de basisnormen of specifiek zijn voor de gebouwen bestemd voor huisvesting.

Overeenkomstig bovenstaande tabel bepalen ze de voorwaarden betreffende het ontwerpen, de bouw en de inrichting van de gebouwen of gedeelten daarvan voor de opvang van een inrichting van type B met een maximale capaciteit hoger dan 9 personen of een inrichting van type A met een maximale capaciteit hoger dan 15 personen. 1.7. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.4.2. Deze terminologie wordt aangevuld als volgt : Positieve veiligheid : De installaties worden geacht in positieve veiligheid te werken als de veiligheidsfunctie van die installaties of apparaten blijft werken wanneer de energiebron en/of het voedings- en/of bedieningsapparaat gebrekkig is/zijn.

Flat : Elke toeristische logiesverstrekkende inrichting met minstens één plaats voor de voorbereiding van maaltijden door de gehuisveste personen. 1.5. Nummering van de niveaus 1.5.1. Een ordenummer wordt toegekend aan elk niveau met inachtneming van volgende regels : - de verschillende niveaus vormen een ononderbroken opeenvolging; - één van de niveaus heeft het nummer 0; - de niveaus beneden het niveau 0 hebben een negatief ordenummer; - de niveaus boven het niveau 0 hebben een positief ordenummer. 1.5.2. Op elk niveau moet het ordenummer daarvan : - ingeschreven zijn ten minste op één van de wanden van de overlopen van de trappenhuizen en van de liften; - leesbaar zijn vanuit de liftkooi bij het stilstaan daarvan. 1.5.3. In de liften is het ordenummer van de niveaus ingeschreven naast de overeenstemmende bedieningsknop. Bovendien staan de woorden "uitgang" en "nooduitgang" vermeld naast de ordenummers van de niveaus met uitgangen en nooduitgangen. 1.8. Proef- en classificatiemethoden voor producten in een andere lid-Staat van de Europese Unie Indien het wordt vastgesteld d.m.v. bewijsstukken dat een product voldoet aan de vereisten van dit besluit volgens gelijkwaardige proef- en classificatiemethoden die geldig zijn in een andere lid-Staat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de in deze bijlage vastgestelde technische vereisten. 1.9. Certificering van materialen en installaties.

Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voor zover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013.

Hoofdstuk II. - Vestiging, bouw en uitrusting 2.1. Compartimentering van de lokalen 2.1.1. De oppervlakte van een gebouw, gemeten tussen de binnenkanten van de wanden die het afbakenen, is lager dan 1250 m2. 2.1.3. Elk geheel van 20 kamers of van lokalen bestemd voor de huisvesting van maximum 40 personen verdeeld op éénzelfde niveau wordt afgesloten door binnenwanden met een graad Rf 1 h, behalve voor lage gebouwen met één enkel niveau waar Rf gelijk is aan 1/2 h.

De wandopeningen zijn gesloten d.m.v. zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. 2.2. Lokalen gelegen beneden het laagste evacuatieniveau.

Beneden het laagste evacuatieniveau : - mag geen individuele of collectieve slaapkamer gelegen zijn; - mag enkel het naaste niveau lokalen bevatten die bestemd zijn voor huisvesting. 2.3.Aantal trappenhuizen.

Het aantal trappenhuizen wordt vastgesteld met inachtneming van : - het aantal gehuisveste personen boven het naaste evecuatieniveau; - de voorschriften betreffende de maximale afstanden voor toegang tot het naaste trappenhuis of de naaste evacuatieweg.

Op de evacuatieniveaus leiden de trappen naar een uitgang hetzij rechtstreeks, hetzij via een zo kort mogelijke evacuatieweg die voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd).

Op de benedenverdieping kunnen de ontvangsthal en haar directe bijgebouwen ingesloten zijn in het compartiment van één van de trappenhuizen of van de evacuatieweg : dit impliceert permanente beschermingsmaatregelen tegen brand. 2.4. Verticale binnenwanden De verticale binnenwanden die een kamer of een flat afbakenen, hebben een Rf van minstens 1/2 h.

Voor de binnenwanden van de evacuatiewegen en de deuren die ertoe leiden, zie het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd). 2.5. Deuren.

De deuren van de evacuatiewegen alsook de deuren die leiden buiten het gebouw moeten altijd kunnen worden geopend met het oog op de evacuatie. Die deuren kunnen gegrendeld zijn met inachtneming van volgende voorwaarden : - Elektrische ontgrendeling vanuit een altijd toegankelijke plaats (wachtkantoor, onthaal, enz); - Automatische ontgrendeling in geval van branddetectie, alarm en stroomstoring; - Installatie uitgevoerd volgens de principes van de positieve veiligheid. 2.6. Niet vlottende bekledingsmaterialen die gebruikt worden als thermische of geluidsisolatie of als versiering.

Men dient zich te schikken naar de voorschriften van bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 1997). 2.7. Dakwerk.

Men dient zich te schikken naar de voorschriften van bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 december 1997). 2.8. Bouwvoorschriften betreffende de compartimenten en de doorgangen die bij evacuatie gebruikt moeten worden. 2.8.1. Aantal trappen In elk geval moet iedere bewoonde verdieping beschikken over ten minste twee verschillende evacuatiewegen die over de hele hoogte van het gebouw zelfstandig van elkaar zijn.

In elk geval zijn de trappenhuizen zodanig en in zo'n hoeveelheid opgericht dat de voorschriften van het koninklijk besluit in acht worden genomen.

In elk geval moeten de verdiepingen voorzien zijn van ten minste één binnentrap. Bijkomende trappen mogen buitentrappen zijn.

In de gebouwen van type 2 moet een compartiment voorzien zijn van ten minste twee trappenhuizen.

In de gebouwen van type 1, in akkoord met de territoriaal bevoegde brandweerdienst, mogen de verdiepingen waar minder dan 20 bewoners ondergebracht worden, alleen voorzien zijn van één trappenhuis voorzover een tweede evacuatieweg bestaat. 2.8.2. Ventilatie van de binnentrappenhuizen Het handbedieningstoestel is duidelijk zichtbaar in akkoord met de territoriaal bevoegde brandweerdienst. 2.9. Bouwvoorschriften betreffende sommige technische lokalen en ruimten. 2.9.1.Linnenkamers van meer dan 2 m2, washokken, archiefdepots en werkplaatsen.

Die lokalen zijn gelegen buiten de voor de bewoners toegankelijke compartimenten.

Als het onmogelijk is, in akkoord met de territoriaal bevoegde Brandweer en met inachtneming van volgende voorschriften, mogen die lokalen gelegen zijn in de voor de bewoners toegankelijke compartimenten.

Het betrokken lokaal wordt afgesloten door binnenwanden die aan volgende voorschriften voldoen : - Rf 1 h; - De openingen in die wanden worden gesloten door Rf 1/2 h-zelfsluitende deuren; - Als ze niet worden bewoond, worden die lokalen afgesloten. 2.9.2. Mantelbuizen Stortkokers en mantelbuizen voor de afvoer van linnen zijn verboden. 2.9.3. Gemeenschappelijke keukens 2.9.3.1. Bakovens en vloeistofverwarmers zijn gelegd op draagsteunen van klasse A0 overeenkomstig bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 2.9.3.2. Afvoerkanalen voor verbrandingsgassen en dampen.

De afvoerkanalen voor verbrandingsgassen en dampen zijn vervaardigd uit materialen van klasse A0 overeenkomstig bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. De dichtheid van deze kanalen wordt verzekerd tot een temperatuur van 800 °C. De verbrandingsgassen en dampen worden langs deze kanalen, die niet mogen verbonden zijn met andere leidingen, uit het gebouw gedreven.

De niet-geïsoleerde kanalen liggen ten minste 45 cm van elk niet-afgeschermd brandbaar materiaal.

De binnenzijde van de kanalen is glad en weerstaat aan de werking van scheikundige produkten die normaal in de af te voeren verbrandingsgassen en dampen aanwezig zijn.

De kanalen moeten gemakkelijk kunnen worden gereinigd.

Te dien einde zijn er eventueel openingen in aangebracht.

Met uitzondering van de gemeenschappelijke keukens, zijn de kanalen die uit de keukens komen, ofwel aan de buitenkant van de gebouwen stevig vastgemaakt, hetzij in mantelbuizen gezet waarin geen andere leidingen lopen en waarvan de wanden een weerstand tegen brand hebben van ten minste twee uur. In dit laatste geval hebben de deurtjes of de toegangsdeuren voor het nazicht en de reiniging een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 2.9.4. Opslagplaats voor huisvuil Het lokaal is voorzien van een automatisch hydraulisch blussingssysteem.

Die voorschriften mogen niet van toepassing zijn op de instellingen onder de volgende voorwaarden : - het huisvuil wordt opgeslagen in een metalen container met een zelfsluitend deksel; - de container wordt alleen te dien einde gebruikt en is gelegen op minstens 5 m van elke opening van ieder gebouw. 2.10. Liften en goederenliften. 2.10.1.In geval van alarm worden de liften automatisch teruggeroepen naar het evacuatieniveau en worden ze stopgezet. De deuren van de liften met een automatische opening worden opengehouden. 2.10.2. Voor hydraulische liften wordt de informatie betreffende de uitschakeling van de installatie overgebracht naar de branddetector. 2.11. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie 2.11.1. De apparatuur en de gebruikstoestellen moeten voldoende veiligheidswaarborgen bieden.

Deze vereiste wordt als voldoende beschouwd wat betreft onder meer de apparatuur en de gebruikstoestellen die aan Belgische normen voldoen. 2.11.2. De toestellen die zorgen voor de normale kunstmatige verlichting van de bij evacuatie gebruikte ruimten, zijn vastgehecht.

Als ze van een uurwerk afhangen, moet men zorgen voor een progressieve storing van de verlichting zodanig dat die opnieuw mag aangestoken worden zonder ooit in de duisternis te zijn. 2.12. Installaties met vloeibaar gemaakte petroleumgassen 2.12.1 Algemeen 2.12.1.1. De installaties met vloeibaar gemaakte petroleumgassen voldoen aan de desbetreffende voorschriften, normen, vakmanskunst, technische eisen en richtlijnen. 2.12.1.2. De hulpstukken zoals kranen, kleppen, deksels, veiligheidsventielen, ontspanners, enz., zijn geschikt voor het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen. 2.12.1.3. Het gebruik van commerciële butaan in verplaatsbare flessen is verboden. 2.12.1.4. In de gebouwen bedraagt de maximaal toegelaten bedrijfsdruk 1,5 bar. 2.12.1.5. In de gebouwen is de installatie zodanig opgericht dat, zelfs per ongeluk, de druk in de leidingen de bedrijfsdruk niet overschrijdt met meer dan 50 %. 2.12.1.6. Een afsluitkraan ligt vlakbij de plaats waar de leiding het gebouw binnenkomt. Deze afsluitkraan moet buiten het gebouw en zijn ingangen liggen. De plaats waar deze kraan ligt is gemakkelijk te vinden. 2.12.1.7. De handelingen voor het plaatsen of vervangen van verplaatsbare recipiënten worden zo veilig mogelijk uitgevoerd. Na deze handelingen wordt de dichtheid van de buizen en koppelingen nagegaan. 2.12.2. Installaties die gas in vaste reservoirs gebruiken 2.12.2.1. Ongeacht hun inhoud, voldoen de opslagplaatsen met vaste reservoirs voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen aan de voorschriften van het desbetreffende koninklijk besluit van 21 oktober 1968. 2.12.2.2. Ter toepassing van de regelgeving wordt bovendien een machtiging vereist voor opslagplaatsen met vaste reservoirs met een inhoud van 300 liter en meer (gemeten in liter water). Onverminderd de voorschriften van voormelde paragraaf, moeten deze opslagplaatsen ook voldoen aan de eventuele vereisten van de machtigingsbesluiten. 2.12.2.3. De gebouwen met lokalen die bestemd zijn voor bewoners, zijn zowel verwijderd of gescheiden van de eventuele verdampingsinfiltraties als van andere gebouwen of door derden bewoonde lokalen. 2.12.3. Installaties die gas in verplaatsbare recipiënten gebruiken 2.12.3.1. De verplaatsbare recipiënten voldoen aan de voorschriften van het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming". 2.12.3.2. De opslagplaatsen met verplaatsbare recipiënten met een totale inhoud (in liter water) van 500 liter of meer moeten gemachtigd zijn overeenkomstig het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming" en moeten voldoen aan de eventuele vereisten van de machtigingsbesluiten. 2.12.3.3. Veiligheidsmaatregelen voor verplaatsbare recipiënten 2.12.3.3.1. De verplaatsbare recipiënten mogen niet in de gebouwen gelegd worden met uitzondering van die waarvan de hoeveelheid grondstof niet hoger is dan 3 kilo's. Buiten de gebouwen zijn zij op minstens 1,5 m van vensters en 2,5 m van deuren gelegd. 2.12.3.3.2. De verplaatsbare recipiënten staan steeds rechtop, op een niveau dat niet lager ligt dan de omliggende grond, en op minstens 2,5 m afstand van elke kelderopening of ingang naar een ondergrondse plek.

