Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 10 november 2005
gepubliceerd op 02 december 2005

Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met COainfera2bendinferb-emissies uitoefenen

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2005203252
pub.
02/12/2005
prom.
10/11/2005
ELI
eli/besluit/2005/11/10/2005203252/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

10 NOVEMBER 2005. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met COainfera2bendinferb-emissies uitoefenen


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8 en 9;

Gelet op het advies van de Raad van State nr 38.642/4, gegeven op 13 juli 2005, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied

Artikel 1.§ 1. Deze sectorale voorwaarden zijn van toepassing op elk bedrijf bedoeld in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, dat een activiteit met CO2-emissies uitoefent en over één of meer van de volgende installaties beschikt : 1° activiteiten in de energiesector : a) verbrandingsinstallaties met een warmtevermogen hoger dan 20 MW, met uitzondering van de gevaarlijke of gemeentelijke afval;b) olieraffinaderijen;c) cokesfabrieken;2° productie en verwerking van ferrometalen : a) installaties voor het roosten of sinteren van metaalhoudend mineraal, met inbegrip van zwavelhoudend erts;b) installaties voor de productie van gietijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van uitrustingen voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur;3° minerale industrie : a) installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere soorten ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;b) installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag;c) installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit per kilo van meer dan 75 ton per dag, en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3;4° overige activiteiten : industriële installaties voor : a) de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;b) de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag. Indien dezelfde exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde locatie verschillende activiteiten uitoefent die ressorteren onder eenzelfde punt als bedoeld in het eerste lid, worden de capaciteiten van die activiteiten bij elkaar opgeteld. § 2. Dit besluit is niet van toepassing op installaties of gedeelten van installaties die gebruikt worden voor het uitzoeken, ontwikkelen en uitproberen van nieuwe producten en processen. HOOFDSTUK II. - Definities

Art. 2.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1° activiteiten : de activiteiten bedoeld in artikel 1;2° bron : een afzonderlijk aanwijsbaar punt of proces in een installatie van waaruit CO2 vrijkomt;3° vergunning : de milieuvergunning of de enige vergunning;4° emissies : de uitstoot van CO2 in de atmosfeer door in een installatie aanwezige bronnen;5° procesemissies : de uitstoot van CO2, maar niet de verbrandingsemissies, die optreden ten gevolge van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen of de transformatie daarvan, waaronder de chemische of elektrolytische reductie van metaalertsen, de thermische ontbinding van stoffen en de vorming van stoffen bedoeld om te worden gebruikt als product of als grondstof;6° verbrandingsemissies : de uitstoot van CO2 die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof;7° bewakingsmethodiek : het geheel van methoden dat door een exploitant wordt gebruikt om de emissies van CO2 te bepalen;8° relevantie : de door de verificateur bepaalde mate waarin geoordeeld kan worden of de omissies, onjuiste voorstellingen van zaken of fouten die van invloed zijn op de informatie die over een installatie is verstrekt, afzonderlijk of in combinatie de beslissingen van toekomstige gebruikers in belangrijke mate zullen beïnvloeden;9° verslagperiode : de periode gedurende welke de bewaking van en rapportage over emissies moeten plaatsvinden, met name het kalenderjaar;10° niveau : een specifieke methodiek ter bepaling van activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren.De niveaus vormen een hiërarchisch opgezette reeks methodieken waaruit volgens deze richtsnoeren moet worden gekozen; 11° partij : een hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt overgebracht.Een partij dient op representatieve wijze te worden bemonsterd en gekarakteriseerd wat betreft haar gemiddelde energie- en koolstofinhoud en andere relevante aspecten van haar chemische samenstelling; 12° biomassa : niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal dat afkomstig is van planten, dieren en micro-organismen. Hieronder vallen onder andere ook producten, bijproducten, reststoffen en afvalstoffen afkomstig van landbouw, bosbouw en verwante bedrijfstakken alsmede de niet-gefossiliseerde en biologisch afbreekbare organische fracties van industriële en huishoudelijke afvalstoffen. Onder biomassa vallen ook gassen en vloeistoffen die zijn gewonnen bij de ontbinding van niet-gefossiliseerd en biologisch afbreekbaar organisch materiaal. Bij verbranding ten behoeve van energieopwekking wordt biomassa aangeduid als biobrandstof; 13° verificateur : het verificatieorgaan bedoeld in artikel 9, § 2, van het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een "Fonds wallon Kyoto" (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto;14° administratie : het Directoraat-generaal Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu. HOOFDSTUK III. - Algemene beginselen betreffende de bewaking en de rapportage

Art. 3.De exploitant bewaakt en rapporteert de emissies van CO2 afkomstig van de bronnen vermeld in zijn vergunning met inachtneming van de volgende beginselen : 1° volledigheid : de bewaking van en rapportage over een bedrijf moeten alle proces- en verbrandingsemissies omvatten die afkomstig zijn van alle bronnen die samenhangen met de activiteiten genoemd in artikel 1;2° consistentie : bewaakte en gerapporteerde emissies moeten over een zeker tijdsverloop vergelijkbaar zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde bewakingsmethodieken en gegevensbestanden;3° transparantie : bewakingsgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, berekeningsvariabelen, activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren, moeten worden verzameld en zodanig geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur de bepaling van de emissies kan reproduceren;4° nauwkeurigheid : er moet op worden toegezien dat de bepaling van de emissiewaarden niet systematisch op hogere of lagere waarden uitkomt dan de werkelijke waarden van de emissies, voorzover dat kan worden beoordeeld, en dat onzekerheden zo klein mogelijk worden gehouden en worden gekwantificeerd wanneer dat in het kader van deze sectorale voorwaarden is vereist.Bovendien moeten de berekeningen en metingen van emissies met de maximaal haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd. De exploitant moet een redelijke garantie geven dat emissies volledig worden gerapporteerd. Emissies moeten worden bepaald met behulp van de passende bewakingsmethodieken die in deze richtsnoeren worden beschreven. Alle meet- of andere beproevingsapparatuur die voor de rapportage van bewakingsgegevens wordt gebruikt, moet naar behoren worden toegepast, onderhouden, geijkt en gecontroleerd. Spreadsheets en andere hulpmiddelen die voor de opslag en bewerking van bewakingsgegevens worden gebruikt, mogen geen fouten bevatten; 5° kosteneffectiviteit : bij het kiezen van een bewakingsmethodiek moeten de verbeteringen welke een grotere nauwkeurigheid oplevert, tegen de extra kosten worden afgewogen.De bewaking van en rapportage over emissies moeten daarom zijn gericht op het behalen van de grootst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden; 6° relevantie : emissieverslagen en daarmee samenhangende bekendmakingen mogen geen beduidende onjuiste opgaven bevatten, moeten er qua selectie en presentatie van informatie op gericht zijn een onvertekend beeld op te leveren, en moeten een geloofwaardige en evenwichtige beschrijving geven van emissies uit een installatie;7° betrouwbaarheid : een geverifieerd emissieverslag precies moet weergeven wat het geacht wordt weer te geven of naar redelijke verwachting kan weergeven. HOOFDSTUK IV. - Vereisten inzake bewaking en rapportage

Art. 4.§ 1. Voor de bepaling van de emissies van zijn bedrijf stelt de exploitant de bevoegde overheid een bewakingsmethode voor op basis hetzij van berekening, namelijk "rekenmethode", hetzij op basis van meten, namelijk "meetmethode".

De exploitant mag voorstellen om de emissies te meten indien hij kan aantonen dat hiermee, met toepassing van een combinatie van de hoogste niveaus, met zekerheid een grotere nauwkeurigheid wordt bereikt dan met de relevante berekeningen, en de vergelijking tussen meten en berekenen is gebaseerd op een identieke lijst van bronnen en emissies.

Voor elke verslagperiode moet de exploitant de gemeten emissies bevestigen door berekening in overeenstemming met de richtsnoeren omschreven in bijlage I. Bij het kiezen van niveaus voor de berekening die ter bevestiging wordt uitgevoerd, moeten dezelfde regels gelden als voor de rekenmethode Mits dit door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, mag de exploitant meting en berekening combineren voor verschillende bronnen die tot één installatie behoren. Hij moet erop toezien en aantonen dat er geen hiaten en dubbeltelling ten aanzien van emissies optreden. § 2. Emissies van verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden vallen niet onder de emissieramingen. § 3. Indien de productiecapaciteit of het productievermogen van één of een aantal activiteiten die vallen onder eenzelfde categorie bedoeld in artikel 1, afzonderlijk of gezamenlijk de desbetreffende drempelwaarde volgens artikel 1 in één installatie of op één locatie overschrijdt, moeten alle emissies uit alle bronnen van alle in artikel 1 genoemde activiteiten in die installatie of op die locatie worden bewaakt of worden gerapporteerd. § 4. Of een aanvullende verbrandingsinstallatie moet worden gezien als onderdeel van een installatie waarin een andere in artikel 1 bedoelde activiteit plaatsvindt, of als afzonderlijke installatie, is afhankelijk van lokale omstandigheden en moet zijn vastgelegd in de vergunning van de installatie. § 5. Alle emissies uit een installatie moeten worden toegewezen aan die installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere installaties wordt afgevoerd. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die uit andere installaties wordt aangevoerd, mogen niet worden toegewezen aan de installatie waarin deze worden aangevoerd.

Art. 5.De bewakingsmethode wordt bepaald en uitgevoerd met inachtneming van de algemene en specifieke richtsnoeren omschreven in bijlage I. De specifieke richtsnoeren bevatten verschillende methodieken om de volgende variabelen te bepalen : activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatie- of conversiefactoren. Deze methodieken zijn in niveaus ingedeeld. Met de oplopende nummering van niveaus, die vanaf 1 begint, wordt een oplopende mate van nauwkeurigheid aangegeven, waarbij het niveau met het hoogste nummer de voorkeur heeft. Gelijkwaardige niveaus worden aangeduid met hetzelfde niveaunummer en een toegevoegde letter. Voor activiteiten waarvoor deze richtlijnen alternatieve rekenmethoden aanreiken mag een exploitant alleen van de ene methode naar de andere omschakelen, wanneer hij de bevoegde autoriteit kan aantonen dat deze omschakeling leidt tot een grotere nauwkeurigheid in de bewaking van en rapportage over de emissies van de betreffende activiteit.

De exploitanten moeten de methode van het hoogste niveau gebruiken om voor alle bronnen in een installatie alle variabelen voor bewaking en rapportage te bepalen, onder voorbehoud van de volgende afwijkingen die de bevoegde overheid toestaat : 1° alleen wanneer ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten, mag voor die variabele binnen een bewakingsmethodiek het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden.Daarom moet het gekozen niveau de hoogste graad van nauwkeurigheid weergeven die technisch haalbaar is en niet leidt tot buitensporig hoge kosten; 2° de exploitant mag lagere niveaus toepassen voor de variabelen die worden gebruikt om emissies uit kleinere bronnen - inclusief kleinere brandstof- of materiaalstromen - te berekenen dan de niveaus die worden toegepast voor de variabelen die worden gebruikt om emissies uit grote bronnen - inclusief grote brandstof- of materiaalstromen - in een installatie te berekenen.Onder grote bronnen en grote brandstof- en materiaalstromen worden bronnen of stromen verstaan die, indien geordend volgens afnemende omvang, cumulatief ten minste 95 % bijdragen aan de totale jaarlijkse emissies van de installatie.