Zij moeten tegen omvallen beschermd zijn. 2.12.3.3.3. Gemakkelijk brandbare stoffen, met inbegrip van droog gras en onkruid, mogen niet opgestapeld worden op minder dan 2,5 m van de verplaatsbare recipiënten. 2.12.3.3.4. Verplaatsbare recipiënten met hun toestellen zijn beschermd tegen weer en wind. Elke schuilplaats of lokaal waarin ze eventueel geïnstalleerd zijn : - mogen enkel vervaardigd zijn uit ontbrandbare materialen; - zijn voorzien van een goede ventilatie, zowel onderaan als bovenaan. 2.12.3.3.5. Koppeling van de verplaatsbare recipiënten aan de distributieleiding.

Ten einde het leeglopen van de leiding bij het vervangen van een leeg recipient door een vol te vermijden, is een afsluitsysteem aangebracht op de leiding van elke verplaatsbare recipiënt. Dit apparaat mag bestaan hetzij uit een klep of een terugslapklep, hetzij uit een omkeerklep als de voorziening langs twee recipiënten gebeurt. 2.12.4. Leidingen 2.12.4.1. De leidingen zijn vervaardigd uit buizen van naadloos staal, koper of koperlegering, sterk genoeg om te weerstaan aan een bedrijfsdruk van 20 bar.

De buisstukken waaruit de distributieleiding bestaat, zijn aan elkaar gezet door : - autogeenlassing; - een soldeernaad waarvan het smeltpunt van het mengsel op minstens 500 °C ligt.

Nochtans wordt het gebruik toegelaten van mechanische koppelingen die bestemd zijn voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen, in hoeverre dit nodig is voor het demonteren en hermonteren. 2.12.4.2. De distributieleidingen moeten binnen de gebouwen zo gelegd zijn, dat zij over hun ganse lengte kunnen geïnspecteerd worden, behalve daar waar zij in voeringen moeten gelegd zijn. Doeltreffende maatregelen zijn getroffen om deze leidingen te beschermen tegen corrosie. 2.12.4.3. De leidingen mogen niet gelegd zijn : - in de kanalen voor afvoer van rook of verbrandingsgassen, zelfs als deze niet gebruikt worden; - in de schachten van de liften, lasten- of bordenliften; - in de ventilatie- of verwarmingsmantelbuizen.

Zij mogen evenmin door voormelde kanalisaties of mantelbuizen lopen, noch door watergoten of rioolmonden. De distributieleidingen zijn gelegd op minstens 5 cm afstand van andere kanalisaties en mogen niet in verbinding staan met de afvoerkanalen voor rook en verbrandingsgassen. 2.12.4.4. De distributieleidingen mogen niet door ruimten lopen waar een lek bijzonder gevaarlijk kan zijn, hetzij door de bestemming van deze ruimte, hetzij door hun onvoldoende ventilatie. Indien dit nochtans niet kan vermeden worden, mogen de buizen van geen enkel mechanisch koppelstuk voorzien zijn over heel de lengte waarvan sprake. 2.12.4.5. Voeringen De voeringen zijn uit één stuk en hebben een voldoende mechanische weerstand. Zij zijn verplicht voor alle leidingen die door wanden steken.

De voeringen voor de gasdistributie mogen geen andere leiding bevatten. 2.12.5. Gebruikstoestellen. 2.12.5.1. Voor de voorziening van de gebruikstoestellen worden enkel onbuigzame buizen gebruikt.

Op de aanvoerleiding van elk gebruikstoestel staat een stopkraan. Deze kraan moet gemakkelijk bereikbaar zijn en ligt vlakbij het bediende toestel.

Een verdeelkraan is op de algemene voedingsleiding gelegd, wanneer meerdere gebruiksapparaten in één lokaal gegroepeerd zijn. Deze kraan is gemakkelijk te bereiken en ligt op minder dan 15 m van het eerste toestel.

De nodige maatregelen zijn getroffen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak zou kunnen gebruikt worden. 2.12.5.2. Elk gebruikstoestel is aangepast aan de aard en druk van het gas. De toestellen komen overeen met het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen die zijn verbonden met de gasinstallatie, zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 2.12.5.3. In de lokalen waar één of meer toestellen zijn geïnstalleerd, zijn afdoende maatregelen getroffen, niet alleen voor een goede ventilatie, maar ook voor : - een voldoende aanvoer van verse lucht, om de lucht te vervangen die door de gasverbranding werd opgebruikt; - een voldoende afvoer van de verbrandingsgassen buiten de gebouwen.

Afvoerleidingen zorgen voor het uitdrijven van de verbrandingsproducten die voortkomen uit de in de keukens gebruikte toestellen. 2.13. Installaties bevoorraad met brandbaar gas dat lichter is dan de lucht en dat langs leidingen wordt gevoerd 2.13.1. Aansluiting op het distributienet Op elke buis waarbij de instelling aangesloten wordt op het distributienet, is een afsluitkraan gelegd buiten de gebouwen en buiten hun toegangen. De plaats waar deze kraan (kranen) ligt (liggen) is gemakkelijk te vinden. 2.13.2. Voeringen De voeringen zijn onafgebroken en hebben een voldoende mechanische weerstand. Ze zijn verplicht voor alle buizen in de wanddoorvoering.

Geen andere leiding mag de voering van een gasbuis gebruiken. 2.13.3. Gebruikstoestellen De buisleiding van de gebruikstoestellen bestaat uitsluitend uit onbuigbare elementen. Zonder dat men daarom niet meer verplicht is een stopkraan op de aanvoerbuis van elk gebruiktoestel te plaatsen wanneer verschillende gebruikstoestellen in eenzelfde lokaal zijn geïnstalleerd, wordt een verdelingskraan gelegd op de buisleiding die het geheel van deze toestellen bevoorraadt. Deze gemakkelijk bereikbare kraan ligt op minder dan 15 m van het eerste bediende toestel.

Alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak zou kunnen worden gebruikt.

De toestellen stemmen overeen met het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen die verbonden zijn met de gasinstallatie, zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 2.14. Installaties voor verwarming en klimaatregeling. 2.14.2. Algemeen. 2.14.1.1. Terminologie 2.14.1.1.1. Installatie van centrale verwarming : verwarmingsinstallatie waarvan de warmtebron(nen) de energie van een fluïdum opvoert, en deze vervolgens overbrengt naar de lokalen die moeten worden verwarmd. 2.14.1.1.2. Lokaal verwarmingsapparaat : toestel met een warmtebron dat geïnstalleerd is in het te verwarmen lokaal. 2.14.1.1.3. Centrale installatie voor klimaatregeling : regelingsinstallatie waarbij de verwerkte lucht vervoerd wordt naar de verschillende lokalen die moeten worden geklimatiseerd of verlucht. 2.14.1.1.4. De centrale verwarmings- of klimaatregelingsinstallaties voldoen aan de voorschriften, grondregels van de bouwkunst en technische richtlijnen betreffende de centrale verwarming, de ventilatie en de klimaatregeling, die op de datum van oprichting van de installaties van kracht zijn. 2.14.2. Centrale verwarmingsinstallaties. 2.14.2.1. De warmtebronnen zijn opgericht in stookplaatsen die voldoen aan de vereisten van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (gewijzigd). 2.14.2.2. De warmtebronnen met automatische ontsteking waarin een vloeibare brandstof gebruikt wordt, zijn uitgerust met veiligheidstoestellen overeenkomstig de norm EN 230 "Verstuivingsstookoliebrander uit één stuk - veiligheids-, aandrijvings- en regelingsvoorschriften" en EN 264 "Veiligheidsvoorschriften voor verbrandingsinstallaties die vloeibare brandstoffen gebruiken - veiligheidsvereisten - proeven". 2.14.2.3. De warmtebronnen met een automatische ontsteking die een brandbaar gas gebruiken, zijn uitgerust met een toestel : - dat de toevoer van brandstof naar de brander automatisch afsluit bij het stilvallen van de brander, bij oververhitting of overdruk in de wisselaar; - dat alle toevoer van brandstof afsluit bij toevallig uitdoven van de waakvlam.

De toestellen stemmen overeen met het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van gastoestellen. 2.14.2.1. Centrale verwarmingsinstallaties met warme lucht. 2.14.2.4.1. In de warmtebronnen heeft de lucht voortdurend een hogere druk dan het gas dat circuleert in de ketelhaard. 2.14.2.4.2. Niet toegelaten worden : - de verwarming met rechtstreekse verbranding in de rond te stuwen lucht; - de verwarming met een uitwisseling van warmte met een vloeistof of stoom waarvan de temperatuur hoger is dan 180 °C. 2.14.3. Plaatselijke verwarmingstoestellen.

De plaatselijke toestellen die zorgen voor bijkomende of aanvullende verwarming, werken elektrisch en voldoen aan volgende vereisten : - er mag geen enkel contact zijn, zelfs toevallig, tussen om het even welk voorwerp en de verwarmende weerstanden; - de temperatuur van de lucht aan de uitlaat mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de temperatuur van de uitwendige en bereikbare delen van het toestel mag in geen geval hoger zijn dan 70 °C. 2.14.4. Centrale installaties voor klimaatregeling.

De groepen voor de luchtbehandeling zijn geïnstalleerd in daarvoor bestemde lokalen en voldoen aan de voorschriften betreffende de stookplaatsen.

Bovendien zijn maatregelen getroffen om te vermijden dat dampen van de koelvloeistof rechtstreeks of onrechtstreeks andere lokalen van de inrichting zouden doordringen. 2.14.5. Gemeenschappelijke voorschriften : Die voorschriften zijn van toepassing op de installaties voor verwarming door warme lucht en op de centrale klimaatregelingsinstallaties. 2.14.5.1. De leidingen voor de luchtcirculatie zijn vervaardigd uit materialen van klasse A0 overeenkomstig bijlage 5 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 2.14.5.2. De gevoerde lucht mag niet voortkomen uit de stookplaatsen, noch uit lokalen waar bijzonder brandgevaar bestaat. 2.14.5.3. Om te vermijden dat, bij brand, de rook de nog niet door het vuur aangetaste lokalen zou doordringen langs de luchtleidingen, zijn aangepaste toestellen gelegd. 2.14.5.4. Waar de gebruikte leidingen de bediende lokalen doordringen, mag de temperatuur van de gevoerde lucht niet hoger zijn dan 80 °C. 2.14.5.5. Bij abnormale stijging van de temperatuur van het verwarmde fluïdum, legt een veiligheidstoestel de ventilatoren stil, en al naar gelang het geval : - dooft de warmtebron of zet de waakvlam aan van de warmtegeneratoren; - snijdt de elektrische stroom af van de groepen voor luchtbehandeling.

Dit automatisch mechanisme is ontdubbeld door handbedieningen die oordeelkundig op ten minste twee plaatsen van de inrichting zijn gelegd.

Deze handbedieningen zijn gelegd buiten de lokalen waar de stookplaats of de groep voor luchtbehandeling zijn geïnstalleerd. Bovendien is één van de handbedieningen opgericht in een lokaal of ruimte die rechtstreeks van buitenuit kan betreden worden. Panelen in het wit met rode letters of tekens : - duiden de plaats aan waar de voornoemde handbedieningen liggen; - verstrekken de nodige inlichtingen om deze handbedieningen te kunnen gebruiken en om eventueel andere acties te kunnen verrichten. 2.14.5.6. De gedeelten van de luchtomloop in "onderdruk", zoals filterkamers, schachten, enz., zijn voldoende dicht om de insijpeling van rook en gassen te voorkomen uit de lokalen waarlangs de omloop is geleid. 2.14.5.7. De elektrische motoren zijn gemakkelijk bereikbaar voor onderhoud.

Wanneer een motor geïnstalleerd is in de luchtomloop, heeft hij ten minste een bescherming IP4 X (NBN C 20-001). Bovendien zijn de wikkelingen beschermd door een ingebouwde thermische beveiliging die de aanvoer van elektrische stroom naar de motor afsnijdt bij oververhitting.

De ingebouwde thermische beveiliging is niet vereist voor motoren van 0,36 kW en minder. 2.14.5.8. De mondingen voor het aanzuigen of afvoeren van lucht naar buiten zijn zodanig gelegd dat geen vast brandbaar bestanddeel kan indringen en dat het brandgevaar van buiten vermeden wordt.

Deze mondingen worden beschermd door tralies of corrosievrij maaswerk. 2.14.5.9. Verwarmingsmonden, luchtverspreiders of afzuigmonden zijn op minstens 0,08 m boven de afgewerkte vloer gelegd. Deze mondingen zijn op dezelfde wijze beschermd als bedoeld in lid. 2.14.5.10. De bepalingen van het vorig lid zijn echter niet van toepassing op de monden die, in vergaderzalen, toneelzalen en conferencielokalen, enz., in de afgewerkte planken vloer kunnen worden gelegd. Die monden zijn dan niet alleen uitgerust met het hiervoor beschreven tralie- of maaswerk maar ook met een metalen korf met dezelfde oppervlakte als de beschermde monden. 2.16 Installaties voor branddetectie, melding, waarschuwing, alarm en brandblusmiddelen 2.15.1. Algemeen Alle inrichtingen zijn uitgerust met een installatie voor detectie van brand alsook met toestellen of middelen voor melding, waarschuwing, alarm en brandblussing. 2.15.1.2. De detectie-installaties waarmee de inrichtingen zijn uitgerust, zijn veralgemeende installaties voor automatische branddetectie door punctuele voelers, die overeenstemmen met de Belgische norm NBN S 21-100 en haar addenda. 2.15.2. Branddetectie Vanuit elk compartiment moet de ontdekking of de detectie van brand onverwijld aan de brandweer meegedeeld kunnen worden. 2.15.3. Waarschuwing De waarschuwingsberichten of -signalen zijn waarneembaar door elke betrokken persoon, onder meer door de leden van het waakpersoneel en het personeel van de eventuele inwendige veiligheidsdienst. Die signalen of berichten mogen geen verwarring veroorzaken met andere, in het bijzonder met de alarmsignalen of -berichten. 2.15.4. Alarm 2.15.4.1. De alarmsignalen of -berichten zijn waarneembaar door elke betrokken persoon. Die signalen of berichten mogen geen verwarring veroorzaken met andere, in het bijzonder met de waarschuwingssignalen of -berichten. In elk geval moten ze de bewoners kunnen wekken. 2.15.4.2. Vanwege de omvang van het gebouw, wordt het bevel waarbij die geheel of gedeeltelijk wordt geëvacueerd, gegeven door de alarminstallaties. 2.15.5. Blusapparaten.

De blusapparaten stemmen overeen, volgens hun type en capaciteit, met één van de vigerende Belgische normen.

Een draagbare snelblusser is gelegd vlakbij elke haspel met axiale voeding, waarvan de installatie eventueel verplicht is. In alle gevallen moet elke verdieping beschikken over ten minste één draagbaar blusapparaat.

Vanwege de bijzondere risico's die sommige lokalen, technische ruimten of installaties bieden, zoals stookplaatsen, hoogspanningskabines, machinekamers van liften, friteuses, enz., zijn een voldoende aantal blusapparaten gelegd of geïnstalleerd in oordeelkundig gekozen plaatsen.

De capaciteit en het type van de in deze paragraaf bedoelde snelblussers zijn aangepast aan de betrokken risico. 2.15.6. Vaste en automatische blusinstallaties.

In de stookplaatsen waar één of verschillende warmtebronnen in gebruik zijn die met een vloeibare brandstof gevoed worden, zijn deze bronnen uitgerust met een automatisch blussysteem gekoppeld aan toestellen die, als zij in werking treden, de aanvoer van brandstof en elke energiebron uitschakelen in de stookplaats waar brand is uitgebroken.

In keuken-restaurantcomplexen is elk vast frituurtoestel uitgerust met een vaste en automatische blusinstallatie die gekoppeld is aan een apparaat waarbij de voeding in warmte-energie van het frituurtoestel wordt onderbroken.

De in dit artikel bedoelde automatische blussingsinstallaties zijn uitgerust met een waarschuwingssysteem dat gekoppeld is aan de branddetectie.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 8 Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 6. Algemeen. Deze bepalingen zijn van toepassing onverminderd de toepasselijke normen en algemene of bijzondere bepalingen en met name : het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen en wijzigingen aan dit besluit (Belgisch Staatsblad van 26 april 1995); - de Codex over het welzijn op het werk (Codex); - het Algemeen Reglement op de arbeidsbescherming (A.R. A.B. ); - bijlage 9 bij dit besluit tot vaststelling van de onderhouds- en controlenormen en de bewoningsvoorschriften; - het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. 6.1. Doel van die bepalingen.

Ze vermelden de minimale maatregelen die van toepassing zijn in de gebouwen met het oog op : a) het voorkomen van branden;b) de veiligheid van personen;c) het voorkomen van problemen bij de tussenkomst van de brandweerdiensten. 6.2. Door de exploitant te treffen maatregelen.

De exploitant treft de gepaste maatregelen om : a) branden te voorkomen;b) elk begin van brand snel en efficiënt te bestrijden;c) in geval van brand : - de gehuisveste personen in staat te stellen de alarm te slaan; - de veiligheid van de personen te verzekeren en in voorkomend geval die snel en zonder gevaar te evacueren; - de territoriaal bevoegde brandweerdienst onmiddellijk te waarschuwen. 1.3. Toepassingsgebied.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bepalingen zijn van toepassing op de volgende twee categorieën : 1.3.1 de gebouwen van het middelgrote of lage type die bestonden op 26 mei 1995 of van het lage type die bestonden op 31 december 1997 en bestemd voor de opvang van een toeristische logiesverstrekkende inrichting, die een gunstig veiligheidsattest hebben ontvangen overeenkomstig artikel 2 van het decreet van 9 november 1990.

Voor die gebouwen, behalve wat betreft de structuurelementen van het gebouw (art. 31), zijn die maatregelen niet van toepassing op het gedeelte van het gebouw dat door de eigenaar of de exploitant bewoond is, op voorwaarde dat dat gedeelte gescheiden is van het gebouw, zoals voorzien in artikel 4.2. 1.3.2. Overeenkomstig bovenstaande tabel, alle andere bestaande gebouwen bestemd voor de opvang van een instelling van type B met een maximale capaciteit hoger dan 9 personen of een instelling van type A met een maximale capaciteit hoger dan 15 personen. 1.4. Terminologie. 1.4.1. De gebruikte terminologie is die welke staat vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.4.2. Die terminologie wordt aangevuld als volgt : Deur Rf : brandwerende deur. De bepalingen van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 inzake de "BENOR/ATG"-erkenning en erkende plaatsers zijn enkel van toepassing op de deuren geplaatst of vervangen na de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van deze regeling. De plaatsers zijn erkend in de zin van het ministerieel besluit van 5 mei 1995 tot vaststelling van de voorwaarden en de procedure inzake de erkenning van de plaatsers van brandwerende deuren.

Positieve veiligheid : De installaties worden geacht in positieve veiligheid te werken als de veiligheidsfunctie van die installaties of apparaten blijft werken wanneer de energiebron en/of het voedings- en/of bedieningsapparaat gebrekkig is/zijn.

Deuren met massieve kern : deuren die ontworpen en gelegd zijn overeenkomstig de grondregels van de bouwkunst en die bestaan uit : - hetzij houtspaanderplaten met een soortelijke massa van ten minste 400 kg/m3 en met dezelfde dichtheid als het raam, - hetzij hardhout met een soortelijke massa van ten minste 400 kg/m3 die bestaat uit één kozijn en panelen. De panelen vertonen overal een minimumdichtheid van 12 mm.

Flat : Elke toeristische logiesverstrekkende inrichting met minstens één plaats voor de voorbereiding van maaltijden door de gehuisveste personen. 1.5. Classificatie van de gebouwen.

De gebouwen worden ingedeeld in drie categorieën : 1.5.1. Cat. 1. - Laagbouw.

Deze worden onderverdeeld in twee subcategorieën : Cat. 1a. - gebouwen met één bewoond niveau boven de grond dat het gewone evacuatieniveau is;

Cat. 1b. - gebouwen met 2 of 3 gewoonde niveaus boven de grond waarvan respectievelijk 1 of 2 boven het gewone evacuatieniveau. 1.5.2 Cat. 2. - Middelbouw.

Wat betreft de gebouwen omschreven in artikel 1.3.1., verstaat men onder middelbouw elk gebouw van minstens drie bewoonde niveaus boven het gewone evacuatieniveau dat niet valt onder categorie 3. 1.5.3. Cat. 3. - Hoogbouw.

Deze worden onderverdeeld in twee subcategorieën : Cat. 3a. - gebouwen waarvan de bouwvergunning werd toegekend vóór 26 mei 1995.

Deze voorschriften worden gegeven onverminderd het koninklijk besluit van 4 april 1972 tot vaststelling van de algemene voorwaarden opgenomen in de norm NBN 713.010 betreffende de bescherming tegen brand in hoogbouwen.

Cat. 3b. - gebouwen waarvan de bouwvergunning werd toegekend vanaf 26 mei 1995. 1.6. Bewoningsvoorschriften.

Geen flat, individuele of collectieve kamer mag worden ingericht onder het laagste evacuatieniveau. 1.7. Gedrag bij brand van de elementen en van het constructiemateriaal. 1.7.1. Op het verzoek van de burgemeester of zijn afgevaardigde, is de exploitant verplicht het bewijs voor te leggen dat de voorschriften inzake gedrag bij brand van de elementen en het constructiemateriaal, opgenomen in deze reglementering, worden nageleefd.

Kan hij dit bewijs niet voorleggen, is hij verplicht een schriftelijke beschrijving van de samenstelling van de elementen en het constructiemateriaal met de medeondertekening van een architect te geven waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd worden. 1.7.2. Reactie bij brand - Testmethodes.

Het contructiemateriaal wordt ingedeeld volgens de klassering die opgenomen is in bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. 1.7.3. Boringen in de wanden Rf.

De boringen en uithollingen in de wanden waarvoor een Rf vereist is, moeten afgesloten worden met elementen die een Rf-graad hebben die gelijk is met deze van de wand. 1.7.4. Elementen van metselwerk of beton zijn toegestaan voor de gebouwen bepaald in art. 1.3.1. Bij elke belangrijke inrichting (herstructurering, wijziging van een gedeelte, enz.) worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om de vereiste Rf-graden na te leven. 1.8. Certificering van materialen en installaties.

Algemene bepalingen betreffende de certificering van de uitrustingen en installaties.

Ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling alsook de proeflaboratoria en van het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem van certificatie-instellingen en tot vaststelling van de accreditatieprocedures overeenkomstig de criteria van de normen van de reeks NBN-EN 45000 en voor zover de certificering van de betrokken installateurs, installaties en/of materiaal bestaat binnen een termijn van 2 jaar voorafgaand aan de uitvoering van de installatie of het gebruik van het materieel : - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten gecertificeerd zijn door een certificeringsinstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van producten overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45011; - de installaties en/of het materieel gebruikt of vervangen in het gebouw moeten worden geplaatst door installateurs die gecertificeerd zijn door een certificeringsionstelling, geaccrediteerd als instelling voor de certificering van personen overeenkomstig het BELCERT-systeem of volgens een certificeringsprocedure die als gelijkwaardig wordt erkend in een andere lid-Staat van de Europese Unie of, bij gebrek aan accreditatie, voldoen aan de algemene criteria opgenomen in de NBN-EN-45013. 1.15. 1.9. Norm NBN en gelijkwaardigheid in een andere lid-Staat van de Europese Unie.

Indien het wordt vastgesteld d.m.v. de noodzakelijke stukken dat een product opgenomen in deze bijlage voldoet aan de vereisten omgezet in een norm NBN volgens proef- en classificeringsmethodes die gelijkwaardig zijn in een andere lid-Staat van de Europese Unie, wordt dat product geacht te voldoen aan de technische voorschriften van deze bijlage. 1.10. Uitzonderingen voorbehouden aan de gebouwen bepaald in artikel 1.3.1.

Wat betreft de gebouwen bepaald in artikel 1.3.1., voorzien verschillende artikelen (3.1., 3.2., 4.2., 4.4.3., 5.2.1.1.) in een uitzondering op de bijzondere voorschriften indien de instelling uitgerust is met een veralgemeende installatie voor automatische branddetectie d.m.v. punctuele voelers.

Deze uitzondering is van toepassing voor enkel één niet-nageleefd voorschrift. In het tegenovergestelde geval kan een afwijkingsaanvraag worden ingediend.

Hoofdstuk II. - Vestiging en toegangswegen 2.1. Vestiging.

Het gebouw moet afgescheiden zijn van aangrenzende gebouwen door wanden met een minimum Rf van : - voor categorie 1 : Rf 1/2 h; - voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h.

Voor de in artikel 1.3.1. bepaalde gebouwen worden wanden van metselwerk of beton toegelaten.

De bijgebouwen, luifels, uitspringende daken, delen in uitkraging of andere toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie en de veiligheid van de gebruikers noch de bewegingsvrijheid van de brandweer in het gedrang gebracht worden.

Indien verschillende gebouwen met elkaar verbonden zijn d.m.v. gedekte en gesloten gangen, zijn hun openingen voorzien van zelfsluitende of bij brand automatische zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. 2.2. Toegangswegen.

De gebouwen zijn voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweerdiensten. Er wordt voor gezorgd dat in de nabijheid van de gebouwen het stationeren, het in werking stellen en het maneuvreren van het materiaal voor brandbestrijding en van het reddingsmateriaal gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd.

De toelichtingen over de bereikbaarheid worden aan het oordeel van de bevoegde brandweerdienst overgelaten.

Hoofdstuk III. - Voorschriften betreffende sommige bouwelementen 3.1. Structuurelementen. 3.1.1. De elementen van de dragende structuur van het gebouw hebben ten minste : - voor categorie 1 : een Rf 1/2 h; - voor categorieën 2 en 3 : een Rf 1 h.

Voor de in artikel 1.3.1. bepaalde gebouwen worden elementen van metselwerk of beton toegelaten. Voor diezelfde instellingen, indien de voorschriften van artikel 1.3.1. niet worden nageleefd, moet het geheel van de instelling en van de evacuatiewegen voorzien zijn van een veralgemeende installatie voor automatische branddetectie d.m.v. punctuele voelers die conform is met de voorschriften van artikel 8.4.4.

In alle gevallen hebben de structuurelementen van de instellingen van categorieën 2 en 3 ten minste een Rf 1/2 h. 3.1.2. Deze voorschriften zijn niet van toepassing op de structuurelementen die het dakwerk ondersteunen.. 3.2. Valse plafonds.