Kleinere bronnen zijn bronnen die per jaar 2,5 kton of minder uitstoten of die 5 % of minder bijdragen aan de totale emissies van een installatie, afhankelijk van welke de grootste is in termen van absolute emissies. 3° voor kleine bronnen die per jaar gezamenlijk 0,5 kton of minder uitstoten of minder dan 1 % aan de totale jaarlijkse emissies van die installatie bijdragen, afhankelijk van welke de grootste is in termen van absolute emissies, mag de exploitant van een installatie voor de bewaking en rapportage een "de minimis"-aanpak toepassen, daarbij gebruikmakend van zijn eigen niet onder een "niveau" vallende ramingsmethode;4° voor zuivere biobrandstoffen mag de exploitant methoden van een lager niveau toepassen, tenzij de desbetreffende berekende emissies moeten worden gebruikt voor het in mindering brengen van biomassakoolstof van CO2-emissies, die door middel van continue emissiemeting is bepaald. De exploitant mag, met de goedkeuring van de bevoegde autoriteit, voor de variabelen verschillende goedgekeurde niveaus toepassen, die binnen één enkele berekening worden toegepast (activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatie- of conversiefactoren).

Art. 6.De bewakingsmethodiek moet worden gewijzigd indien daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens wordt verbeterd, tenzij dit technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten.

Art. 7.De exploitant mag wijzigingen van de bewakingsmethodiek zonder onnodige vertraging voorstellen wanneer : 1° er wijzigingen zijn opgetreden in de beschikbare gegevens waardoor emissies nauwkeuriger kunnen worden bepaald;2° een nieuw type emissie zich heeft voorgedaan;3° er fouten zijn vastgesteld in gegevens die voortvloeien uit de bewakingsmethodiek.

Art. 8.Wanneer het hoogste niveau of het overeengekomen aan variabelen gekoppelde niveau tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag een exploitant het hoogste haalbare niveau toepassen totdat de omstandigheden voor toepassing van het vroegere niveau zijn hersteld. De exploitant moet zonder onnodige vertraging aan de bevoegde autoriteit aantonen waarom een niveauwijziging noodzakelijk is en gedetailleerde informatie over de voorlopige bewakingsmethodiek verstrekken. De exploitant moet alle noodzakelijke maatregelen nemen om een vlot herstel van het oorspronkelijke niveau voor bewaking en rapportage mogelijk te maken.

Art. 9.Wijzigingen van niveaus moeten in alle gevallen volledig zijn gedocumenteerd. Kleine hiaten in gegevensbestanden ten gevolge van storingen van meetapparatuur moeten worden behandeld volgens een goede professionele praktijk, voor zover ze door de bevoegde autoriteit aangenomen zijn na advies van de administratie, en in overeenstemming met de bepalingen van de IPPC-publicatie "Reference Document on the General Principles of Monitoring", zoals uitgewerkt door de Europese Commissie (juli 2003).

Wanneer er binnen een verslagperiode een niveauwijziging plaatsvindt, moeten de resultaten voor de betreffende activiteit gedurende de desbetreffende delen van de verslagperiode worden berekend en gerapporteerd als afzonderlijke onderdelen van het jaarlijkse verslag aan de bevoegde autoriteit.

Art. 10.De exploitant bezorgt de verificateur het verslag over de CO2-emissies overeenkomstig de artikelen 9 en 10 van het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een "Fonds wallon Kyoto" en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto en de uitvoeringsbesluiten ervan. HOOFDSTUK V. - Opslag van informatie

Art. 11.De exploitant documenteert en bewaart de gegevens inzake de bewaking van CO2-emissies afkomstig van de bronnen van de installaties en activiteiten vermeld in zijn vergunning.

Deze bewakingsgegevens moeten voldoende zijn om te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag dat de exploitant overlegt, kan worden geverifieerd.

Gegevens die niet tot het jaarlijkse emissieverslag behoren, behoeven niet te worden gerapporteerd of openbaar te worden gemaakt.

Om te zorgen dat de bepaling van emissies door de verificateur of een andere derde kan worden gereproduceerd, moet een exploitant die de methode van berekening toepast tot ten minste tien jaar na overlegging van het verslag voor elk verslagjaar de volgende documentatie bewaren : 1° de lijst van alle bewaakte bronnen;2° de activiteitsgegevens die zijn gebruikt voor alle berekeningen van emissies uit elke CO2- bron, ingedeeld naar proces en brandstoftype;3° documentatie die de juistheid aantoont van de keuze van de bewakingsmethodiek, en de bescheiden waarin de redenen van alle door de bevoegde autoriteit goedgekeurde tijdelijke en permanente wijzigingen van bewakingsmethodieken en niveaus worden gegeven;4° documentatie over de bewakingsmethodiek en over de resultaten van de ontwikkeling van specifieke emissiefactoren en biomassafracties van specifieke brandstoffen, alsmede oxidatie- of conversiefactoren, en de respectieve bewijzen van de vergunning;5° documentatie over het proces van de verzameling van activiteitsgegevens voor de installatie;6° de activiteitsgegevens, emissie-, oxidatie- of conversiefactoren die zijn overgelegd aan de bevoegde autoriteit voor het nationale toewijzingsplan, over de jaren voorafgaand aan de handelsregeling;7° documentatie over de verantwoordelijkheden in verband met de emissiebewaking;8° het jaarlijkse emissieverslag;9° alle overige informatie die de bevoegde overheid of de verificateur nuttig acht om het jaarlijkse emissieverslag te verifiëren. De volgende aanvullende informatie moet eveneens worden bewaard wanneer de methode van meting wordt toegepast : 1° documentatie die de juistheid van de keuze voor meting als bewakingsmethodiek aantoont;2° de gegevens die zijn gebruikt voor de onzekerheidsanalyse van CO2-emissies uit elke bron, ingedeeld naar procestype en brandstofsoort;3° een uitgebreide technische beschrijving van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documenten inzake de goedkeuring door de bevoegde autoriteit;4° onbewerkte en gecombineerde gegevens van het systeem voor continue meting, met inbegrip van documentatie over wijzigingen die in de loop der tijd plaatsvinden en het logboek met vermeldingen over proeven, storingen, ijking, controlebeurten en onderhoud;5° documentatie over alle wijzigingen van het meetsysteem. HOOFDSTUK VI. - Kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing

Art. 12.§ 1. De exploitant moet een effectief gegevensbeheerssysteem opzetten, documenteren, uitvoeren en onderhouden om CO2-gasemissies te bewaken en daarover te rapporteren. Hij moet dit gegevensbeheerssysteem voor aanvang van de verslagperiode in bedrijf nemen, zodat alle gegevens worden geregistreerd en beheerd als voorbereiding op de verificatie. In het gegevensbeheerssysteem moet de informatie zoals genoemd in artikel 11 zijn opgenomen.

De vereiste procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing mogen worden uitgevoerd in het kader van het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) of van andere systemen voor milieubeheer, waaronder ISO 14001 : 1996 ("Milieuzorgsystemen - Eisen en richtlijnen voor gebruik").

Ze moeten zijn gericht op de procedures die nodig zijn voor de bewaking van en rapportage CO2 en op de toepassing van deze procedures in de installatie, en moeten onder andere de volgende aspecten omvatten : 1° identificatie van CO2-bronnen afkomstig van de installaties en activiteiten vermeld in zijn vergunning;2° de volgorde en wisselwerking van bewakings- en rapportageprocessen;3° verantwoordelijkheden en bevoegdheden;4° de gebruikte reken- of meetmethoden;5° de toegepaste meetapparatuur (indien van toepassing);6° rapportage en registers;7° interne evaluaties van zowel geregistreerde gegevens als het kwaliteitssysteem;8° correctieve en preventieve maatregelen. Wanneer een exploitant een proces wil uitbesteden en deze uitbesteding effect heeft op de procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing, moet hij zorgen voor het beheer en de transparantie van die processen.

De maatregelen voor beheer en transparantie van uitbestede processen moeten in de procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing zijn aangegeven.

De exploitant moet er zorg voor dragen dat desbetreffende meetapparatuur regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt geijkt, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die zijn afgeleid van internationale meetnormen. Bovendien moet de exploitant de geldigheid van de eerdere meetresultaten beoordelen en de uitkomst daarvan registreren wanneer is vastgesteld dat de apparatuur niet aan de eisen voldoet. Wanneer wordt vastgesteld dat de apparatuur niet aan de eisen voldoet, moet de exploitant onmiddellijk correctieve maatregelen nemen. De registratie van de uitkomsten van ijking en waarmerking moet worden bewaard.

Indien de exploitant werkt met een systeem voor continue emissiemeting, moet hij voldoen aan de voorschriften van EN 14181 ("Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van automatische meetsystemen") en van EN ISO 14956 : 2002 ("Luchtkwaliteit - Evaluatie van de geschiktheid van een meetmethode door vergelijking met een vereiste meetonzekerheid").

Ook is het toegestaan om metingen, evaluaties van gegevens, bewaking en rapportage toe te vertrouwen aan onafhankelijke erkende keuringslaboratoria. De keuringslaboratoria moeten dan zijn erkend op basis van EN ISO 17025 : 2000 ("Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria"). § 3. De exploitant moet zijn gegevensbeheer onderwerpen aan kwaliteitsborging en -beheer om omissies, onjuiste voorstellingen van zaken en fouten te voorkomen. Deze processen moeten worden ontwikkeld door de exploitant, uitgaande van de complexiteit van het gegevensbestand. Van deze kwaliteitsborgings- en kwaliteitsbeheersprocessen voor gegevensbeheer wordt een registratie aangelegd die aan de verificateur ter beschikking moet worden gesteld. HOOFDSTUK VII. - Slot- en overgangsbepalingen

Art. 13.In de loop van de periode 2005-2007 moeten de exploitanten minstens de in bijlage II vermelde niveaus toepassen, tenzij dit technisch niet haalbaar is. Na de periode 2005-2007 moet de exploitant zijn bewakingsmethodiek wijzigen voor de volgende verslagperiodes, om permanent de hoogste methodeniveaus toe te passen met het oog op de bepaling van de variabelen die het voorwerp zijn van de afwijkingen bedoeld in bijlage II, onder voorbehoud van de toepassing van artikel 5, derde lid.

Art. 14.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 10 november 2005.

De Minister-President, E. DI RUPO De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage I. - Algemene en specifieke richtsnoeren voor de bewaking van de emissies Hoofdstuk I. - Algemene richtsnoeren 1. Grenzen De bewaking van emissies omvat ook emissies die het gevolg zijn van regelmatige handelingen en afwijkende gebeurtenissen, inclusief opstarten, uitschakelen en noodsituaties, gedurende de verslagperiode. Alle emissies uit een installatie moeten worden toegewezen aan die installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere installaties wordt afgevoerd. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die uit andere installaties wordt aangevoerd, mogen niet worden toegewezen aan de installatie waarin deze worden aangevoerd. 2. Bepaling van emissies 2.1. Berekening 2.1.1. Berekeningsformules De berekening van CO2-emissies moet zijn gebaseerd op de volgende formule : CO2-emissies = activiteitengegevens x emissiefactor x oxidatiefactor of op een alternatieve methode indien deze is gedefinieerd in de specifieke richtsnoeren.