De valse plafonds van de evacuatiewegen hebben een Rf 1/2 h.

Wat betreft de gebouwen bepaald in artikel 1.3.1., hebben de valse plafonds van de evacuatiewegen van de enige instellingen van categorie 3 een Rf 1/2h. Voor diezelfde instellingen, indien dit voorschrift niet wordt nageleefd, moet de instelling voorzien zijn van een veralgemeende installatie voor automatische branddetectie d.m.v. punctuele voelers die conform is met de voorschriften van artikel 8.4.4.

Hoofdstuk IV. - Compartimentering 4.1. Elk gebouwd niveau dat geen gewoon evacuatieniveau is, bestaat uit één of meerdere compartimenten De oppervlakte van een gebouw is lager dan 1250 m2.

De lengte van een compartiment is de afstand tussen de verste punten van het compartiment. Ze mag niet hoger zijn dan 75 m.

De volgende uitzonderingen zijn toegelaten : - bovenstaande voorschriften zijn niet van toepassing op parkeerruimten met verdiepingen; - een compartiment mag zich uitstrekken tot twee opeengestapelde verdiepingen met interne verbindingstrappen (duplex) voor zover de gecumuleerde oppervlakte van beide verdiepingen niet hoger is dan 700 m2; 4.2. Bouw van de compartimenten.

De wanden tussen de compartimenten hebben ten minste : - voor categorie 1 : Rf 1/2 h; - voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h.

De verbinding tussen twee compartimenten is enkel toegelaten d.m.v. zelfsluitende of bij brand automatische zelfsluitende deuren Rf 1/2 h.

Voor de in artikel 1.3.1. bepaalde gebouwen worden wanden van metselwerk of beton toegelaten. Voor dat soort gebouwen, indien deze voorschriften niet worden nageleefd, moet het gebouw voorzien zijn van een veralgemeende installatie voor automatische branddetectie d.m.v. punctuele voelers die conform is met de voorschriften van artikel 8.4.4. 4.3. Gedekte parkeerplaatsen.

De wanden tussen de parkeerplaatsen en de rest van het gebouw hebben ten minste : - voor categorie 1 : Rf 1/2 h; - voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h.

Voor de in artikel 1.3.1. bepaalde gebouwen worden wanden van metselwerk of beton toegelaten. De verbinding tussen de parkeerplaats en de rest van het gebouw is enkel toegelaten d.m.v. zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. 4.4. Bijzondere voorschriften voor sommige wanden of tussenwanden. 4.4.1. De wanden die elke flat afbakenen, voldoen aan de volgende voorschriften : - voor categorie 1 : Rf 1/2 h; - voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h.

De verbinding tussen die wanden is enkel toegelaten d.m.v. zelfsluitende deuren Rf 1/2 h.

De deuren van de flats hoeven niet voorzien te zijn van een automatisch sluitingstoestel. 4.4.2. Elk geheel van kamers met een gecumuleerde capaciteit van 20 personen op eenzelfde niveau wordt afgesloten door binnenwanden die voldoen aan de volgende voorschriften : - voor categorie 1 : Rf 1/2 h - voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h Voor de in artikel 1.3.1. bepaalde gebouwen worden wanden van metselwerk of beton toegelaten.

De openingen zijn gesloten d.m.v. zelfsluitende deuren Rf 1/2 h. 4.4.3. In afwijking van artikelen 4.4.1. et 4.4.2., voor de in artikel 1.3.1.bepaalde gebouwen, zijn de verticale binnenwanden die de flats en de kamers afbakenen, ten minste Rf 1/2 h of gebouwd van metselwerk of beton.

Dit voorschrift is niet van toepassing op deuren.

Indien dit voorschrift niet wordt nageleefd, moet het gebouw voorzien zijn van een veralgemeende installatie voor automatische branddetectie d.m.v. punctuele voelers die conform is met de voorschriften van artikel 8.4.4.

Hoofdstuk V. - Evacuatie 5.1. Algemeen.

De evacuatiewegen worden op zelfstandige wijze verdeeld in het gebouw zodat de bewoners het snel en gemakkelijk kunnen verlaten. Elk compartiment heeft minstens twee evacuatiewegen in geval van brand.

Het is verboden één van de evacuatiewegen te gebruiken om te tweede te gebuiken.

Een trap vormt de eerste evacuatiemogelijkheid.

Wat betreft de tweede mogelijkhei, bestaat de tweede mogelijkheid uit : voor gebouwen van categorie 1 - een andere trap; - één opende raam per kamer zodat de vloer van die kamer ongeveer op het niveau van de bodem ligt en de drempel van het raam op maximum 1,5 m hoogte ligt i.v.t. die vloer; - buitenladders waarvan het ontwerpen voldoet aan de voorschriften van art. 5.2.7.; voor gebouwen van categorieën 2 en 3 een andere trap.

De afstand tot de naaste trap mag niet hoger zijn dan 35 m. De afstand tot de tweede evacuatieweg mag niet hoger zijn dan 60 m.

De lengte van de doodlopende gangdelen bedraagt hoogstens 15 m.

De deuren geplaatst in de evacuatiewegen openen naar buiten. Dit voorschrift is oof van toepassing op de deuren met een toegang naar buiten. 5.2. Evacuatiewegen. 5.2.1. Ligging, verdeling en breedte 5.2.1.1. De ligging, de verdeling en de breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen, deuren en wegen die ernaartoe leiden moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van de mensen toelaten, ofwel door hen de mogelijkheid te bieden in alle veiligheid op straat te komen ofwel door hen op een vrije ruimte buitenhuis te laten uitkomen waarop iedereen in alle veiligheid plaats kan vinden.

Wat betreft de gebouwen bedoeld in art. 1.3.1., wanneer de plaats zodanig wordt ingericht dat de twee vereiste evacuatiewegen op het gewone evacuatieniveau uitlopen op hetzelfde volume zonder mogelijkheid om rechtstreeks buiten uit te komen door een beschermde weg met dezelfde Rf-graad als die voorgeschreven voor de overeenstemmende elementen die toegang geven op de trappenhuizen, moet het gebouw uitgerust zijn met een veralgemeende installatie voor automatische branddetectie d.m.v. van punctuele voelers waarvan het ontwerpen voldoet aan de voorschriften van artikel 8.4.4. 5.2.1.2. Op de niveaus van de kamers en op deze van de andere lokalen, waartoe de gehuisveste personen toegang hebben en die op de verdiepingen of in de kelderverdieping gelegen zijn : - moet er in elk geval : ten minste een trap bestaan, die toegang geeft tot die plaatsen, zelfs indien er een ander toegangsmiddel bestaat; - moeten er, wat de inrichtingen van de categorieën 2 en 3 betreft : tenminste twee trappen bestaan, die toegang geven tot die lokalen. 5.2.1.3. De breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen en wegen die ernaartoe leiden moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 0,80 m.

De breedte van de trappen kan verminderd worden tot 0,70 m voor de bestaande gebouwen of voor deze die men aan 't bouwen is op 1 juni 1972. 5.2.1.4. De uitgangswegen, uitgangen, deuren en wegen die ernaartoe leiden moeten een totale breedte hebben die ten minste gelijk is, in centimeters, aan het aantal personen die ze moeten gebruiken om de uitgang van het gebouw te bereiken.

De trappen moeten een totale breedte hebben die tenminste gelijk is, in centimeters, aan dit aantal vermenigvuldigd met 1,25 indien ze afdalen naar de uitgang, en vermenigvuldigd met 2 indien ze er naar opstijgen.

Het berekenen van deze breedten moet gesteund zijn op de onderstelling dat bij de evacuatie van het gebouw, alle personen van een verdieping samen de naburige verdieping vervoegen en dat deze al ontruimd is wanneer zij er aankomen.

Onder deze personen worden niet alleen het personeel van de inrichting verstaan, maar ook de bezoekers, de gehuisveste personen en de andere personen die deze trappen, uitgangswegen, uitgangen en wegen die ernaartoe leiden moeten gebruiken.

Wanneer het aantal van deze personen niet met voldoende benadering kan vastgesteld worden, stelt de uitbater dit aantal onder zijn eigen verantwoordelijkheid vast. 5.2.1.5. De trappen zijn ten minste voorzien van een leuning langs de kant waar er gevaar bestaat van te vallen. 5.2.1.6. De lokalen waar doorgaans ten minste honderd personen hun verblijf hebben en de niveaus waarop zich doorgaans ten minste honderd personen bevinden moeten ten minste twee afgescheiden uitgangen hebben. 5.2.1.7. De niveaus waarop zich doorgaans ten minste 100 personen bevinden moeten met de benedenverdieping in verbinding staan langs ten minste twee afgescheiden trappen. 5.2.1.8. Het is verboden allerlei voorwerpen in de trappehuizen, uitgangswegen, nooduitgangen en wegen die ernaartoe leiden achter te laten, die de doorgang zouden versperren of de nuttige breedte ervan versmallen. 5.2.1.9. De kamers en andere lokalen toegankelijk voor de gehuisveste personen geven rechtstreeks uitgang op een evacuatieweg. De verbinding tussen en naar de trappehuizen geschiedt langs evacuatiewegen of doorloopgangen. 5.2.2. Deuren 5.2.2.1. De deuren in de uitgangswegen die twee uitgangen verbinden moeten in beide richtingen opendraaien. 5.2.2.2. De draaideuren en de draaibomen, zelfs in binnen gelegen uitgangswegen geplaatst, zijn slechts toegelaten als aanvulling van de nodige deuren en doorgangen, in toepassing van de in artikel 5.2.1. vermelde schikkingen. 5.2.2.3. Elk zelfsluitende deur die niet gemakkelijk met de hand kan geopend worden moet uitgerust zijn met een toestel dat automatisch de deur opent bij het uitvallen van de energiebron die de deur aandrijft en dat de deuropening over heel haar breedte openstelt. Het gebruik van automatische schuifdeuren is slechts toegelaten voor de uitgangen langs waar men rechtstreeks naar buiten kan. Deze schikkingen gelden noch voor de branddeuren noch voor de liftdeuren. 5.2.2.4. De panelen van de glazen deuren moeten een merkteken dragen zodat hun aanwezigheid opvalt. 5.2.2.5. De hellende vlakken met een hellingshoek van meer dan tien percent en de mechanische trappen (roltrappen) worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van het aantal en de breedte van de nodige trappen, in toepassing van de in artikel 5.2.1.4. vermelde schikkingen. 5.2.2.6. Elke mechanische trap moet onmiddellijk kunnen stilgelegd worden door twee bedieningen, de ene bovenaan de andere onderaan de trap geplaatst. 5.2.3. Wanden van de evacuatiewegen.

Voor de gebouwen bepaald in artikel 1.3.1. hebben de binnenwanden van de evacuatiewegen tenminste : voor categorie 1 : Rf 1/2 h, voor de categorieën 2 en 3 : Rf 1 h, of zijn in metselwerk of beton gebouwd.

De deuren van de kamers mogen geen glazen delen bevatten. 5.2.3.2. Voor de gebouwen bepaald in artikel 1.3.2.

De binnenwanden van de evacuatiewegen hebben minstens : - voor categorie 1 : Rf 1/2 h; - voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h.

Onverminderd de bepalingen opgenomen in artikelen 4.4.1. en 4.4.2., zijn de deuren van de lokalen voor nachtgebruik die uitkomen op de evacuatiewegen, gemaakt van hout met een massieve kern. 5.2.4. Ontwerpen van de te bouwen trappen 5.2.4.1. Algemeen Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.1. zijn de trappen langs beide zijden voorzien van een stevig vastgehechte leuning die zo mogelijk doorloopt op de bordessen. Hun nuttige breedte is ten minste 0,80 m. Voor de trappen met een nuttige breedte kleiner dan 1,20 m is één leuning voldoende.

De treden hebben een diepte van ten minste 20 cm op de looplijn. Zij zijn voorzien van massieve stootboorden. De trappen van de gebouwen van categorie 3 voldoen bovendien aan de volgende vereisten : - de traparmen zijn recht, bevinden zich de ene boven de andere en bedragen ten hoogste 17 treden; - de diepte van de treden is overal gelijk aan ten minste 25 cm; - de treden mogen niet hoger zijn dan 18 cm; - geen enkele trede mag met meer dan 5 cm over de stootboorden uitsteken; - de helling mag niet hoger zijn dan 75 % (maximale hellingshoek 37°).

Deze voorschriften zijn niet van toepassing op de binnentrappen die de lokalen van een duplex met elkaar verbinden . 5.2.4.2. Buitentrappen De treden van buitentrappen worden anti-slip uitgevoerd. De volgende afwijkingen van artikel 5.2.4.1. zijn toegelaten : - de stootboorden zijn niet verplicht; - de helling mag groter zijn dan 37° maar mag 45° niet overschrijden. 5.2.5. Binnentrappenhuizen 5.2.5.1. Elk binnentrappenhuis van een inrichting, dat verscheidene compartimenten verbindt moet met wanden afgescheiden zijn.

De binnenwanden van de trappenhuizen hebben een Rf van ten minste 1 h of zijn gebouwd in metselwerk of beton. De toegangsdeuren hebben een Rf 1/2 h en zijn voorzien van een zelfsluitend toestel bij brand.