De uitdrukkingen in deze formule worden als volgt voor verbrandingsemissies en procesemissies gespecificeerd.

Verbrandingsemissies : De activiteitsgegevens moeten op het brandstofverbruik zijn gebaseerd.

De gebruikte hoeveelheid brandstof wordt uitgedrukt in termen van energie-inhoud als TJ. De emissiefactor wordt uitgedrukt als tCO2/TJ. Bij benutting van energie oxideert niet alle in de brandstof aanwezige koolstof tot CO2. Deze onvolledige oxidatie wordt veroorzaakt door ondoelmatigheden in het verbrandingsproces waardoor een deel van de koolstof niet verbrandt of gedeeltelijk tot roet of as oxideert.

Koolstof die niet is geoxideerd, wordt weergegeven door middel van de oxidatiefactor, die als fractie moet worden uitgedrukt. Wanneer de oxidatiefactor in de emissiefactor wordt meegenomen, mag er geen afzonderlijke oxidatiefactor worden toegepast. De oxidatiefactor moet als percentage worden uitgedrukt. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule : CO2 = emissies = brandstofverbruik [TJ] x emissiefactor [tCO2/TJ] x oxidatiefactor De berekening van verbrandingsemissies wordt nader gespecificeerd in de specifieke richtsnoeren Procesemissies : De activiteitsgegevens moeten zijn gebaseerd op materiaalverbruik, doorvoercapaciteit of productiecapaciteit en worden uitgedrukt als t of m3. De emissiefactor wordt uitgedrukt als tCO2/t of tCO2/m3.

Koolstof in uitgangsmaterialen die tijdens het proces niet in CO2 wordt omgezet, wordt meegenomen in de conversiefactor die als fractie moet worden uitgedrukt. Wanneer een conversiefactor in de emissiefactor wordt meegenomen, mag er geen afzonderlijke conversiefactor worden toegepast. De gebruikte hoeveelheid uitgangsmateriaal wordt uitgedrukt in termen van massa of volume [t of m3]. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule : CO2-emissie = activiteitsgegevens [t ou m3] x emissiefactor [tCO2/TJ] x oxidatiefactor De berekening van procesemissies wordt nader gespecificeerd in de specifieke richtsnoeren, waarbij soms specifieke referentiewaarden voor de factoren worden gegeven. 2.1.2. Overgedragen CO2 CO2 dat niet uit de installatie wordt uitgestoten maar uit de installatie wordt overgedragen als zuivere stof, als bestanddeel van brandstoffen of rechtstreeks wordt gebruikt als grondstof in de chemische industrie of voor de papierfabricage, moet in mindering worden gebracht op de berekende emissies. De desbetreffende hoeveelheid CO2 moet als post "PM" worden vermeld.

Uit de installatie overgedragen CO2 kan onder andere zijn : - uiver CO2 dat wordt gebruikt voor het carboneren van dranken; - uiver CO2 dat wordt gebruikt als droog ijs ten behoeve van koeling; - uiver CO2 dat wordt gebruikt als brandblusmiddel, koelmiddel of laboratoriumgas; - uiver CO2 dat wordt gebruikt voor het ontsmetten van granen; - uiver CO2 dat wordt gebruikt als oplosmiddel voor de voedselverwerkende of chemische industrie; - CO2 dat wordt gebruikt als grondstof in de chemische industrie of voor de fabricage van papierpulp (bv. voor ureum of carbonaten); - CO2 dat deel uitmaakt van een brandstof die uit die installatie wordt afgevoerd.

CO2 dat wordt overgebracht naar een installatie als bestanddeel van een gemengde brandstof (zoals hoogovengas of cokesovengas), moet worden meegeteld in de emissiefactor voor die brandstof. Daarbij moet het worden opgeteld bij de emissies van de installatie waarin de brandstof wordt verbrand, en in mindering worden gebracht voor de oorspronkelijke installatie. 2.1.3. Activiteitsgegevens Activiteitengegevens geven informatie over de materiaalstroom, het verbruik van brandstoffen en uitgangsmaterialen of de geproduceerde hoeveelheden uitgedrukt in termen van energie-inhoud [TJ] die is bepaald als calorische onderwaarde voor brandstoffen en in termen van massa of volume voor uitgangs- of eindmateriaal [t of m3].

Wanneer de activiteitsgegevens voor de berekening van procesemissies niet onmiddellijk voor het begin van het proces door meting kunnen worden bepaald en er in geen van de niveaus van de desbetreffende specifieke richtsnoeren specifieke eisen zijn genoemd, moeten de activiteitsgegevens worden bepaald door middel van een beoordeling van voorraadswijzigingen : Materiaal C = Materiaal P + (Materiaal S - Materiaal E) - Materiaal O Waarin : Materiaal C = materiaal verwerkt in de verslagperiode Materiaal P = materiaal aangekocht in de verslagperiode Materiaal S = materiaalvoorraad aan het begin van de verslagperiode Materiaal E = materiaalvoorraad aan het einde van de verslagperiode Materiaal O = materiaal gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop).

In gevallen waarin het technisch niet haalbaar is of waarin het zou leiden tot buitensporig hoge kosten om de posten "materiaal S" en "materiaal E" te bepalen, bv. door meting, mag de exploitant deze twee hoeveelheden schatten op basis van gegevens van voorgaande jaren en door deze te correleren aan de geproduceerde hoeveelheden gedurende de verslagperiode. Vervolgens moet de exploitant deze schattingen bevestigen met behulp van gedocumenteerde berekeningen en bijbehorende jaarrekeningen. Geen der overige eisen ten aanzien van de niveaukeuze mag door deze bepaling worden aangetast. Zo moeten de posten "materiaal P" en "materiaal O" en de desbetreffende emissie- of oxidatiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de specifieke richtsnoeren. 2.1.4. Emissiefactoren : Emissiefactoren zijn gebaseerd op het koolstofgehalte van brandstoffen van uitgangsmaterialen en worden uitgedrukt als tCO2/TJ (verbrandingsemissies), of als tCO2/t of tCO2/m3 (procesemissies).

Emissiefactoren en voorzieningen voor de ontwikkeling van specifieke emissiefactoren worden gegeven in de punten 4 en 6. Een exploitant mag een emissiefactor voor een brandstof gebruiken die is uitgedrukt als koolstofgehalte (tCO2/t) in plaats van als tCO2/TJ voor verbrandingsemissies mits hij de bevoegde autoriteit aantoont dat dit permanent een grotere nauwkeurigheid tot gevolg heeft. Desondanks moet de exploitant in dit geval periodiek de energie-inhoud bepalen om te voldoen aan de rapportageverplichting.

Voor de conversie van koolstof in de desbetreffende waarde voor CO2 moet de factor 3,667 [tCO2/t C] worden gebruikt.

Voor de meer nauwkeurige niveaus moeten specifieke factoren worden ontwikkeld, en wel in overeenstemming met punt 6. Voor de emissiefactoren van niveau 1 moeten er referentiewaarden worden toegepast, zoals genoemd in punt 4.

Biomassa wordt beschouwd als CO2-neutraal. Op biomassa moet een emissiefactor 0 [tCO2/TJ of t of m3] worden toegepast. Punt 5 bevat een lijst met voorbeelden van verschillende typen materialen die als biomassa zijn geaccepteerd.

Voor de emissiefactoren van fossiele afvalbrandstoffen (niet afkomstig uit de biomassa) worden in deze richtsnoeren geen referentiewaarden gegeven; daarom moeten specifieke emissiefactoren worden bepaald volgens de bepalingen van punt 6.

Voor brandstoffen of materialen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, moet een gewogen emissiefactor worden toegepast, die is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening moet doorzichtig zijn en gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van punt 6.

Alle relevante informatie inzake de toegepaste emissiefactoren, met inbegrip van de informatiebronnen over en de analyseresultaten van brandstoffen, uitgangs- en eindmaterialen, moet duidelijk worden geregistreerd. Meer gedetailleerde eisen worden gegeven in de richtsnoeren die aan specifieke activiteiten zijn gekoppeld. 2.1.5. Oxidatie-/conversiefactoren Wanneer het gedeelte van de koolstof dat niet oxideert, niet wordt weergegeven met een emissiefactor, moet er een aanvullende oxidatie-/conversiefactor worden toegepast.

Voor de meer nauwkeurige niveaus moeten specifieke factoren en bijbehorende regels en procedures worden ontwikkeld; daarom bevat punt 6 voorzieningen om deze factoren te kunnen bepalen.

Indien er in een installatie verschillende brandstoffen of materialen worden gebruikt en er specifieke oxidatiefactoren worden berekend, mag de exploitant één omvattende oxidatiefactor voor de activiteit bepalen en deze op alle brandstoffen of materialen toepassen, of aan één grote brandstof- of materiaalstroom onvolledige oxidatie toekennen en op de overige stromen een waarde 1 toepassen.

Alle relevante informatie inzake de toegepaste oxidatie-/conversiefactoren, met inbegrip van de informatiebronnen over en de analyseresultaten van brandstoffen, uitgangs- en eindmaterialen, moet duidelijk worden geregistreerd. 2.2. Meting Meetprocedures voor CO2-concentraties alsmede voor de massa- of volumestroom van rookgassen moeten worden uitgevoerd met behulp van relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen.

Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken, voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Wanneer het systeem voor continue emissiemeting is geïnstalleerd, moet het periodiek op goede werking en goede resultaten worden gecontroleerd volgens de frequentie opgelegd door de bevoegde overheid, met inbegrip van : 1° aanspreektijd, 2° lineariteit, 3° storingen, 4° nulpuntsverloop en meetbereikverloop, 5° nauwkeurigheid in vergelijking met een referentiemethode. De biomassafractie van gemeten CO2-emissies moet in mindering worden gebracht op basis van de rekenmethode en als post "PM" worden gerapporteerd. 3. Beoordeling van de onzekerheid De "toelaatbare onzekerheid" zoals bedoeld in deze richtsnoeren, moet worden uitgedrukt als 95 % betrouwbaarheidsgordel rondom de gemeten waarde. 3.1. Berekening De exploitant moet inzicht hebben in de effecten van onzekerheid op de algehele nauwkeurigheid van de door hem gerapporteerde emissiegegevens.

Wanneer de op berekening gebaseerde methode wordt toegepast zal de bevoegde autoriteit de combinatie van niveaus voor elke bron in een installatie hebben goedgekeurd evenals alle overige details van de bewakingsmethodiek voor die installatie zoals die in de vergunning voor de installatie zijn opgenomen. Daarbij heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde bewakingsmethodiek.

De exploitant moet voor elke bron in een installatie en voor elke activiteit en relevante brandstof- of materiaalstroom de goedgekeurde combinatie van niveaus vermelden in zijn jaarlijkse emissieverslag aan de bevoegde autoriteit. Vermelding van de combinatie van niveaus in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid. Daarom bestaat er, wanneer de op berekening gebaseerde methodiek wordt toegepast, geen verdere eis om de onzekerheid te rapporteren.