Op de benedenverdieping mogen de ontvangstruimte en de lokalen die er rechtstreeks bijbehoren in het compartiment van het trappenhuis ingelijfd worden : dit impliceert dat er doorlopend voorzorgsmaatregelen tegen brand worden genomen. 5.2.5.2.1. Onverminderd de voorschriften van artikelen 4.1. en 4.2. mogen de binnentrappen van de volgende gebouwen zonder wanden blijven : - gebouw met slechts één bouwlaag boven het normaal evacuatieniveau en waarvan het aantal gasten beperkt is tot 20; - gebouw met slechts twee bouwlagen boven het normaal evacuatieniveau en waarvan het aantal gasten beperkt is tot 20. In dit geval moeten alle kamers evenwel rechtstreeks bereikbaar zijn voor het reddingsmateriaal van de brandweerdienst die territoriaal bevoegd is. 5.2.5.2.2. Voor de gebouwen van de categorieën 1 en 2 en voor zover er slechts 10 kamers per niveau zijn met hoogstens 20 personen, kunnen de muren en de toegangsdeuren tot die kamers de afscheiding met het trappenhuis vormen. In dit geval is het toegelaten dat de Rf deuren van de kamers niet voorzien zijn van een zelfsluitend toestel. 5.2.5.3. De trappenhuizen geven toegang tot een evacuatieniveau. 5.2.5.4. De trappenhuizen die toegang geven tot de verdiepingen en de kelderverdieping mogen niet in de rechtstreekse verlenging liggen van de trappenhuizen die toegang geven tot de niveaus gelegen boven een evacuatieniveau.

Onverminderd de bepalingen voorzien inzake compartimentering, mogen de trappenhuizen de ene boven de andere gelegen zijn op voorwaarde dat zij afgescheiden zijn door wanden Rf 1 h en/of deuren Rf 1/2 h en dat ze voorzien zijn van een zelfsluitend toestel. 5.2.5.5. Met uitsluiting van de draagbare blustoestellen, het materiaal ter bestrijding van de brand en het receptiemeubilair dat zich op het evacuatieniveau bevindt, mag geen enkel voorwerp dat kan verplaatst worden zich in een trappehuis bevinden. 4.2.5.7. Een ventilatieopening die uitmondt in open lucht is voorzien bovenaan elk trappenhuis. Deze opening met een doorsnede van 1 m2 kan horizontaal, vertikaal of hellend zijn.

Het openen gebeurt door middel van een manueel te bedienen systeem, dat goed zichtbaar geplaatst wordt op het evacuatieniveau en dat uitsluitend voorbehouden is aan de territoriaal bevoegde brandweerdienst.

Het openen gebeurt volgens de principes van de positieve veiligheid. 5.2.6. Toegang tot de buitenevacuatieweg Het gebruik van een kamer om een buitenevacuatieweg te bereiken is toegelaten indien de deur van de betrokken kamer uitgerust is met een elektrisch slot met positieve veiligheid die automatisch opent onder de actie van één van de sensors van de veralgemeende installatie voor automatische branddetectie of in geval van de inwerkingtreding van het alarm en manueel vanuit een centraal geplaatst bedieningstoestel (onthaal, receptie, enz).

Dit impliceert dus dat de in artikel 1.3.1. bedoelde gebouwen uitgerust zijn met een detectie-installatie die conform is met de voorschriften van art. 8.4.4. 5.2.7. Buitenladders 5.2.7.1. Het gebruik van ladders is niet toegelaten in gebouwen voor de opvang in het hogere niveau van groepen kinderen die jonger zijn dan 12 jaar en gehandicapten. 5.2.7.2. De buitenladders zijn stevig bevestigd. Zij zijn al dan niet opklapbaar.

Zij komen uit op vrije ruimten waar de gebruikers zich in veiligheid kunnen stellen. De toegang tot de ladder moet gemakkelijk zijn en er moet een platform bestaan die voorzien is van balustrades van ten minste 1 m hoogte. Bestaat er geen doorloop aan de buitenkant dan kan een buitenladder slechts bruikbaar zijn voor de evacuatie van 2 kamers per verdieping of van 4 kamers indien die buitenladder slechts een verdieping bedient. De afstand tussen de sporten, op de aslijn gemeten bedraagt 250 mm tot 300 mm. De bovenste sport bevindt zich ten minste 1,5 m boven het hoogste niveau van waar de ladder kan bereikt worden. 5.2.7.3. Een ladderplan bedient slechts één niveau tegelijk. Voor de in artikel 1.3.1. bedoelde instellingen moet dit voorschrift worden nageleefd binnen een termijn van 15 jaar vanaf de bekendmakingsdatum van dit besluit. 5.2.8. Signalisatie. 5.2.8.1. Aan iedere bouwlaag wordt een volgnummer gegeven, met inachtneming van volgende regels : de nummers vormen een ononderbroken reeks; het normale evacuatieniveau draagt het nummer 0; de bouwlagen gelegen onder het normale evacuatieniveau dragen een negatief nummer; de bouwlagen gelegen boven het normale evacuatieniveau dragen een positief nummer. 5.2.8.2. Het volgnummer van elke bouwlaag wordt aangeduid : leesbaar op de binnen- en buitenwand van de bordessen, van de trappen of trappehuizen; in de liftkooi; of moet duidelijk leesbaar zijn vanuit de liftkooi telkens wanneer deze stilstaat. 5.2.8.3. De plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang evenals de richting van de wegen, uitgangswegen en trappen die naar deze uitgangen leiden worden aangeduid door de reddingstekens bepaald bij het koninklijk besluit van 17 juni 1997 en zijn bijlagen. 5.2.8.4. De volgnummers van de bouwlagen worden aangeduid in de liftkooien op of naast de bedieningstoetsen. Bovendien worden de uitgangen of de nooduitgangen aangeduid naast het nummer van de bouwlaag waarop zij zich bevinden door middel van de respectievelijke reddingstekens omschreven in het koninklijk besluit van 17 juni 1997 en zijn bijlagen. 5.2.8.5. Langs de evacuatiewegen mogen geen spiegels worden aangebracht op plaatsen waar de gasten zich daardoor zouden kunnen vergissen in de richting naar de trappen en de uitgangen.

Hoofdstuk VI. - Vereisten betreffende de reactie bij brand 6.1. Bekledingen. 6.1.1. Bij de vernieuwing van de bestaande bekledingen, moeten de vereisten opgenomen in bijlage 5 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, toegepast worden. 6.1.2. Bij de vernieuwing van de bestaande bekledingen of bij de uitbreiding van een bestaand gebouw wordt het gebruik van houten plankjes als versieringselement toegelaten voor zover die plankjes worden geplaatst tegen een niet-brandbare drager A0 met de tussenplaatsing van een niet-brandbaar element A0 in de eventuele leegte tussen de drager en de plankjes. Hun gebruik is verboden in de evacuatiewegen. 6.2. Thermische en geluidsisolatie.

Elk isolatiemateriaal waarvan de klasse niet Ao is, moet op alle kanten bekleed zijn met materialen van klasse Ao.

Elk isolatiemateriaal waarvan de klasse niet Ao is kan op alle kanten bekleed zijn met materialen van klasse A1 met het akkoord van de territoriaal bevoegde brandweerdienst.

Hoofdstuk VII. - Verwarming van lokalen en leidingen voor brandstoftoevoer - keukens en eetkamers 7.1. Stookplaatsen.

De stookketel wordt in een lokaal gezet, de stookplaats genoemd. Het is verboden brandbare materialen in de stookplaats op te slaan.

De muren, wanden, vloeren en zolderingen van de stookplaatsen hebben ten minste een Rf 1 u. Als er gebruik gemaakt wordt van vloeibare of gasvormige brandstoffen, moet elke verbinding tussen de stookplaats en het gebouw, en tussen de stookplaats en de brandstofopslagplaats, afgesloten zijn door een deur met Rf 1/2 u.

De deuren sluiten automatisch. Zij zijn voorzien van geen enkel toestel dat het mogelijk maakt ze in geopende stand vast te zetten.

Het is in alle omstandigheden verboden ze in open stand te houden.

De stookplaatsen moeten behoorlijk verlucht zijn.

De tanken met vloeibare brandstoffen worden geplaatst in een waterdichte kuip met een cpaciteit ten minste gelijk aan het opslagvolume.

De kuip wordt gebouwd met materialen van klasse Ao. 7.2. Verwarmingstoestellen. 7.2.1. Verwarmingstoestellen moeten zodanig opgevat en opgesteld zijn dat ze voldoende veiligheidswaarborgen bieden rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden. 7.2.2. De verwarmingstoestellen van het verbrandingstype moeten gebruiksklaar worden gehouden, verbonden zijn met een goed trekkende schoorsteen en zo zijn gemaakt dat een volledige en regelmatige afvoer van de verbrandingsgassen verzekerd is, zelfs in geval van maximale sluiting van de regelingssystemen. 7.2.3. De schoorstenen en de rookgangen van de verwarmingstoestellen moeten gebouwd zijn uit onbrandbare materialen en behoorlijk onderhouden worden. 7.2.4. De warmtegeneratoren, de schoorstenen en de rookgangen moeten op een voldoende afstand van brandbare stoffen en materialen opgesteld zijn of er zodanig van afgezonderd zijn dat brandgevaar voorkomen wordt. 7.2.5. De warmtegeneratoren met automatische aansteekmachine die vloeibare of gasvormige brandstof gebruiken moeten zodanig uitgerust zijn dat de brandstoftoevoer automatisch afgesneden wordt in de volgende gevallen : - bij het al dan niet automatisch stilvallen van de brander; - van zodra de vlam toevallig uitdooft; - van zodra er oververhitting of overdruk in de uitwisselaar voorkomt; - in geval van onderbreking van de elektrische stroom, van de warmtegeneratoren die vloeibare brandstoffen gebruiken. 7.2.6. 6.2.6. De verwarmingsinstallaties met warme lucht moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : 6.2.6.1. De temperatuur van de lucht mag op de verdelingspunten de 80 °C niet overschrijden. 6.2.6.2. De aanvoerkanalen van warme lucht moeten volledig uit onbrandbare materialen vervaardigd zijn. 6.2.6.3. Wanneer de generator van warme lucht zich in een stookplaats bevindt : a) is de aanzuiging van de te verwarmen lucht niet toegelaten in deze stookplaats of haar bijgebouwen;b) moeten de roosters van de luchtaanzuigbuis en van de wederaanzuigbuis voorzien zijn van efficiënte stoffilters die geen brandbare dampen laten doorkomen. 6.2.6.4. Indien de lucht rechtstreeks in de generator wordt opgewarmd, moet de druk van de warme lucht in deze generator steeds hoger zijn dan deze van de gassen die in de haard circuleren. * 6.2.7. In de lokalen die met warme lucht door een generator met directe uitwisseling verwarmd zijn, moet een toestel automatisch de ventilator en de generator stilleggen in geval van abnormale stijging van de temperatuur van de warme lucht. Wanneer de generator van warme lucht zich in een stookplaats bevindt moet er naast dit toestel ook een handbediening voorzien zijn die buiten deze stookplaats is geïnstalleerd. Deze laatste schikking geldt niet voor de elektrische verwarmde generatoren met rechtstreekse uitwisseling. * 6.2.8. In de kamers zijn de elektrische verwarmingstoestellen toegelaten, behalve diegene die een zichtbare electrische weerstand bevatten; individuele verwarmingstoestellen van het verbrandingstype zijn verboden.

Wanneer elektrische verwarmingstoestellen van het accumulatietype met ontlading door geforceerde convexie (ook genoemd elektrische radiatoren van het dynamisch accumulatietype) gebruikt worden, mag de temperatuur van de lucht op de verdelingspunten het peil van 80 °C niet overschrijden.

Die apparaten dragen het "CEBEC" ou "EG"-label. 7.3. Gastoevoerleidingen.

Wanneer het gebouw gastoevoerleidingen vevat, moeten die voldoen aan de volgende voorschriften : 7.3.1. Indien de bandstof bestaat uit aardgas, moet de installatie volgens haar type conform zijn met NBN D 51-003 « Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen », of met NBN D 51-004 "Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen : bijzondere installaties".

De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmings- en kookapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 7.3.2. Indien de brandstof bestaat uit vloeibaar gemaakt petroleumgas, moet de installatie conform zijn met de code van goede praktijk; de gasflessen worden buiten geplaatst in een voor de gasten niet-toegankelijke plaats. De gasapparaten dragen het BENOR- of EG-label. Alle verwarmings- en kookapparaten aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 7.4. Keukens en restaurants.

De collectieve keukens en restaurants zijn begrensd door wanden met een Rf van tenminste : voor categorie 1 : Rf 1/2 h, voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h, of zijn van metselwerk of beton gebouwd.

De deuren hebben een Rf 1/2 h en zijn zelfsluitend of bij brand automatisch zelfsluitend.

Het restaurant en de keuken kunnen één enkel compartiment Rf vormen indien : - de friteuses en kookapparaten zijn beschermd door een automatische uitschakelingsinstallatie met licht water; - de inwerkingstelling van de uitschakelingsinstallatie veroorzaakt de onderbreking van de energievoeding van de friteuses en kookapparaten.

Hoofdstuk VIII. - Uitrusting van de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen 8.1. Liften en goederenliften.

Het geheel van de liften en de goederenliften, bestaande uit één of meer schachten, is begrensd door wanden met een Rf van tenminste : voor categorie 1 : Rf 1/2 h, voor categorieën 2 en 3 : Rf 1 h, of zijn van metselwerk of beton gebouwd.

Wat betreft de gebouwen bepaald in artikel 1.3.1. zijn wanden van metselwerk of beton toegelaten.

Dit voorschrift geldt niet voor de voorzijden van de liftbordessen en voor de wanden die deel uitmaken van de gevel, de liftbordesvoorzijde, de deuren inbegrepen, voldoet gedurende 1/2 uur aan de criteria van stabiliteit en vlamdichtheid van de norm NBN 713.020. 8.2.Liften met prioritaire oproep. 7.2.1. Elke inrichting van categorie 3 wordt bediend door een lift met prioritaire oproep. Deze lift geeft uit op een evacuatieniveau dat gemakkelijk toegankelijk is voor de brandweerdiensten. Bedienen verscheidene liftgroepen eenzelfde compartiment, dan bezit elke liftgroep een prioritaire lift.

Aan deze vereiste is voldaan : indien een lift het evacuatieniveau en alle bovenliggende verdiepingen bedient; indien verscheidene liften elk het evacuatieniveau en een gedeelte van de bovenliggende verdiepingen bedienen op voorwaarde dat het geheel van de liften met prioritaire oproep de toegang tot alle compartimenten van het gebouw mogelijk maakt.

Op het liftbordes van het evacuatieniveau is een brandweerschakelaar aangebracht waarmee de voorkeursoproep van de liften kan gegeven worden. Deze schakelaar moet in een kistje zijn aangebracht dat voorzien is van een ruitje met het opschrift " Brandweer ". Daarmee kan de liftkooi prioritair worden opgeroepen op het evacuatieniveau na stilstand zonder buitenoproepen te beantwoorden. Buiten de omstandigheden die hun specifieke gebruik noodzakelijk maken, worden de liften met prioritaire oproep normaal gebruikt. 8.3. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie. 8.3.1. Alle evacuatiewegen, de buitenreddingsladder, -galerijen en -trappen inbegrepen, zijn voldoende verlicht. Alleen elektrische verlichting is toegelaten. 8.3.2. Het vermogen van de autonome stroombron(nen) is voldoende om de volgende installaties gelijktijdig te voeden : - de installaties voor melding, waarschuwing en alarm; - de machines van de liften met prioritaire oproep; - de installaties voor rookafvoer (ventilatieopeningen van artikel 525); - de brandspuiten.

Zodra de normale voeding van het electriciteitsnet uitvalt, verzekert (verzekeren) de autonome stroombron(nen) automatisch en binnen de dertig sekonden de werking van bovenvermelde installaties gedurende één uur. 8.3.3. Veiligheidsverlichting De grote gemeenschappelijke lokalen (refters, restaurantzalen, keukens, vergaderzalen, ontspanningszaken) de evacuatiewegen en -mogelijkheden, de trappen, de liftkooien, de stookplaatsen en de lokalen waarin de autonome stroombronnen zijn ondergebracht, zijn voorzien van een veiligheidsverlichting.

Deze veiligheidsverlichting is conform de NBN C71-100 (installatievoorschriften en instructies voor het toezicht en het onderhoud) en het machinepark is conform de CEI-EN-60 598-2-22 (autonome blokken van veiligheidsverlichting) en de NBN EN 1838 (noodverlichting). 8.4. Melding, waarschuwing, alarm, automatische detectie en brandbestrijdingsmiddelen. 8.4.1. Bepalingen van de toestellen voor melding, waarschuwing, alarm, automatische detectie en brandbestrijding. 8.4.1.1. Alle inrichtingen zijn uitgerust met installaties voor melding, waarschuwing, alarm, automatische detectie en brandbestrijding. De territoriaal bevoegde brandweerdienst wordt door de uitbater geraadpleegd voor het bepalen van deze uitrusting. 8.4.1.2. Het aantal en het type toestellen worden bepaald door het brandrisico. De toestellen worden in voldoend aantal oordeelkundig gespreid, zodat zij elk punt van de instelling kunnen bedienen. 8.4.1.3. De handbediende toestellen moeten gemakkelijk bereikbaar, oordeelkundig geplaatst en degelijk aangeduid zijn. Ze zijn zodanig geplaatst dat zij de circulatie niet hinderen en niet beschadigd of omvergestoten kunnen worden. De eventueel buiten geplaatste toestellen worden tegen alle weersomstandigheden beschut. 8.4.2. Branddetectie Bij gebrek aan een altijd toegankelijke publieke telefooncel in de omgeving van het gebouw moet de dienst 100 altijd kunnen worden bereikt d.m.v. een telefoonpost.

Een bericht aangeplakt in elk gebouw geeft de plaats van de telefoonpost aan alsook de oproepnummers.

Elk toestel dat de verbinding tot stand kan brengen mits menselijke interventie is voorzien van een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing.

Gaat het om een telefoontoestel, dan vermeldt dit bericht het te vormen oproepnummer om de territoriaal bevoegde brandweerdienst te verwittigen, behalve wanneer de verbinding rechtstreeks of automatisch geschiedt. In dit laatste geval en onafgezien van wat voorafgaat, moet de melding van ontdekking of detectie van brand terstond aan de brandweerdiensten bevestigd kunnen worden door middel van een telefoontoestel. 8.4.3. Waarschuwing en alarm De waarschuwings- en alarmsignalen of -berichten kunnen door alle betrokken personen opgevangen worden en mogen niet met elkaar noch met andere signalen kunnen worden verward. Hun elektrische circuits zijn apart.

De detectiecentrale zet automatisch het alarmsignaal in werking indien het waarschuwingssignaal niet is geaccepteerd binnen de termijn vastgesteld door de territoriaal bevoegde brandweerdienst.

In de gebouwen van categorie 3 veroorzaakt de inwerkingtreding van het alarm de achtereenvolgende terugkeer van de liftkooien van de niet-prioritaire liften naar het evacuatieniveau en het stopzetten met open deuren op dat niveau. 8.4.4. Algemene automatische installaties voor branddetectie d.m.v. een puntdetector 8.4.4.1. Elke inrichting moet uitgerust zijn met een algemene automatische installatie voor branddetectie d.m.v. een puntdetector.

Die installatie wordt uitgevoerd en gekeurd overeenkomstig de norm NBN S 21.100 « Opvatting van algemene installaties voor automatische branddetectie door puntdetectoren » en de addenda bij die norm. Dat materieel moet het voorwerp uitmaken van een erkenning die zijn conformiteit met de normen bekendgemaakt door het Belgisch Instituut voor Normalisatie (B.I.N.) bewijst. 8.4.4.2. Voor de in artikel 1.3.1. vermelde instellingen is de in 8.4.4.1. bedoelde algemene automatische installatie voor branddetectie enkel verplicht : - in geval van toepassing van de uitzonderingen bedoeld in artikelen 3.1., 3.2., 4.4.3., 4.2. en 5.2.1.1.; - wanneer het vereist is bij ministerieel besluit genomen op advies van de Commissie brandveiligheid; - in de andere gevallen, vanaf 1 januari 2010.

De in artikel 1.3.1. bedoelde instellingen voorzien van een algemene automatische installatie voor branddetectie worden vrijgesteld van de naleving van artikelen 3.1, 3.2, 4.4.3, 4.2 en 5.2.1.1, na 1 januari 2010 inbegrepen. 8.4.5. Brandbestrijdingsmiddelen. 8.4.5.1. Algemeen.

De blusmiddelen bestaan uit al dan niet automatische toestellen of installaties.

De snelblussers en de muurhaspels dienen voor de eerste interventie, dit wil zeggen dat zij hoofdzakelijk bestemd zijn om gebruikt te worden door het personeel en de bewoners. 8.4.5.2. De snelblussers en de muurhaspels voldoen aan de Belgische normen. Het " Benor " merk waarborgt deze overeenstemming. 8.4.5.3. Muurhaspels met axiale voeding en muurhydranten. 8.4.5.3.1. Wanneer muurhaspels met axiale voeding worden gekozen als middel voor brandbestrijding en eerste interventie, beantwoorden zij aan volgende voorschriften : zij worden in voldoende aantal aangebracht en op de plaatsen die zodanig worden bepaald dat alle punten van de te beschermen oppervlakte bereikt worden door de straal van een brandspuit; zij komen overeen met de norm EN 671/1. 8.4.5.3.2. Wanneer de muurhaspels met axiale voeding, aangevuld door muurhydranten, weerhouden worden als middelen voor brandbestrijding en eerste interventie, voldoen zij aan volgende voorschriften : ze worden gegroepeerd en hebben een gemeenschappelijke watertoevoer; ze worden in voldoende aantal aangebracht en op de plaatsen die zodanig worden bepaald dat alle punten van de te beschermen oppervlakte bereikt worden door de straal van een brandspuit; ze komen overeen met de EN 671/1 (haspels) en met de NBN 5-71 (hydrant). 8.4.5.3.3. In de gebouwen van categorie 3 is er ten minste een muurhydrant per niveau voorzien, conform de norm NBN 571. De doorsnede van de stijgende toevoerkolom is ten minste 70 mm breed, de overblijvende druk in de meest benadeelde hydrant is gelijk aan ten minste 2,5 bar bij een debiet van 500 1/min zonder darm noch spuit. 8.4.5.3.4. Er is druk op het water die de toestellen bevoorraadt zonder daartoe voorafgaande manoeuvres uit te voeren.

De toevoercanalisaties binnen het gebouw zijn van roestvrij staal, gegalvaniseerd staal of koper vervaardigd. Ze worden zorgzaam afgeschermd tegen de vorst. 8.4.5.4. Buiswaterbevoorrading.

De bluswaterbevoorrading moet voldoende zijn. De bevoorrading kan verzekerd worden met stromend of stilstaand water of met het openbaar waterleidingsnet. In dit laatste geval zijn het aantal en de localisatie van de brandkranen en de hydranten zo bepaald dat de dichtst bij gelegen kraan of hydrant op minder dan 100 m gelegen is van de ingang van het gebouw.

Een signalisatie conform de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 14 oktober 1975 betreffende de watervoorraden voor het blussen van branden is voorzien.

In geval de bevoorrading met stromend of stilstaand water verzekerd wordt is de capaciteit van de watervoorraad ten minste gelijk aan 400 m3 voor de inrichtingen van de categorieën 1 en 2 en 120 m3 voor dezer van categorie 3.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 9 Voorschriften betreffende het onderhoud, de controle en de bewoning Hoofdstuk I. - Algemene bepalingen 0.1. 1.1. Doel van deze bepalingen a) Ze vermelden de minimale maatregelen met het oog op b) het onderhoud en de controle op de technische en veiligheidsinstallaties c) een veilige bewoning 1.2. Toepassingsgebied Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bepalingen zijn van toepassing op de gebouwen die moeten voldoen aan de voorschriften van bijlagen 7 en 8 overeenkomstig bovenstaande tabel.

Hoofdstuk II. - Onderhoud en controles 2.1 Algemeen. 2.1.1. De technische uitrusting van de inrichting wordt in goede staat gehouden. 2.1.2. De exploitant zorgt ervoor dat de hierna vermelde keuringen, bezoeken en controles uitgevoerd worden en dat proces-verbalen hiervan worden opgemaakt waarvan hij een exemplaar behoudt dat hij ter beschikking stelt van de Burgemeester of zijn afgevaardigde, de bevoegde Minister of zijn afgevaardigde. 2.1.3. De verschillende instellingen belast met de controle op de installaties moeten geaccrediteerd zijn volgens de norm EN 45004 wat betreft het door de controle beoogde bevoegdheidsgebied. 2.2. Liften en goederenliften.

De liften en goederenliften zijn gekeurd en bezocht overeenkomstig de bepalingen van het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming", van de Codex over het welzijn op het werk en van het koninklijk besluit van 10 augustus 1988 tot uitvoering van de richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten betreffende liften (Belgisch Staatsblad van 11 september 1998). Dit voorschrift betreft ook al de in dit besluit bedoelde gebouwen, die al dan niet personeelsleden tewerkstellen. 2.3. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie.

De elektrische installaties, met inbegrip van de installaties voor veiligheidsverlichting, zijn gekeurd en bezocht door een instelling, overeenkomstig de bepalingen bedoeld in het "Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties" en de bijzondere bepalingen die in voornoemde bijlage opgenomen zijn : - bij hun inbedrijfstelling, alsook wanneer belangrijke wijzigingen worden aangebracht; - één keer per jaar voor alle hoogspanningsinstallaties; - om de 5 jaar voor alle andere installaties.