De toelaatbare onzekerheid die voor meetapparatuur binnen het niveausysteem is bepaald, moet bestaan uit de gespecificeerde onzekerheid van meetapparatuur, de met de ijking samenhangende onzekerheid en een eventuele extra onzekerheid door de wijze waarop de meetapparatuur in de praktijk wordt gebruikt. De gegeven drempelwaarden betreffen de onzekerheid over de waarde gedurende één verslagperiode.

De exploitant moet met behulp van de kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. 3.2. Meting Als de meting gebruikt wordt moet de exploitant de kwantitatieve uitkomsten van een meer omvattende onzekerheidsanalyse rapporteren, waarbij de volgende bronnen van onzekerheid in ogenschouw worden genomen : 1° Bij concentratiemetingen in het kader van de continue emissiemeting : a) de gespecificeerde onzekerheid van apparatuur voor continue meting;b) onzekerheden die met de ijking samenhangen;c) extra onzekerheid door de wijze waarop de bewakingsapparatuur in de praktijk wordt gebruikt.2° Bij massa- en volumemeting ter bepaling van de afgasstroom in het kader van de continue emissiebewaking en de bevestigende berekening : a) de gespecificeerde onzekerheid van meetapparatuur;b) onzekerheden die met de ijking samenhangen;c) extra onzekerheid door de wijze waarop de meetapparatuur in de praktijk wordt gebruikt.3° Bij de bepaling van de calorische waarden, emissie- en oxidatiefactoren of samenstellingsgegevens ten behoeve van de bevestigende berekening : a) de gespecificeerde onzekerheid door de methode die of het systeem dat voor de berekening wordt gebruikt;b) extra onzekerheid door de wijze waarop de meetapparatuur in de praktijk wordt gebruikt. Op basis van door de exploitant aangevoerde redenen kan de bevoegde autoriteit goedkeuren dat de exploitant voor bepaalde bronnen in een installatie een systeem voor continue emissiemeting toepast, evenals alle overige details van de bewakingsmethodiek voor die bronnen die in de vergunning voor de installatie zijn opgenomen. Daarbij heeft de bevoegde autoriteit de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde bewakingsmethodiek.

De exploitant moet in zijn jaarlijkse emissieverslag aan de bevoegde autoriteit voor de relevante bronnen de onzekerheidswaarde vermelden die het resultaat is van deze initiële omvattende onzekerheidsanalyse tot het moment dat de bevoegde autoriteit de keuze voor meting boven berekening opnieuw beziet en verlangt dat de onzekerheidswaarde wordt herberekend. Vermelding van deze onzekerheidswaarde in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid.

De exploitant moet met behulp van de kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. 4. Emissiefactoren : Dit punt bevat referentiewaarden van de emissiefactor voor niveau 1 die het gebruik van niet specifieke emissiefactoren voor de verbranding van brandstoffen toelaten.Wanneer een brandstof niet valt in een bestaande categorie brandstoffen, moet de exploitant de gebruikte brandstof op basis van eigen deskundigheid bij een verwante brandstofcategorie indelen, mits de bevoegde autoriteit hieraan de goedkeuring verleent.

Emissiefactoren voor fossiele brandstoffen - gerelateerd aan de calorische onderwaarde, zonder oxidatiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5. Lijst van CO2-neutrale biomassa Deze lijst met voorbeelden, die niet volledig is, bevat een aantal stoffen die voor de toepassing van deze richtsnoeren als biomassa worden beschouwd en moeten worden gewogen met een emissiefactor 0 [tCO2/TJ of t of m3].Turf en fossiele fracties van de hieronder genoemde materialen mogen niet als biomassa worden beschouwd. a) Planten en delen van planten, onder andere : - stro; - hooi en gras; - bladeren, hout, wortels, boomstronken, bast; - gewassen, bv. maïs en triticale. b) Biomassa-afval, producten en bijproducten, onder andere : - industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie); - gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten bouwmaterialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking; - afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, bv. zwart afvalloog; - bosbouwafval; - diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg; - primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie; - dierlijke meststoffen; - plantenresten uit de landbouw; - zuiveringsslib; - biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa; - havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems; - stortgas. c) Biomassafracties van gemengde materialen, onder andere : - de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater; - de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie; - de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten; - de biomassafractie van textiele afvalstoffen; - de biomassafractie van papier, karton en bordpapier; - de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen; - de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen. d) Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid, onder andere : - bio-ethanol; - biodiesel; - veretherde bioethanol; - biomethanol; - biodimethylether; - bio-olie (brandstof uit pyrolyseolie) en biogas. 6. Bepaling van specifieke gegevens en factoren 6.1 Bepaling van calorische onderwaarde en emissiefactoren van brandstoffen De procedure om de emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De bemonstering van de brandstof en bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor ervan, moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen (zoals frequentie en procedure van bemonstering alsmede de bepaling van de calorische boven- en onderwaarde en van de koolstofgehaltes van de verschillende brandstoftypen) moeten worden uitgevoerd met behulp van relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie..

De exploitant moet op elk ogenblik de geldigheid van de analyses kunnen tonen die de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde bepalen. Desgevallend kunnen vergelijkende studies bij een laboratorium erkend volgens EN ISO 17025 (Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria) worden vereist op kosten van de exploitant als het laboratorium dat gewoonlijk belast is met het bepalen van deze variabelen niet over een dergelijke erkenning beschikt.

De exploitant moet op elk ogenblik de geldigheid van de analyses kunnen tonen die de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde bepalen. Desgevallend kunnen vergelijkende studies bij een laboratorium erkend volgens EN ISO 17025 (Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria) worden vereist op kosten van de exploitant als het laboratorium dat gewoonlijk belast is met het bepalen van deze variabelen niet over een dergelijke erkenning beschikt.

De frequentie van bemonstering en de bereiding van het monster hangen grotendeels af van de toestand en de homogeniteit van de brandstof en/of het materiaal. Zo zal voor zeer heterogene materialen, zoals huishoudelijke vaste afvalstoffen, het benodigde aantal monsters groter moeten zijn, terwijl er minder monsters nodig zijn voor de meeste commerciële gasvormige of vloeibare brandstoffen.

De bepaling van het koolstofgehalte, de calorische onderwaarde en de emissiefactoren voor partijen brandstof moet plaatsvinden volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor representatieve monsterneming en voor zover ze door de bevoegde overheid aanvaard worden na advies van de administratie. De exploitant moet aantonen dat het koolstofgehalte, de calorische waarde en de emissiefactoren die zijn verkregen, representatief en onvertekend zijn.

De gevonden emissiefactor geldt alleen als representatief voor die partij brandstof waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die partij worden gebruikt.

De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde heeft gevolgd en de volledige uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag. 6.2. Bepaling van specifieke oxidatiefactoren De procedure om de oxidatiefactor voor een bepaald brandstoftype en een bepaalde installatie te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De gevolgde procedures om oxidatiefactoren te bepalen die voor een specifieke activiteit representatief zijn (bv. via het koolstofgehalte van roet, as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten), moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

De exploitant moet op elk ogenblik de geldigheid van de analyses kunnen tonen die de oxidatiefactor of de basisgegevens bepalen.

Desgevallend kunnen vergelijkende studies bij een laboratorium erkend volgens EN ISO 17025 (Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria) worden vereist op kosten van de exploitant als het laboratorium dat gewoonlijk belast is met het bepalen van deze variabelen niet over een dergelijke erkenning beschikt.

De bepaling van specifieke oxidatiefactoren voor partijen materiaal moet plaatsvinden volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor representatieve monsterneming, en voor zover zij door de bevoegde overheid aanvaard worden na advies van de administratie. De exploitant moet aantonen dat de verkregen oxidatiefactoren representatief en onvertekend zijn.

De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de oxidatiefactor heeft gevolgd en de volledige reeks uikomsten moeten worden bewaard en ter beschikking worden gesteld van de verificateur van het emissieverslag. 6.3. Bepaling van procesemissiefactoren en samenstellingsgegevens De procedure om de emissiefactor voor een bepaald materiaaltype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De procedures die worden toegepast voor bemonstering en ter bepaling van de samenstelling van het desbetreffende materiaal of van een procesemissiefactor, moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijken voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

De exploitant moet op elk ogenblik de geldigheid van de analyses kunnen tonen die de emissiefactor of de samenstelling bepalen.

Desgevallend kunnen vergelijkende studies bij een laboratorium erkend volgens EN ISO 17025 (Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria) worden vereist op kosten van de exploitant als het laboratorium dat gewoonlijk belast is met het bepalen van deze variabelen niet over een dergelijke erkenning beschikt.

De bepaling van de procesemissiefactoren en samenstellingsgegevens voor partijen materiaal moet plaatsvinden volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor representatieve bemonstering en voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie. De exploitant moet aantonen dat de verkregen procesemissiefactor of samenstellingsgegevens representatief en onvertekend zijn.

De gevonden waarde geldt alleen als representatief voor die partij materiaal waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die partij worden gebruikt.

De volledige documentatie over de procedure die het laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor of samenstellingsgegevens heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag. 6.4. Bepaling van de biomassafractie De term "biomassafractie" zoals gebruikt in deze richtsnoeren, heeft betrekking op het percentage brandbaar biomassakoolstof volgens de definitie van biomassa in de totale massa koolstof in een brandstofmengsel.

De procedure om de biomassafractie van een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, moet met de bevoegde autoriteit worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.

De procedures die worden toegepast voor bemonstering van de brandstof en ter bepaling van de biomassafractie moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen.

Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren, op grond van goede praktijken en voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

De methoden die kunnen worden toegepast om de biomassafractie in een brandstof te bepalen, kunnen uiteenlopen van het met de hand sorteren van de bestanddelen van gemengde materialen, tot differentiemethoden om de calorische waarde van een binair mengsel en de twee zuivere componenten ervan te bepalen, tot een isotopenanalyse met behulp van de C-14-methode, afhankelijk van de aard van het desbetreffende brandstofmengsel.

De exploitant moet op elk ogenblik de geldigheid van de analyses kunnen tonen die de biomassafractie bepalen. Desgevallend kunnen vergelijkende studies bij een laboratorium erkend volgens EN ISO 17025 (Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria) worden vereist op kosten van de exploitant als het laboratorium dat gewoonlijk belast is met het bepalen van deze variabel niet over een dergelijke erkenning beschikt.

De bepaling van de biomassafractie voor partijen materiaal moet plaatsvinden volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor representatieve bemonstering en voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie. De exploitant moet aantonen dat de verkregen waarden representatief en onvertekend zijn.

De gevonden waarde geldt alleen als representatief voor die partij materiaal waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die partij worden gebruikt.

De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.

Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, moet de exploitant uitgaan van een aandeel van de biomassa van 0 % (waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof geheel van fossiele oorsprong is) of een ramingsmethode voorstellen die aan de bevoegde autoriteit ter goedkeuring wordt voorgelegd.

Hoofdstuk II. - Specifieke richtsnoeren 1. Richtsnoeren betreffende de emissies van verbrandingsactiviteiten 1.1. Inleiding De hiernavermelde specifieke richtsnoeren moeten worden toegepast voor het bewaken van CO2-emissies uit verbrandingsinstallaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW (met uitzondering van installaties voor het verbranden van gevaarlijke stoffen of stadsafval), zoals genoemd in artikel I van dit besluit, en voor het bewaken van verbrandingsemissies van andere activiteiten zoals genoemd in ditzelfde artikel en in de hiernavermelde punten.