Deze voorschriften betreffen ook al de in dit besluit bedoelde gebouwen, die al dan niet personeelsleden tewerkstellen. 2.4. Installaties met brandbaar gas dat langs openbare leidingen wordt gevoerd. 2.4.1. Vóór de inbedrijfstelling van een installatie of een gedeeltelijk vernieuwde installatie, wordt deze nagezien overeenkomstig de voorschriften van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasdistributie door middel van leidingen. 2.4.2. Bovendien worden alle nieuwe installaties en alle belangrijke wijzigingen van een installatie onderworpen, alvorens de bestrijking en de schildering op het nieuwe gedeelte en/of het gewijzigde gedeelte aan te brengen, aan de volgende consecutieve controles : - een controle van de leidingen : nadat de verdeelmeters en de afsluitkranen zijn ontkoppeld, terwijl de buizen zijn dichtgestopt, worden de leidingen onderworpen aan een drukproef waarbij de druk minstens gelijk is aan tienmaal de maximaal toegelaten bedrijfsdruk, terwijl al de koppelingen, verbindingen, lasnaden, enz., ingesmeerd worden met een schuimend product. De proef wordt gunstig geacht als geen enkele luchtbel verschijnt en als geen enkele drukverlaging waargenomen wordt in de installatie. - een controle van de koppeling van de apparaten : de dichtheid van de terug aangekoppelde afsluitkranen en verdeelmeters wordt nagezien door een drukproef waarbij de druk minstens gelijk is aan de maximaal toegelaten bedrijfsdruk, terwijl deze kranen en koppelingen van de meters ingesmeerd worden met een schuimend product. De proef wordt gunstig geacht als geen enkele luchtbel verschijnt en als geen enkele drukverlaging waargenomen wordt in de installatie.

In beide gevallen wordt de drukproef uitgevoerd d.m.v. een inert gas.

Elke proef duurt minstens twintig minuten. - een onderzoek van de op de installatie aangekoppelde apparaten (overeenstemming met de veiligheidsvoorschriften, met name de voldoende ventilatie van het lokaal). Bovendien bevat het examen van de apparaten een proef van het afspannen van de thermo-elementen (sluitduur bij vlamonderbreking). - een onderzoek van de afvoerpijpen van de verbrande gassen van de apparaten : staat, trek, vastmaking, uitmonding in de open lucht in een depressiezone...

De voormelde controles moeten uitgevoerd worden door een daartoe uitgerust organisme dat onafhankelijk van de installateur is.

De uitslagen van alle uitgevoerde testen worden opgetekend in het proces-verbaal, opgesteld na de beëindiging van de proeven. 2.4.3. De nieuwe geplaatste verbruikstoestellen worden vóór hun ingebruikstelling getest door een bevoegde installateur die nagaat of ze goed werken. 2.4.4. Minstens één keer per jaar worden de installaties nagezien door een bevoegde installateur of een daartoe uitgerust organisme.

Deze inspectie omvat o.m. : - het nazicht en de reiniging van de branders; - het nazicht van de beschermings- en regelingsinrichtingen; - het nazicht van de dichtheid van de installatie; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerpijpen van de verbrandingsgassen. 2.4.5. Om de drie jaar wordt de dichtheid van de toestellen en leidingen nagezien door een daartoe uitgerust organisme dat onafhankelijk van de installateur is.

Deze controle bestaat uit : - het onderzoek van de installatie : leidingen, afsluitkleppen, haspels en diverse onderdelen om na te gaan of de werken en de apparatuur uitgevoerd worden overeenkomstig het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming" en de normen NBN D 51-003 en D 51-004. - een dichtheidsproef op al de installatie, die bestaat uit : - een drukproef d.m.v. inert gas met een kraan voor het afsluiten van de gesloten apparaten. Deze drukproef wordt uitgevoerd met een druk die gelijk is aan tweemaal de bedrijfsdruk, zonder de maximale bedrijfsdruk te overschrijden die toegelaten is door sommige op de installatie bestaande sluitapparaten. De proef duurt minstens twintig minuten. Tijdens de proef worden alle koppelingen, afsluitkleppen en onderdelen van de installatie met zeepwater ingesmeerd om de plaats van een eventuele lekkage te bepalen. De proef wordt gunstig geacht als geen drukverlaging tijdens deze waargenomen wordt. - een drukproef d.m.v. inert gas met een kraan voor het afsluiten van de open apparaten. Deze drukproef wordt uitgevoerd met de bedrijfsdruk. De proef duurt minstens twintig minuten. Tijdens de proef worden alle koppelingen, afsluitkleppen en onderdelen, die stroomafwaarts van de afsluitkranen gelegen zijn, met zeepwater ingesmeerd om de plaats van een eventuele lekkage te bepalen. De proef wordt gunstig geacht als geen drukverlaging tijdens deze waargenomen wordt. - een onderzoek van de op de installatie aangekoppelde apparaten (overeenstemming met de veiligheidsvoorschriften, met name de voldoende ventilatie van het lokaal). Bovendien bevat het examen van de apparaten een proef van het afspannen van de thermo-elementen (sluitduur bij vlamonderbreking). - een onderzoek van de afvoerpijpen van de verbrande gassen van de apparaten : staat, trek, vastmaking, uitmonding in de open lucht in een depressiezone... 2.5. Installaties met vloeibaar gemaakte petroleumgassen. 2.5.1. Vooraleer de installatie in gebruik genomen wordt : - wordt de leiding aan een drukproef onderworpen waarbij de druk minstens gelijk is aan anderhalve keer de maximale bedrijfsdruk. De proefdruk mag in geen geval minder dan 3 bar zijn. Het onder druk zetten gebeurt uitsluitend d.m.v. inert gas. De proef duurt minstens twintig minuten. - Indien de proefdruk meer bedraagt dan de maximale druk die voorzien is voor een op de leiding gemonteerd onderdeel, zoals een ontspanner, een regelaar, een meter of een veiligheidsklep, worden deze onderdelen eerst buiten bedrijf gesteld. De testen worden zo zorgvuldig mogelijk uitgevoerd, ten einde de dichtheid te controleren, de vervormingen en de defecten op te sporen die de veiligheid in het gedrang kunnen brengen. De proeven worden gunstig geacht als geen enkele luchtbel verschijnt en als geen enkele drukverlaging waargenomen wordt in de installatie; - wordt een drukproef d.m.v. inert gas uitgevoerd, met al de apparaten en onderdelen in bedrijf en met een kraan voor het afsluiten van de open apparaten. Deze drukproef wordt uitgevoerd met de bedrijfsdruk.

De proef duurt minstens twintig minuten. Tijdens de proef worden al de tijdens de eerste proef niet gecontroleerde koppelingen, afsluitkleppen en onderdelen en degene die stroomafwaarts van de afsluitkranen gelegen zijn, met zeepwater ingesmeerd om de plaats van een eventuele lekkage te bepalen. De proef wordt gunstig geacht als geen drukverlaging tijdens deze waargenomen wordt; - wordt een onderzoek uitgevoerd van de op de installatie aangekoppelde apparaten (overeenstemming met de veiligheidsvoorschriften, met name de voldoende ventilatie van het lokaal). Bovendien bevat het examen van de apparaten een proef van het afspannen van de thermo-elementen (sluitduur bij vlamonderbreking). - wordt een onderzoek uitgevoerd van de afvoerpijpen van de verbrande gassen van de apparaten : staat, trek, vastmaking, uitmonding in de open lucht in een depressiezone...

Nieuwe proeven worden gedaan, na herstelling of vervanging van de defekte stukken, totdat ze een gunstig resultaat geven.

Bij elke belangrijke wijziging wordt het gewijzigde gedeelte van de installatie aan de hierboven beschreven testen onderworpen.

De inspecties waarvan sprake in deze paragraaf worden uitgevoerd door een daartoe uitgerust zelfstandig organisme. De uitslagen van alle uitgevoerde testen worden opgetekend in het proces-verbaal, opgesteld na de beëindiging van de proeven. 2.5.2. Vooraleer de verbruikstoestellen in gebruik genomen worden, worden ze getest door een bevoegde installateur om na te gaan of ze goed werken. 2.5.3. Minstens één keer per jaar worden de installaties nagezien door een bevoegde installateur of een daartoe uitgerust organisme.

Deze inspectie omvat o.m. : - het nazicht en de reiniging van de branders; - het nazicht van de beschermings- en regelingsinrichtingen; - het nazicht van de dichtheid van de installatie; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerpijpen van de verbrandingsgassen. 2.5.4. Om de drie jaar wordt de dichtheid van de toestellen en leidingen nagezien door een daartoe uitgerust organisme dat onafhankelijk van de installateur is.

Deze controle bestaat uit : - het onderzoek van de installatie : leidingen, afsluitkleppen, haspels en diverse onderdelen om na te gaan of de werken en de apparatuur uitgevoerd worden overeenkomstig het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming", de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 (gewijzigd) betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders en de code van goede praktijk betreffende dit soort installatie. - een dichtheidsproef op al de installatie, die bestaat uit : - een drukproef d.m.v. inert gas met een kraan voor het afsluiten van de gesloten apparaten. Deze drukproef wordt uitgevoerd met een druk die gelijk is aan tweemaal de bedrijfsdruk, zonder de maximale bedrijfsdruk te overschrijden die toegelaten is door sommige op de installatie bestaande sluitapparaten. De proef duurt minstens twintig minuten. Tijdens de proef worden alle koppelingen, afsluitkleppen en onderdelen van de installatie met zeepwater ingesmeerd om de plaats van een eventuele lekkage te bepalen. De proef wordt gunstig geacht als geen drukverlaging tijdens deze waargenomen wordt; - een drukproef d.m.v. inert gas met een kraan voor het afsluiten van de open apparaten. Deze drukproef wordt uitgevoerd met de bedrijfsdruk. De proef duurt minstens twintig minuten. Tijdens de proef worden alle koppelingen, afsluitkleppen en onderdelen, die stroomafwaarts van de afsluitkranen gelegen zijn, met zeepwater ingesmeerd om de plaats van een eventuele lekkage te bepalen. De proef wordt gunstig geacht als geen drukverlaging tijdens deze waargenomen wordt; - een onderzoek van de op de installatie aangekoppelde apparaten (overeenstemming met de veiligheidsvoorschriften, met name de voldoende ventilatie van het lokaal). Bovendien bevat het examen van de apparaten een proef van het afspannen van de thermo-elementen (sluitduur bij vlamonderbreking); een onderzoek van de afvoerpijpen van de verbrande gassen van de apparaten : staat, trek, vastmaking, uitmonding in de open lucht in een depressiezone... 2.6. Installaties voor verwarming en klimaatregeling. 2.6.1. Een keer per jaar worden de installaties voor centrale verwarming en de centrale klimaatregelingsinstallaties nagezien door een bevoegde installateur. Deze inspectie omvat o.m. : - het nazicht en de reiniging van de branders; - het nazicht van de beschermings- en regelingsinrichtingen; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerpijpen van de verbrandingsgassen.

Voor de centrale verwarming wordt deze inspectie uitgevoerd vóór de ingebruikneming van de installaties. 2.6.2. De vaste of verplaatsbare afvoerleidingen voor rook of verbrandingsgas moeten steeds in goede staat zijn. Elke gebroken of gebarsten leiding moet hersteld of vervangen worden vooraleer ze terug in werking gesteld wordt.

Na een schouwbrand wordt de koker waar het vuur ontstond over zijn hele lengte nagezien en geveegd, daarna wordt een dichtheidstest uitgevoerd. 2.6.3. De installaties voor centrale verwarming met vaste of vloeibare brandstof worden gecontroleerd overeenkomstig het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof. 2.7. Installaties voor branddetectie, toestellen en middelen voor melding, waarschuwing, alarm en brandblussing. 2.7.1. De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden in ontvangst genomen en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". De controles moeten echter betrekking hebben op het geheel van de installaties (voelers, centrales, versterkingstabellen, stuurinstallaties, etc.) 2.7.2. De algemeen verspreide installaties voor automatische detectie worden jaarlijks onderhouden, nagezien en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Concipiëring van de installaties voor automatische branddetectie door punctuele voeler". 2.7.3. Eenmaal per jaar worden de andere elektrische brandmeldingsinstallaties dan de openbare telefoonlijnen, alsook de elektrische waarschuwings- en alarmtoestellen in ontvangst genomen, gecontroleerd en nagezien door een organisme dat door het Ministerie van Economische Zaken erkend werd voor de controle van de elektrische installaties. 2.7.4. De draagbare of verplaatsbare snelblussers worden jaarlijks nagezien. 2.7.5. Elk jaar worden door een daartoe uitgerust organisme de muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten nagezien, alsmede hun hulpstukken en de voedingsleidingen, overeenkomstig de NBN EN 671-3. 2.7.6. Bij het periodieke onderzoek waarvan sprake in lid 21.7.5. gaat de directie van de instelling na of de afsluitkleppen van de muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten volledig geopend zijn. 2.8. Allerlei.

Bovendien kan de exploitant jaarlijks de controle en het onderhoud van de volgende installaties laten uitvoeren door bekwaam personeel : - de vuurvaste deuren en kleppen..., - de keukenzuigkappen en hun afvoerpijpen, - de autonome stroombronnen en de installatie voor veiligheidsverlichting, - de rookafvoerriolen en de ontrookinrichtingen.

De data van deze controles en de tijdens deze controles vastgestelde opmerkingen moeten ingeschreven worden in het veiligheidsregister dat ter beschikking moet worden gesteld van de burgemeester of van zijn afgevaardigde en van de bevoegde Minister of van zijn afgevaardigde.

Hoofdstuk III. - Bewoningsvoorschriften 3.1. Algemeen.

Buiten hetgeen voorzien is door deze reglementering, neemt de exploitant alle nodige maatregelen om de bewoners van de instelling te beschermen tegen de gevolgen van brand en paniek. De permanente maatregelen die in dat opzicht door de exploitant genomen worden, zullen vermeld worden in een huishoudelijk reglement.