De bewaking van CO2 emissies van een verbrandingsproces omvat de emissies vanuit de verbranding van alle brandstoffen in de installatie alsmede de emissies vanuit gasreinigingsprocessen, zoals voor de verwijdering van CO2- emissies uit verbrandingsmotoren voor vervoersdoeleinden worden niet bewaakt en gerapporteerd. Alle broeikasgasemissies uit de verbranding van brandstoffen in de installatie moeten worden toegewezen aan de installatie, zonder rekening te houden met de afvoer van warmte of elektriciteit naar andere installaties. Emissies die samenhangen met de opwekking van warmte of elektriciteit die afkomstig is van andere installaties, mogen niet aan de ontvangende installatie worden toegewezen. 1.2. Bepaling vanCO2-emissies Bronnen van CO2-emissies van verbrandingsinstallaties en -processen zijn onder andere : - verwarmingsketels - branders - turbines - bakovens - verwarmingstoestellen - smeltovens - verbrandingsovens - keramiekovens - drogers - motoren - fakkels - gasreinigers (procesemissies) - alle andere toestellen of machines die brandstof verbruiken, met uitzondering van toestellen of machines met verbrandingsmotor voor vervoersdoeleinden. 1.2.1. Berekening van CO2-emissies 1.2.1.1. Verbrandingsemissies 1.2.1.1.1. Algemene verbrandingsactiviteiten CO2-emissies vanuit verbrandingsprocessen moeten worden berekend door de energie-inhoud van elke gebruikte brandstof te vermenigvuldigen met een emissiefactor en een oxidatiefactor. Voor elke brandstof en voor elke activiteit moet de volgende berekening worden uitgevoerd : CO2 = emissies = activiteitengegevens x emissiefactor x oxidatiefactor Waarin : a) Activiteitsgegevens : De activiteitsgegevens worden uitgedrukt als de netto-energie-inhoud van de in de verslagperiode verbruikte brandstof [TJ].De energie-inhoud van het brandstofverbruik moet worden berekend met behulp van de volgende formule : Energie-inhoud van het brandstofverbruik [TJ] = verbruikte brandstof [t of m3] x calorische onderwaarde van de brandstof [TJ/t ou TJ/m3] waarin : a1) Verbruikte brandstof : Niveau 1 Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de installatie gemeten, wat een maximale toelaatbare meetonzekerheid oplevert van minder dan + 7,5 %. Niveau 2a Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de installatie gemeten waarbij meetinrichtingen worden toegepast met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5,0 %.

Niveau 2b Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 4,5 %. Het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp van de volgende formule : Brandstof C = brandstof P + (brandstof S - brandstof E) - brandstof O Waarin : Brandstof C = Brandstof verbruikt in de verslagperiode Brandstof P = Brandstof aangekocht in de verslagperiode Brandstof S = Brandstofvoorraad aan het begin van de verslagperiode Brandstof E = Brandstofvoorraad aan het einde van de verslagperiode Brandstof O = Brandstof gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop).

Niveau 3a Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de installatie gemeten met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 3b Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,0 %. Het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp van de volgende formule : Brandstof C = brandstof P + (brandstof S - brandstof E) - brandstof O waarin : Brandstof C = Brandstof verbruikt in de verslagperiode Brandstof P = Brandstof aangekocht in de verslagperiode Brandstof S = Brandstofvoorraad aan het begin van de verslagperiode Brandstof E = Brandstofvoorraad aan het einde van de verslagperiode Brandstof O = Brandstof gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop).

Niveau 4a Het brandstofverbruik wordt zonder tussenopslag voor de verbranding in de installatie gemeten met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1,5 %.

Niveau 4b Aangekochte brandstoffen worden gemeten met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. Het brandstofverbruik wordt berekend met behulp van de massabalansmethode op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is, met behulp van de volgende formule : Brandstof C = brandstof P + (brandstof S - brandstof E) - brandstof O waarin : Brandstof C = Brandstof verbruikt in de verslagperiode Brandstof P = Brandstof aangekocht in de verslagperiode Brandstof S = Brandstofvoorraad aan het begin van de verslagperiode Brandstof E = Brandstofvoorraad aan het einde van de verslagperiode Brandstof O = Brandstof gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop).

Opgemerkt moet worden dat er voor verschillende brandstoftypen aanzienlijke verschillen in de maximale toelaatbare meetonzekerheid optreden, waarbij in het algemeen de meting van gasvormige en vloeibare brandstoffen nauwkeuriger is dan die van vaste brandstoffen.

Binnen elke klasse komen echter veel uitzonderingen voor (afhankelijk van type en eigenschappen van de brandstof, de wijze van aanlevering (schip, spoor, vrachtwagen, transportband, pijpleiding) en de specifieke situatie van de installatie) die een eenvoudige indeling van brandstoffen in niveaus in de weg staan. a2) Calorische onderwaarde : Niveau 1 De exploitant past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe die voor het land specifiek zijn, zoals genoemd in aanhangsel 2.1 A3 "1990 country-specific net calorific values" van de IPCC-publicatie "Good Practice Guidance and Uncertainty Management in National Greenhouse Gas Inventories" zoals goedgekeurd door de 16e plenaire vergadering van de intergouvernementele deskundigengroep inzake klimaatverandering (1-8 mei 2000).

Niveau 2 De exploitant past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe die door het Waalse Gewest goedgekeurd zijn.

Niveau 3 De exploitant meet de calorische onderwaarde van elke partij brandstof van een installatie of laat ze meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor (geoxideerd) : Niveau 1 Voor elke brandstof wordt de referentiewaarde voor de emissiefactor gebruikt zoals aangegeven in punt 4 van hoofdstuk I van deze bijlage. Niveau 2a De exploitant past voor de desbetreffende brandstof geoxideerde emissiefactoren toe die door het Waalse Gewest goedgekeurd zijn. De oxidatiefactoren bij gebrek worden vermeld in punt c) - Niveau 1 hierna (te verbeteren indien nodig (b.v. voor de cementfabrikanten)).

Niveau 2b De exploitant bepaalt voor elke partij brandstoffen de emissiefactor op basis van één van de volgende algemeen aanvaarde vervangingsmogelijkheden : ? dichtheidsmeting van specifieke oliën of gassen, zoals gebruikelijk in raffinaderijen of in de staalindustrie, en ? de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool, in combinatie met een empirische correlatie zoals bepaald door een extern laboratorium in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van deze bijlage. De exploitant moet ervoor instaan dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk en dat deze alleen wordt toegepast voor waarden van de vervangingsmogelijkheid die vallen binnen het bereik waarvoor deze is geaccepteerd.

Niveau 3 De exploitant bepaalt de specifieke emissiefactoren voor de desbetreffende partij of laat ze bepalen, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage. c) Oxidatiefactor (indien niet opgenomen in de emissiefactor) : Niveau 1 Voor alle vaste brandstoffen wordt een referentiewaarde van de oxidatiefactor aangenomen van 0,98 (wat overeenkomt met een conversie van koolstof tot CO2 van 99 % ), voor alle vloeibare brandstoffen van 0,99 en voor alle.gasbrandstoffen van 0,995. Voor sommige sectoren (bv. de cementfabrikanten) wordt een referentiewaarde van de oxidatiefactor aangenomen van 1.

Niveau 2 Voor vaste brandstoffen worden door de exploitant specifieke factoren bepaald op basis van het koolstofgehalte van as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten en andere niet geheel geoxideerde emissies van koolstof volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 1.2.1.1.2. Fakkels Bij emissies van affakkelinrichtingen gaat het om routinematig affakkelen en operationeel affakkelen (uitschakelen, opstarten en stopzetten) alsmede om noodprocedures voor drukontlasting.

CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de hoeveelheid afgefakkeld gas [m3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [tCO2/] (met inbegrip van anorganische koolstof).

CO2 = emissies = activiteitengegevens x emissiefactor x oxidatiefactor waarin : a. Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 12,5 %. Niveau 2 De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 7,5 %.

Niveau 3 De hoeveelheid in de verslagperiode afgefakkeld gas [m3], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Met behulp van een referentiewaarde van 0,00785 tCO2/ voor de emissiefactor (onder standaardomstandigheden) die is bepaald uit de verbranding van zuiver butaan dat op behoudende wijze in de plaats van afgefakkelde gassen wordt gebruikt. Niveau 2 Emissiefactor [tCO2/m3 afgefakkeld gas] berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Oxidatiefactor Niveau 1 Oxidatiefactor van 0,995. 1.2.1.2. Procesemissies Procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van carbonaat voor verwijdering van SO2 uit het rookgassen door middel van rookgasreiniging moeten worden berekend op basis van het aangekochte carbonaat (rekenmethode A) of van het geproduceerde gips (rekenmethode B). Deze twee rekenmethoden zijn gelijkwaardig. De berekening moet plaatsvinden als volgt : CO2-emissie [tCO2] = activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor waarin : Rekenmethode A : carbonaat De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat. a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 Massa [t] droog carbonaat als uitgangsmateriaal in het proces, jaarlijks gemeten door de exploitant of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %.b) Emissiefactor Niveau 1 De bij de conversie van carbonaten [tCO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel 1.Deze waarde moet worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat.

Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Rekenmethode B : gips De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid geproduceerd gips : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 Massa [t] droog gips (CaSO4 2H2O) als eindproduct van het proces, jaarlijks gemeten door de verwerker van het gips, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %.b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhouding van gedroogd gips (CaSO4 2H2O) en CO2 in het proces bedraagt 0,2558 tCO2/t gips. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 1.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 2. Richtsnoeren betreffende de emissies van verbrandingsactiviteiten 2.1. Grenzen De bewaking van CO2-emissies uit een installatie omvat alle emissies vanuit de verbrandings- en productieprocessen die in raffinaderijen voorkomen. Emissies vanuit processen die plaatsvinden in aangrenzende installaties van de chemische industrie die niet zijn opgenomen in artikel 1 van dit besluit en geen deel uitmaken van de raffinage, worden niet meegeteld. 2.2. Bepaling van CO2-emissies Potentiële bronnen van CO2-emissies zijn onder andere : a) Verbranding in het kader van energieactiviteiten - verwarmingsketels - Procesverhitters/-behandelingstoestellen - Verbrandingsmotoren/turbines - Inrichtingen voor katalytische en thermische oxidatie - Cokesroostovens - Brandbluspompen - Nood- en reservegeneratoren - fakkels - verbrandingsovens - Krakers b) Proces - Installaties voor de productie van waterstof - Katalytische regeneratie (afkomstig van katalytisch kraken en andere katalytische processen) - Verkooksers (flexicoking, "delayed coking"). 2.2.1. Berekening van CO2-emissies De exploitant mag de emissies berekenen : a) per brandstoftype en per proces van de installatie, b) met behulp van de massabalansmethode, mits de exploitant kan aantonen dat dit voor de installatie als geheel nauwkeuriger is dan berekening per brandstoftype of per proces of c) met behulp van de massabalansmethode voor een goed afgebakend deel van de verschillende brandstoffen of processen met daarnaast afzonderlijke berekeningen voor de overige brandstoffen en processen van de installatie, mits de exploitant kan aantonen dat dit voor de installatie als geheel nauwkeuriger is dan berekening per brandstoftype of per proces. 2.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in uitgangsmaterialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Waarin : Uitgangsmaterialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt.

Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat.

Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, bv. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer.

Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren.

Niveau 1 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 2 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5,0 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 3 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 4 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %.

Koolstofgehalte Niveau 1 Bij de berekening van de massabalans moet de exploitant handelen volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.

Energie-inhoud Niveau 1 Om te komen tot een consistente rapportage moet de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom worden berekend (en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen worden uitgedrukt). 2.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsemissies moeten worden bewaakt in overeenstemming met punt 1° van dit hoofdstuk. 2.2.1.3. Procesemissies Specifieke processen waaruit CO2-emissies voortkomen, zijn onder andere : 1. Katalytische-krakerregeneratie en overige katalysatorregeneratie De cokes die zich als bijproduct van het kraakproces op de katalysator heeft verzameld, wordt in de regenerator verbrand om de activiteit van de katalysator te herstellen.Voor verdere raffinageprocessen is een katalysator nodig die moet worden geregenereerd, bijvoorbeeld door katalytisch reformeren.

De hoeveelheid CO2 die in dit proces wordt uitgestoten, moet worden berekend volgens punt 1° van dit hoofdstuk, waarbij de emissiefactor wordt berekend op basis van de hoeveelheid verbrande cokes als activiteitsgegevens en het koolstofgehalte van de cokes.

CO2 = -emissie [tCO2] = activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 De hoeveelheid cokes [t] die in de verslagperiode van de katalysator wordt afgebrand, op basis van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk voor het specifieke proces voorzover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie. Niveau 2 De hoeveelheid cokes [t] die in de verslagperiode van de katalysator wordt afgebrand, berekend op basis van de warmte- en materiaalbalans voor de katalytische kraker. b) Emissiefactor Niveau 1 Specifieke emissiefactor [tCO2/t cokes] op basis van het koolstofgehalte van de cokes, bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 2.Verkooksers Emissies van CO2 uit de cokesbranders van wervelbedcokers en flexicokers moeten als volgt worden berekend : CO2-emissies = activiteitengegevens x emissiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 De hoeveelheid tijdens de verslagperiode geproduceerde cokes [t], bepaald door weging met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 5,0 %. Niveau 2 De hoeveelheid tijdens de verslagperiode geproduceerde cokes [t], bepaald door weging met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Specifieke emissiefactor [tCO2/t cokes] op basis van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk voor dit specifieke proces voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie. Niveau 2 Specifieke emissiefactor [tCO2/t cokes], bepaald op basis van het gemeten CO2-gehalte in rookgassen in overeenstemming met de bepalingen van punt 6° van hoofdstuk I van deze bijlage. 3. Productie van raffinaderijwaterstof De uitgestoten CO2 is afkomstig van koolstof in de grondstof gas.De CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de uitgangsmaterialen.

CO2-emissies = activiteitengegevensuitgangsmateriaal x emissiefactor waarin : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 De hoeveelheid in de verslagperiode verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 7,5 % %. Niveau 2 De hoeveelheid in de verslagperiode verwerkte koolwaterstoffen [t grondstof], bepaald door volumemeting met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 % %. b) Emissiefactor Niveau 1 Gebruik van een referentiewaarde van 2,9 tCO2 per t grondstof die op behoudende wijze op basis van ethaan is bepaald. Niveau 2 Gebruik van een specifieke emissiefactor [CO2/t grondstof] die is berekend op basis van het koolstofgehalte van de grondstof gas, bepaald in overeenstemming met punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 2.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 3. Specifieke richtsnoeren voor cokesovens 3.1. Grenzen en volledigheid Cokesovens kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met sinterinstallaties en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, wat bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (b.v. hoogovengas, cokesovengas, cokes) veroorzaakt. Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele geïntegreerde staalfabriek en niet uitsluitend op de cokesoven, mogen de CO2-emissies ook met behulp van de massabalansmethode, zoals hierna gespecificeerd in punt 3.2.1.1, voor de staalfabriek als geheel worden bewaakt.

Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2. Bepaling van CO2-emissies In cokesovens zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : grondstoffen (steenkool of petroleumcokes) - conventionele brandstoffen (bv. aardgas) - procesgassen (bv. hoogovengas) - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 3.2.1. Berekening van CO2-emissies Wanneer de cokesoven deel uitmaakt van een geïntegreerde staalfabriek, kan de exploitant emissies berekenen : a) voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel, met behulp van de massabalansmethode, of b) voor de cokesoven als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. 3.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in uitgangsmaterialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : - Uitgangsmaterialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt. - Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. - Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, b.v. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. - Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren. Niveau 1 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 2 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5,0 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 3 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 4 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 Bij de berekening van de massabalans moet de exploitant handelen volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.c) Energie-inhoud Niveau 1 Om te komen tot een consistente rapportage moet de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom worden berekend (en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen worden uitgedrukt). 3.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in cokesovens waar brandstoffen (bv. cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2.1.3. Procesemissies Tijdens het carboniseren in de cokeskamer van de cokesoven wordt steenkool onder uitsluiting van lucht omgezet in cokes en ruw cokesovengas. De belangrijkste stroom koolstofhoudend uitgangsmateriaal is steenkool, maar dit kan ook cokesgruis, petroleumcokes, olie en procesgassen zoals hoogovengas zijn. Als eindproduct van het proces bevat het ruwe cokesovengas veel koolstofhoudende componenten, zoals kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO), methaan (CH4), koolwaterstoffen (CxHy).

De totale CO2-emissie uit cokesovens moet als volgt worden berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN kunnen bestaan uit steenkool als grondstof, cokesgruis, petroleumcokes, olie, hoogovengas, cokesovengas en dergelijke.De activiteitsgegevensEINDPRODUCT kunnen bestaan uit cokes, teer, lichte olie, cokesovengas en dergelijke. a1) Brandstof gebruikt als uitgangsmateriaal voor het proces Niveau 1 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. Niveau 2 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %.

Niveau 3 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 4 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. a2) Calorische onderwaarde Niveau 1 De exploitant past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe die voor het land specifiek zijn, zoals genoemd in aanhangsel 2.1 A.3 "1990 country-specific net calorific values" van de IPCC-publicatie "Good Practice Guidance and Uncertainty Management in National Greenhouse Gas Inventories".

Niveau 2 De exploitant past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe die door het Waalse Gewest goedgekeurd zijn.

Niveau 3 De exploitant meet de calorische onderwaarde van elke partij brandstof van een installatie of laat ze meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 De exploitant past voor de desbetreffende brandstof emissiefactoren toe die door het Waalse Gewest goedgekeurd zijn. Niveau 2 Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. 3.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 4. Specifieke richtsnoeren voor roost- en sinterinstallaties voor metaalerts 4.1. Grenzen en volledigheid Roost- en sinterinstallaties voor metaalerts kunnen integraal deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld met cokesovens en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten. Hiermee wordt bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bv. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen) veroorzaakt. Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de roost- of sinterinstallatie, mogen de CO2-emissies ook voor de geïntegreerde staalfabriek als geheel worden bewaakt. In deze gevallen mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode (zie punt 4.2.1.1 hierna).

Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 4.2. Bepaling van CO2-emissies In roost- en sinterinstallaties voor metaalerts zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (branden van kalksteen en dolomiet) - conventionele brandstoffen (aardgas en cokes/cokesbries) - procesgassen (bv. cokesovengas en hoogovengas) - residu's van processen die worden gebruikt als uitgangsmateriaal inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 4.2.1. Berekening van CO2-emissies De exploitant kan de emissies berekenen met behulp van de massabalansmethode of voor elke bron van de installatie. 4.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in uitgangsmaterialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : ? Uitgangsmaterialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt. ? Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat. ? Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, bv. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer. ? Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren. Niveau 1 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 2 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5,0 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 3 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 4 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. b) Koolstofgehalte Bij de berekening van de massabalans moet de exploitant handelen volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.c) Energie-inhoud Om te komen tot een consistente rapportage moet de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom worden berekend (en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen worden uitgedrukt). 4.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in roost- en sinterinstallaties voor metaalerts moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 4.2.1.3. Procesemissies Tijdens het roosten op de sinterband wordt er CO2 geëmitteerd uit de uitgangsmaterialen, te weten het ruwe mengsel (gewoonlijk calciumcarbonaat), en uit hergebruikte residu's van processen. Voor elk type uitgangsmateriaal dat wordt gebruikt, moet de hoeveelheid CO2 als volgt worden berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als uitgangsmateriaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu's van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, zoals gewogen door de exploitant of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5,0 %. Niveau 2 De hoeveelheden [t] carbonaat die worden gebruikt als uitgangsmateriaal [tCaCO3, tMgCO3 of tCaCO3-MgCO3] en residu's van processen die als uitgangsmateriaal in het proces worden hergebruikt, zoals gewogen door de exploitant of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Voor carbonaten worden stoichiometrische verhoudingen volgens de volgende tabel 1 toegepast : Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten. Voor residu's van processen moeten de specifieke factoren worden bepaald volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Niveau 2 Specifieke factoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen.Wanneer gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof [t] niet worden meegeteld om dubbelstelling te voorkomen. 4.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 5. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten 5.1. Grenzen en volledigheid De richtsnoeren in deze bijlage behandelen emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal, inclusief continugieten.

Zij hebben betrekking op primaire (hoogovens, oxystaaloven) en secundaire (elektrische vlamboogovens) staalproductie.

Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten maken in het algemeen deel uit van staalfabrieken die technisch zijn gekoppeld met cokesovens en sinterinstallaties. Dit veroorzaakt bij normaal bedrijf een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bv. hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen). Wanneer de vergunning voor de installatie van toepassing is op de gehele staalfabriek en niet uitsluitend op de hoogoven, mogen de CO2-emissies ook voor de staalfabriek als geheel worden bewaakt. In dit geval mag gebruik worden gemaakt van de massabalansmethode, zoals beschreven in punt 5.2.1.1 hierna.

Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met punt 1° van dit hoofdstuk. 5.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - grondstoffen (branden van kalksteen en dolomiet) - conventionele brandstoffen (aardgas, steenkool en cokes) - reduceermiddelen (cokes, steenkool, kunststoffen, enz.) - procesgassen (cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas) - intering van grafietelektroden - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 5.2.1. Berekening van CO2-emissies De exploitant kan de emissies berekenen met behulp van de massabalansmethode of voor elke bron van de installatie. 5.2.1.1. Massabalansmethode Met de massabalansmethode moet alle koolstof in uitgangsmaterialen, opeenhopingen, insluitingen in producten en afgevoerde materialen worden geanalyseerd om de CO2-emissies van broeikasgassen vanuit de installatie te omvatten, en wel door middel van de volgende vergelijking : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : Uitgangsmaterialen [tC] : alle koolstof die over de grenzen van de installatie binnenkomt Producten [tC] : alle koolstof in producten en materialen, inclusief bijproducten, die over de grenzen de massabalans verlaat Afgevoerde materialen [tC] : koolstof die wordt afgevoerd vanaf de grenzen van de massabalans, bv. door lozen op de riolering, storten op de afvalstortplaats of verliezen. Tot de afgevoerde materialen behoren niet de CO2-emissies naar de atmosfeer.