De exploitant zal regelmatig en ten minste jaarlijks de aandacht van het personeel vestigen op de voorschriften van dit hoofdstuk.

De nodige verbeteringen moeten zo spoedig mogelijk worden aangebracht aan de opmerkingen opgenomen in de processen-verbaal van de in hoofdstuk 2 bedoelde periodieke controles. 3.2. Doorgangen. 3.2.1. Het is verboden in de doorgangen die bij evacuatie gebruikt worden, meubelen, karretjes of andere voorwerpen op te stapelen of neer te zetten. Met instemming van de territoriaal bevoegde brandweer mogen sommige vaste meubelen in de doorgangen geplaatst worden voorzover : - de nuttige breedte van de doorgangen door deze meubelen niet verminderd wordt, zelfs wanneer hun deuren open zijn; - de meubelen vastgelegd worden of niet verplaatst en/of omgegooid kunnen worden bij de evacuatie van het gebouw; - de opgevulde meubelen overeenstemmen met de normen NBN EN 1021-1 en NBN EN 1021-2 betreffende de "Evaluatie van de brandbaarheid van de opgevulde meubelen". 3.2.2. In de gemeenschappelijke lokalen, die al dan niet toegankelijk zijn voor het publiek, zoals refters, eredienstplaatsen, vegaderingszalen, kapellen, enz., wordt het meubilair zodanig geplaatst dat men gemakkelijk door kan. 3.2.3. In geen geval mag de goede werking belemmerd worden van de zelfsluitende deuren of de bij brand zelfsluitende deuren of luiken. 3.2.4. Langs de evacuatiewegen mogen geen spiegels worden aangebracht op plaatsen waar de gasten zich daardoor zouden kunnen vergissen in de richting naar de trappen en de uitgangen. 3.3. Keukens, kooktoestellen en vloeistofverwarmers. 3.3.1. Kooktoestellen en vloeistofverwarmers zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van elk brandbaar materiaal. 3.3.2. Het gebruik van kooktoestellen of vloeistofverwarmers is in de kamers of in de lokalen van het personeel enkel toegelaten als het om elektrische toestellen gaat die voldoende veilig zijn. 3.3.3. Kooktoestellen en verwarmers zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van elk brandbaar materiaal. Geen beweeglijk apparaat gevoed met brandbaar gas mag worden geplaatst of gebruikt binnen die lokalen, met uitzondering van die waarvan de hoeveelheid brandstoffen niet hoger is dan 3 kilo's of 1 liter.

Lege en reserverecipiënten worden in de openlucht opgeslagen of in een daartoe ingericht lokaal. Dat lokaal bevat geen brandbare stof en is voorzien van een lage en een hoge verluchting. 3.4. Installaties voor elektrische drijfkracht, verlichting en signalisatie.

De soepele leidingen die de elektrische verplaatsbare toestellen voeden, mogen geen hinder zijn voor het doorgaand verkeer van personen. 3.5. Afval en huisvuil.

Stofvodden en afval waarin zelfontbranding kan optreden of die gemakkelijk brandbaar zijn, worden bewaard in metalen vaten met deksel of opgeborgen in een plaats waar ze geen brandgevaar opleveren. 3.6. Voorlichting van het personeel en van de bewoners op het gebied van de bescherming en de brandbestrijding. 3.6.1. De personeelsleden en in het bijzonder de personeelsleden van de nachtwacht worden geoefend in het behandelen van de blusmiddelen en ontvangen onderricht aangaande hun gebruiksvoorwaarden. Deze personen volgen ook een algemene opleiding inzake schadepreventie. De lijst van deze personen wordt aangeplakt met de inlichtingen waarvan sprake in lid 8.6.2. De organisatie van de diensten binnen het rustoord moet zodanig uitgevoerd worden dat een persoon die deze opleiding volgt, op elk ogenblik aanwezig is en bereikt kan worden in de inrichting. 3.6.2. Instructies in voldoend aantal uitgehangen op plaatsen waar ze goed leesbaar zijn : a) lichten het personeel in over de bij brand te volgen gedragslijnen en namelijk voor : - het onmiddellijk melden van de brand; - het in werking stellen van waarschuwings- en alarmtoestellen of -middelen en van de brandblusapparaten; - de te treffen schikkingen om de veiligheid van de bewoners, het personeel en eventueel het publiek te verzekeren; - de te nemen maatregelen om de tussenkomst van de bevoegde brandweer te vergemakkelijken; b) lichten de bewoners voor betreffende het alarm, ten einde : - hen in staat te stellen het overeenstemmende signaal te identificeren; - hen de gedragslijnen te leren die zij moeten volgen bij alarm. 3.6.4. De directie van de inrichting houdt minstens één keer per jaar praktische oefeningen, die tot doel hebben haar personeelsleden te onderrichten aangaande hun gedragslijn bij brand. 3.6.5. Branddetectie.

Al de personeelsleden moeten in kennis worden gesteld van de werking en de interpretatie van de signalen van de installatie voor branddetectie. 3.6.6. Veiligheidsrichtlijnen en plannen 3.6.6.1. Bij de ingang en in de onthaalkamers : Een plan van de inrichting bedoeld om de hulpdiensten in te lichten moet zichtbaar worden aangeplakt en ondermeer de plaats aanduiden van : - de trappen en de evacuatiewegen; - de beschikbare brandbestrijdingsmiddelen; - in voorkomend geval, het stopmechanisme van het ventilatiesysteem; - in voorkomend geval, het overzichtsbord van het detektie- en alarmsysteem; de stookplaatsen; - in voorkomend geval, de installaties en de lokalen die een bijzonder risico inhouden. 3.6.6.2. Op elke verdieping.

In de gebouwen met twee of meer verdiepingen wordt een oriëntatieplan conform met de voorschriften van het vorige lid aangebracht nabij de toegang tot elke verdieping. 3.6.6.3. In elke kamer of flat.

Richtlijnen in de drie landstalen en in het Engels geven aan hoe te handelen in geval van brand. Zij worden vervolledigd met een vereenvoudigd verdiepingsplan waarop bondig de plaats van de kamer (of flat) ten opzichte van de evacuatiewegen, de trappen en/of de uitgangen aangegeven is. Deze richtlijnen vestigen ondermeer de aandacht op het verbod de liften te gebruiken in geval van brand. 3.7. Bescherming tegen vallen.

De putten, tanken, bekkens, reservoirs en een of andere openingen, wanneer ze gevarlijk zijn voor de gebruikers, moeten voldoende open zijn of afgesloten zijn met stevig vastgemaakte borstweringen, van minstens 1 meter hoog.

De raam- en deuropeningen en andere openingen in de muren waarvan de drempel op minder dan 70 cm boven de vloer naar de binnenkant ligt en op meer dan 1,20 m boven de grond naar de buitenkant, moeten beschermd worden door stevig vastgemaakte borstweringen van minstens 1 meter hoog.

De trappen moeten voorzien zijn van stevige leuningen die geplaatst zijn op een minimale hoogte van 0,75 m aan de kant met een eventueel valrisico. Wanneer de breedte van de trappen hoger is dan 1,20 m of wanneer een valrisico bestaat aan beide kanten, zijn de leuningen dubbel.

De leuningen moeten zo vervaardigd zijn dat de kinderen niet kunnen binnensluipen tussen de spijlen. Hetzelfde geldt voor de leuningen wanneer een valrisico bestaat. 3.8. Allerlei. 3.8.1. De directie van de instelling zorgt ervoor dat onbevoegde personen geen toegang hebben tot de technische lokalen en doorgangen. 3.8.2. Zonder afbreuk te doen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, is het verboden in de nabijheid van deze houders te roken, brandende voorwerpen te brengen of vuur te maken op minder dat 5 m van de vaste houders, en op minder dan 2,5 m van de verplaatsbare houders.

Dit verbod wordt aangeplakt. 3.8.3. Elk toestel dat bestemd is om vast geïnstalleerd te worden, moet geleverd worden samen met een voor de gebruiker bestemde gebruiks- en onderhoudsaanwijzing, opgemaakt in de taal van de gebruiker (en minstens in het Frans, Nederlands, Duits en Engels), waarin alle nodige inlichtingen worden gegeven om het toestel veilig en doelmatig te gebruiken. De directie houdt deze aanwijzingen ter beschikking van de gebruikers. 3.8.4. De omgeving van de plaatsen waar handbediende toestellen voor melding, waarschuwing of alarm of apparaten voor de brandbestrijding geplaatst of aangebracht zijn, moet steeds vrij blijven, zodat deze toestellen of apparaten onverwijld gebruikt kunnen worden.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage 10 Deze tekst is van toepassing wanneer verschillende toeristische logiesverstrekkende inrichtingen met een maximale capaciteit van minder dan 10 personen die een gebouwgedeelte vormen in de zin van artikel 2, 33°, van het decreet, gelegen zijn binnen éénzelfde gebouw met een opgetelde maximale capaciteit van meer dan 15 personen. 2. De structuur van het gebouw heeft een Rf 1/2 h voor de gebouwen met één niveau en Rf 1h voor gebouwen met verschillende niveaus.3. Binnen het gebouw mogen enkel de volgende niveaus bewoond worden : - het gewone evacuatieniveau; - het niveau 1 boven het gewone evacuatieniveau. 4. Elke inrichting heeft een rechtstreekse uitgang naar buiten.Voor de inrichtingen met verschillende niveaus wordt die uitgang uitgevoerd d.m.v. galerijen en/of trappen gebouwd met onbrandbare stoffen. Geen punt van de externe evacuatiewegen mag gelegen zijn op minder dan 1m van elke opening of glazen gedeelte van de gebouwen behalve als die evacuatiewegen beschermd zijn met brandwerende schermen. De buitentrappen voldoen aan de voorschriften van artikel 4.3 van bijlage 2 bij het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen (gewijzigd). 5. Indien het gebouw verschillende niveaus bevat, wordt de breedte van de evacuatiewegen naar buiten berekend overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen (gewijzigd).Die wegen zijn voorzien van een verkeers- en veiligheidsverlichting. 6. Elke instelling is afgesloten met wanden van metselwerk of beton en vormt een brandwerend compartiment Rf 1/2h voor de gebouwen met één niveau en Rf 1h voor de gebouwen met verschillende niveaus.Alle technische mantelbuizen, leidingsopeningen worden zodanig ingericht dat ze de brandweerstand van de wanden niet verminderen; ze moeten de woning afsluiten en/of de structuur van het gebouw vormen. 7. Wanneer het gebouw beschikt over een gemeenschappelijke stookplaats, voldoen die en de brandstofopslagplaats aan de volgende voorschriften : De muren, wanden, vloeren en plafonds van de stookplaatsen zijn ten minste Rf 1h. De stookplaats is toegankelijk van buiten in de nieuwe gebouwen.Voor de andere gebouwen, indien de stookplaats toegankelijk is van binnen het gebouw, moet elke verbinding tussen het gebouw en de stookplaats afgesloten zijn door een deurblok Rf 1/2 h. Die deuren zijn zelfsluitend. Ze zijn niet voorzien van een systeem om die open te houden. Het is altijd verboden die open te houden.

Elke opslag van brandbare stoffen is er verboden.

De stookplaats is niet toegankelijk voor huurders.

De stookplaats moet behoorlijk verlucht zijn.

Een automatische blusinstallatie beschermt de oliebranders met stroomafsluiting en geluidssignalen bij inwerkingstelling.

Indien de brandstof vloeibaar is, moet de installatie conform zijn met de regels der kunst en voldoen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof.

Alle niet-ondergraven tanken worden geplaatst in een waterdichte kuip met een capaciteit ten minste gelijk aan het opslagvolume. De kuip is gebouwd met onbrandbare materialen.

De ondergraven tanken voldoen aan de desbetreffende federale en gewestelijke voorschriften.

De olietank wordt buiten geplaatst of in een lokaal dat voldoet aan de hiernabepaalde criteria wanneer zijn capaciteit gelijk of hoger is dan 3.000 l.

De muren, wanden, vloeren en plafonds van de stookplaatsen zijn ten minste Rf 1h. In de nieuwe gebouwen is dat lokaal alleen van buiten toegankelijk of via de stookplaats. Elke verbinding tussen dat lokaal en de stookplaats moet afgesloten zijn door een deurblok Rf 1/2h. Elke verbinding tussen dat lokaal en de rest van het gebouw moet ook afgesloten zijn door een deurblok Rf 1/2h. Die deuren zijn zelfsluitend. Ze zijn niet voorzien van een systeem om die open te houden. Het is altijd verboden die open te houden.

Het lokaal moet behoorlijk verlucht zijn. 8. Alarm : Wanneer het gebouw meer dan twee toeristische logiesverstrekkende inrichtingen bevat die vallen onder de voorschriften van bijlage 5 en die gelegen zijn boven het evacuatieniveau, moet het uitgerust zijn met een alarmsysteem. Alarmtoestellen moeten in voldoende aantal worden geïnstalleerd om de bewoners te waarschuwen van het evacuatiebevel.

Het alarmtoestel moet hoorbaar zijn vanuit elk punt van het gebouw en blijven werken in geval van stroomstoring tijdens 1/2 uur. Een bedieningspunt is voorzien in elke woning.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 9 december 2004 houdende uitvoering van het decreet van 18 december 2003 betreffende de toeristische logiesverstrekkende inrichtingen.

Namen, 9 december 2004.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

^