Voorraadswisselingen [tC] : toename van de koolstofvoorraad binnen de grenzen van de installatie.

De berekening moet dan als volgt plaatsvinden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De exploitant moet voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk de massastromen in en uit de installatie en bijbehorende voorraadswisselingen analyseren en rapporteren. Niveau 1 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 2 Van een deel van de brandstoffen en materialen worden de massastromen in en uit de installatie bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5,0 %. De massastromen van alle overige brandstoffen en materialen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 3 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 4 Massastromen in en uit de installatie worden bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. b) Koolstofgehalte Niveau 1 Bij de berekening van de massabalans moet de exploitant handelen volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage ten aanzien van de representatieve bemonstering van brandstoffen, producten en bijproducten en van de bepaling van het koolstofgehalte en de biomassafractie ervan.c) Energie-inhoud Niveau 1 Om te komen tot een consistente rapportage moet de energie-inhoud van elke brandstof- en materiaalstroom worden berekend (en als calorische onderwaarde van de respectieve stromen worden uitgedrukt). 5.2.1.2. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten waar brandstoffen (bv. cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 5.2.1.3. Procesemissies Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten worden gewoonlijk gekenmerkt door een reeks opeenvolgende voorzieningen (bv. hoogoven, oxystaaloven, warmbandwalserij) die vaak weer technisch zijn gekoppeld aan andere installaties (bv. cokesoven, sinterinstallatie, krachtinstallatie).

Deze installaties gebruiken een aantal verschillende brandstoffen als reduceermiddel. In het algemeen produceren deze installaties ook procesgassen van verschillende samenstelling, bijvoorbeeld cokesovengas, hoogovengas, oxystaalovengas.

De totale CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, moeten als volgt worden berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens a1) Verbruikte brandstof Niveau 1 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 7,5 %. Niveau 2 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %.

Niveau 3 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 % %.

Niveau 4 De massastroom van de brandstof in en uit de installatie wordt bepaald met behulp van meetinrichtingen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. a2) Calorische onderwaarde (indien van toepassing) Niveau 1 De exploitant past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe die voor het land specifiek zijn, zoals genoemd in aanhangsel 2.1 A.3 "1990 country-specific net calorific values" van de IPCC-publicatie "Good Practice Guidance and Uncertainty Management in National Greenhouse Gas Inventories".

Niveau 2 De exploitant past voor de desbetreffende brandstof calorische onderwaarden toe die door het Waalse Gewest goedgekeurd zijn.

Niveau 3 De exploitant meet de calorische onderwaarde van elke partij brandstof van een installatie of laat ze meten en dit, in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor De emissiefactor voor de activiteitsgegevensEINDMATERIALEN heeft betrekking op de hoeveelheid koolstof die niet in de vorm van CO2 in het eindmateriaal aanwezig is, en wordt uitgedrukt als tCO2/t eindmaterialen om de vergelijkbaarheid te vergroten. Niveau 1 Toepassing van de referentiewaarden van de emissiefactoren voor uitgangsmateriaal en eindmateriaal van het proces vermeld in de onderstaande tabellen 1 en 2 alsook de emissiefactoren goedgekeurd door het Waalse Gewest.

Tabel 1 : Referentiewaarden voor emissiefactoren voor uitgangsmateriaal 6 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel 2 : Referentiewaarden voor een emissiefactor voor eindmateriaal (op basis van het koolstofgehalte) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Niveau 2 Specifieke emissiefactoren (tCO2/tUITGANGSMATERIALEN of tEINDMATERIALEN) voor uitgangsmaterialen en eindmaterialen, ontwikkeld in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I. van deze bijlage. 5.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 6. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de bereiding van cementklinker 6.1. Grenzen en volledigheid Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 6.2. Bepaling van CO2-emissies De CO2-emissies uit installaties voor de bereiding van cementklinker zijn afkomstig van de volgende bronnen : - het branden van kalksteen in de grondstoffen - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - niet voor ovens gebruikte brandstoffen - rookgasreiniging. 6.2.1. Berekening van CO2-emissies 6.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van cementklinker waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (bv. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en de veelheid van afvalbrandstoffen), moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage.

Emissies afkomstig van de verbranding van organische stof in (alternatieve) grondstoffen moeten eveneens worden berekend volgens hoofdstuk I van deze bijlage.

In cementovens kan de onvolledige verbranding van fossiele brandstoffen worden verwaarloosd, dankzij de zeer hoge verbrandingstemperatuur en de lange verblijftijd in de ovens, wat blijkt uit de minimale hoeveelheid restkoolstof die in de klinker wordt aangetroffen. De koolstof in alle in de ovens gebruikte brandstoffen moet daarom worden beschouwd als volledig geoxideerd (oxidatiefactor = 1,0). 6.2.1.2. Procesemissies Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit carbonaten in het grondstofmengsel vrij. De van het branden afkomstige CO2 is rechtstreeks gekoppeld met de geproduceerde hoeveelheid klinker. 6.2.1.2.1. CO2 afkomstig van de bereiding van cementklinker Het van het branden afkomstige CO2 moet worden berekend op basis van de geproduceerde hoeveelheid klinker en het CaO- en MgO-gehalte in de klinker. De emissiefactor moet worden bijgesteld voor reeds gebrand Ca en Mg dat de oven in gaat, bijvoorbeeld in de vorm van vliegas of alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant CaO-gehalte (b.v. zuiveringsslib).

Emissies moeten worden berekend op basis van het carbonaatgehalte in de uitgangsmaterialen (rekenmethode A) of van de geproduceerde hoeveelheid klinker (rekenmethode B). Deze methoden worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A : carbonaten De berekening moet plaatsvinden op basis van het carbonaatgehalte in de uitgangsmaterialen. De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend : CO2-emissieklinker= activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor Verklaring : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid zuivere carbonaten (b.v. kalksteen) [t] in het tijdens de verslagperiode voor het proces gebruikte uitgangsmateriaal wordt bepaald door weging van deze grondstof en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %. De bepaling van de hoeveelheid carbonaten op basis van de samenstelling van de desbetreffende grondstof wordt bepaald op grond van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Niveau 2 De hoeveelheid zuivere carbonaten (b.v. kalksteen) [t] in het tijdens de verslagperiode voor het proces gebruikte uitgangsmateriaal wordt bepaald door weging van deze grondstof en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %. De samenstelling van de hoeveelheid carbonaten op basis van de desbetreffende grondstof wordt door de exploitant bepaald in overeenstemming met punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen van het proces zijn weergegeven in onderstaande tabel 1. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Rekenmethode B : geproduceerde klinker Deze rekenmethode berust op de hoeveelheid geproduceerde klinker.De CO2 moet met behulp van de volgende formule worden berekend : CO2-emissieklinke= activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor Wanneer de emissieramingen op de geproduceerde hoeveelheid klinker worden gebaseerd, moet rekening worden gehouden met de CO2 die vrijkomt bij het branden van cementovenstof voor installaties waar dit stof wordt verwijderd. Emissies die afkomstig zijn van de geproduceerde klinker en van cementovenstof moeten afzonderlijk worden berekend en opgeteld bij de totale emissie : CO2-emissies totaal proces [t] = CO2-emissiesklinker [t] + CO2-émissions stof [t] Emissies met betrekking tot geproduceerde klinker a) Activiteitsgegevens : Hoeveelheid klinker die in de verslagperiode is geproduceerd [t]. Niveau 1 De hoeveelheid geproduceerde klinker [t], bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %.

Niveau 2a De hoeveelheid geproduceerde klinker [t], bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 2b De hoeveelheid in de cementproductie geproduceerde klinker [t], zoals deze is gewogen met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1,5 %, wordt met de volgende formule berekend + in de materiaalbalans wordt rekening gehouden met aan- en afvoer van klinker alsmede met schommelingen in de klinkervoorraad) : geproduceerde klinker [t] = (geproduceerde cement [t] x verhouding klinker/cement [t klinker/t cement]) - - (aanvoer van klinker [t]) + (afvoer van klinker [t]) - - (voorraadswisselingen [t]) Voor de verschillende in de specifieke installatie geproduceerde cementsoorten moet de verhouding tussen cement en klinker afzonderlijk worden berekend en toegepast. De hoeveelheden aan- en afgevoerde klinker moeten worden bepaald met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %. Bij de bepaling van voorraadswisselingen in de verslagperiode mag de meetonzekerheid niet groter zijn dan + 1 %. b) Emissiefactor Niveau 1 Emissiefactor : 0,525 tCO2/t klinker. Niveau 2 De emissiefactor wordt berekend vanuit een CaO- en MgO-balans, waarbij ervan wordt uitgegaan dat een deel daarvan niet afkomstig is van de omzetting van carbonaten maar reeds in de uitgangsmaterialen aanwezig was. De samenstelling van klinker en bijbehorende grondstoffen moet worden vastgesteld volgens de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage.

De emissiefactor moet met behulp van de volgende vergelijking worden berekend : Emissiefactor [tCO2/t klinker] = 0,785 x (EindmateriaalCaO [tCaO/t klinker] - UitgangsmateriaalCaO [tCaO/t uitgangsmateriaal]) + 1,092 x (EindmateriaalMgO [t MgO/t klinker] - UitgangsmateriaalMgO [t MgO/t uitgangsmateriaal]) Bij deze vergelijking wordt gebruik gemaakt van de stoichiometrische fractie van CO2/CaO en CO2/MgO zoals weergegeven in onderstaande tabel 2.

Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren voor CaO en MgO (nettoproductie) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Emissies met betrekking tot verwijderd stof CO2 afkomstig van verwijderd bypass-stof of cementovenstof moet worden berekend op basis van de verwijderde hoeveelheden stof en de emissiefactor voor klinker, bijgesteld voor het gedeeltelijk branden van cementovenstof.Verwijderd bypass-stof wordt, anders dan cementovenstof, beschouwd als volledig gebrand. De emissies moeten als volgt worden berekend : CO2-emissiesstof = activiteitsgegevens x emissiefactor x conversiefactor Verklaring : a) Activiteitsgegevens : Niveau 1 De tijdens de verslagperiode verwijderde hoeveelheid cementovenstof of bypass-stof [t], bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 10 %. Niveau 2 De tijdens de verslagperiode verwijderde hoeveelheid cementovenstof of bypass-stof [t], bepaald door weging, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %. b) Emissiefactor Niveau 1 : Gebruik van de referentiewaarde van 0,525 tCO2 per ton klinker, ook voor cementovenstof. Niveau 2 Er moet een emissiefactor [tCO2/t cementovenstof] worden berekend op basis van de mate waarin het cementovenstof is gebrand. De verhouding tussen de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de CO2-emissies per ton cementovenstof is niet lineair. Deze moet worden berekend met behulp van de volgende formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 6.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 7. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de bereiding van kalk 7.1. Grenzen en volledigheid Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 7.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de bereiding van kalk zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - het branden van kalksteen en dolomiet in de grondstoffen - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - overige brandstoffen - rookgasreiniging. 7.2.1. Berekening van CO2-emissies 7.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de bereiding van kalk waarbij verschillende soorten brandstoffen zijn betrokken (b.v. steenkool, petroleumcokes, stookolie, aardgas en de veelheid van afvalbrandstoffen) moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I. van deze bijlage. Emissies afkomstig van de verbranding van organische stof in (alternatieve) grondstoffen moeten eveneens worden berekend volgens hoofdstuk I van deze bijlage. 7.2.1.2. Procesemissies Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit de carbonaten in de grondstoffen vrij. De hoeveelheid CO2 die bij het branden wordt uitgestoten, is rechtstreeks gekoppeld met de kalkbereiding. Op installatieniveau kan dit bij het branden vrijgekomen CO2 op twee manieren worden berekend : op basis van de hoeveelheid carbonaten in de grondstof (voornamelijk kalksteen, dolomiet) die in het proces worden omgezet (rekenmethode A ), cf op basis van hoeveelheid alkalioxiden in de geproduceerd kalk (rekenmethode B ). De twee methodes worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A : carbonaten De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De activiteitsgegevenscarbonaat-UITGANGSMATERIALEN en activiteitsgegevenscarbonaat-EINDMATERIALEN zijn de hoeveelheden [t] CaCO3, MgCO3 of andere alkali- of aardalkalicarbonaten die tijdens de verslagperiode zijn verwerkt. Niveau 1 De hoeveelheid zuivere carbonaten (b.v. kalksteen) [t] in de tijdens de verslagperiode in het proces gebruikte uitgangsmaterialen wordt bepaald door weging en vertoont voor het uitgangsmateriaal een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 5 %. De samenstelling van de desbetreffende grondstof wordt bepaald op grond van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk, voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Niveau 2 De hoeveelheid zuivere carbonaten (bv. kalksteen) [t] in de tijdens de verslagperiode in het proces gebruikte uitgangsmaterialen wordt bepaald door weging en vertoont voor het uitgangsmateriaal een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %. De samenstelling van de desbetreffende grondstof wordt door de exploitant bepaald in overeenstemming met punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen en eindmaterialen van het proces zijn weergegeven in onderstaande tabel 1. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Rekenmethode B : aardalkalioxiden De hoeveelheid CO2 moet worden berekend op basis van de hoeveelheden van CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de bereide kalk. Reeds gebrand Ca en Mg dat de oven in gaat, bijvoorbeeld in de vorm van vliegas of alternatieve brandstoffen, en grondstoffen met een relevant CaO- of MgO-gehalte, moeten in aanmerking worden genomen.

Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De term "activiteitsgegevensEINDMATERIALEN - activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN" geeft de totale hoeveelheid [t] CaO, MgO of andere alkali- of aardalkalioxiden weer die tijdens de verslagperiode uit de bijbehorende carbonaten worden omgezet. Niveau 1 De massa CaO, MgO of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in het product en in de uitgangsmaterialen tijdens de verslagperiode wordt bepaald door weging door de exploitant en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 5,0 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk inzake de samenstelling van de desbetreffende producttypen en grondstoffen voor zover ze door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Niveau 2 De massa CaO, MgO of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in het product en in de uitgangsmaterialen tijdens de verslagperiode wordt bepaald door weging door de exploitant en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk 1 van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van oxiden in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in onderstaande tabel 2. Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 7.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 8. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van glas 8.1. Grenzen en volledigheid Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 8.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van glas zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - het smelten van alkali- of aardalkalicarbonaten in de grondstof - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - overige brandstoffen - koolstofhoudende toeslagmaterialen, met inbegrip van cokes en kolengruis - rookgasreiniging. 8.2.1. Berekening van CO2-emissies 8.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van glas moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 8.2.1.2. Procesemissies Tijdens het smelten in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in de grondstoffen en ook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en van de rookgasreiniging moeten beide worden gezien als bestanddeel van de emissies vanuit de installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd.

De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld met de vervaardiging van glas en kan op twee manieren worden berekend : op basis van de hoeveelheid omgezette carbonaten uit de grondstof (voornamelijk soda, kalk/kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten die met kringloopglas (scherven) worden aangevuld) (rekenmethode A), of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in het vervaardigde glas (rekenmethode B ). De twee methoden worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A : carbonaten De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens Activiteitsgegevenscarbonaat is de hoeveelheid [t] CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3 of andere alkali- of aardalkalicarbonaten in grondstoffen (soda, kalk/kalksteen, dolomiet) die in de verslagperiode wordt verwerkt, alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen. Niveau 1 De massa CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3 of andere alkali- of aardalkalicarbonaten en de massa koolstofhoudende toeslagmaterialen [t] in de uitgangsmaterialen tijdens de verslagperiode worden bepaald door weging van de grondstoffen door de exploitant en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk voor de specifieke productcategorie en voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Niveau 2 De massa CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3of andere alkali- of aardalkalicarbonaten en de massa koolstofhoudende toeslagmaterialen [t] in de uitgangsmaterialen tijdens de verslagperiode worden bepaald door weging van de grondstoffen door de exploitant en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 1 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Carbonaten : Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in onderstaande tabel 1. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

Toeslagmaterialen : Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 : Conversiefactor : 1 Rekenmethode B : alkalioxiden CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de hoeveelheden vervaardigd glas en het gehalte aan CaO, MgO, Na2O, BaO en andere alkali- of aardalkalioxiden van het glas (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN). De emissiefactor moet worden bijgesteld voor Ca, Mg, Na en Ba en andere alkali- of aardalkalioxiden die niet als carbonaten de oven in gaan, bijvoorbeeld via kringloopglas of alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan CaO, MgO, Na2O of BaO en andere alkali- of aardalkalioxiden (activiteitsgegevens UITGANGSMATERIALEN).

Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De term "activiteitsgegevensEINDMATERIALEN - activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN" geeft de totale hoeveelheid [t] CaO, MgO, Na2O, BaO of andere alkali- of aardalkalioxiden weer, die tijdens de verslagperiode uit de bijbehorende carbonaten worden omgezet. Niveau 1 De hoeveelheid [t] CaO, MgO, Na2O, BaO of andere alkali- of aardalkalioxiden in de uitgangsmaterialen en in de producten van het proces alsmede de hoeveelheid koostofhoudende toeslagmaterialen tijdens de verslagperiode wordt bepaald door weging van de uitgangsmaterialen op installatieniveau en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk voor de specifieke productcategorie en grondstoffen voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Niveau 2 De hoeveelheid [t] CaO, MgO, Na2O, BaO off andere alkali- of aardalkalioxiden in de uitgangsmaterialen en un de producten van het proces alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen tijdens de verslagperiode worden bepaald door weging van de uitgangsmaterialen op installatieniveau en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van de bepalingen van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 : Carbonaten : De stoichiometrische verhoudingen van oxiden in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in onderstaande tabel 2. Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Toeslagmaterialen : Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 8.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 9. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van keramische producten 9.1. Grenzen en volledigheid Er zijn geen specifieke aspecten betreffende grenzen van toepassing. 9.2. Bepaling van CO2-emissies In installaties voor de vervaardiging van keramische producten zijn de CO2-emissies afkomstig van de volgende bronnen : - het branden van kalksteen en dolomiet in de grondstoffen - kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen - conventionele fossiele brandstoffen voor ovens - alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis - biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval) - overige brandstoffen - organisch materiaal in de grondstof klei - toeslagmaterialen ter bevordering van poreusheid, bv. zaagsel of polystyrol - rookgasreiniging. 9.2.1. Berekening van CO2-emissies 9.2.1.1. Verbrandingsemissies Verbrandingsprocessen in installaties voor de vervaardiging van keramische producten moeten worden bewaakt en gerapporteerd in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 9.2.1.2. Procesemissies Tijdens het branden van de grondstof in de oven komt CO2 vrij en ook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. Emissies afkomstig van zowel de ontbinding van carbonaten tijdens het branden als van de rookgasreiniging moeten worden gezien als bestanddeel van de emissies van de installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De berekening moet als volgt worden uitgevoerd : CO2-emissiestotaal [t] = CO2-emissiesuitgangsmaterialen + CO2-emissiesgasreiniging [t] 9.2.1.2.1. CO2 afkomstig van uitgangsmaterialen De hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en van koolstof in andere uitgangsmaterialen moet worden berekend op basis van de in het proces omgezette hoeveelheid carbonaten in de grondstof (voornamelijk kalksteen, dolomiet) (rekenmethode A ), of op basis van de hoeveelheid alkalioxiden in de vervaardigde keramische producten (rekenmethode B ). De twee methoden worden als gelijkwaardig beschouwd.

Rekenmethode A : carbonaten De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid carbonaat in de uitgangsmaterialen, met inbegrip van de hoeveelheid kalksteen die wordt gebruikt om HF, HCl en SO2 in de rookgassen te neutraliseren, alsmede op de hoeveelheid koolstof in toeslagmaterialen. Dubbeltelling door het interne hergebruik van stof moet worden voorkomen.

Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens Activiteitsgegevenscarbonaat is de hoeveelheid [t] CaCO3, MgCO3 of andere alkali- of aardalkalicarbonaten die in de verslagperiode wordt verwerkt via de grondstoffen (kalksteen, dolomiet) en het gehalte aan CO32- daarin, alsmede de hoeveelheid [t] koolstofhoudende toeslagmaterialen. Niveau 1 De massa CaCO3, MgCO3of andere alkali- of aardalkalioxiden [t], alsmede de hoeveelheid [t] koolstofhoudende toeslagmaterialen in de uitgangsmaterialen tijdens de verslagperiode wordt bepaald door weging door de exploitant of de leverancier en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk voor de specifieke productcategorie voor zover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Niveau 2 De massa CaCO3, MgCO3of andere alkali- of aardalkalioxiden [t], alsmede de hoeveelheid [t] koolstofhoudende toeslagmaterialen in de uitgangsmaterialen tijdens de verslagperiode wordt bepaald door weging door de exploitant of de leverancier en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 1,0 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 Carbonaten : De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen en eindmaterialen van het proces zijn weergegeven in onderstaande tabel 1. Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.

Toeslagmaterialen : Specifieke emissiefactoren worden bepaald in overeenstemming met de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 Rekenmethode B : alkalioxiden De hoeveelheid CO2 die bij het branden uit carbonaten vrijkomt, wordt berekend op basis van de hoeveelheid vervaardigde keramische producten en het gehalte aan CaO, MgO en andere alkali- of aardalkalioxiden in de keramische producten (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN).De emissiefactor wordt bijgesteld voor het gehalte aan reeds gebrand Ca, Mg en andere alkali- of aardalkalioxiden die de oven in gaan (activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN), bijvoorbeeld alternatieve brandstoffen en grondstoffen met een relevant gehalte aan CaO of MgO. Emissies ten gevolge van de reductie van HF, HCl of SO2 moeten worden berekend op basis van het uitgangsmateriaal carbonaat volgens rekenmethode A. Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Verklaring : a) Activiteitsgegevens De term "activiteitsgegevensEINDMATERIALEN - activiteitsgegevens UITGANGSMATERIALEN" geeft de totale hoeveelheid [t] CaO, MgO of andere alkali- of aardalkalioxiden weer die tijdens de verslagperiode uit de bijbehorende carbonaten worden omgezet. Niveau 1 De massa CaO, MgO of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in de uitgangsmaterialen en eindmaterialen tijdens de verslagperiode wordt bepaald door weging door de exploitant en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 2,5 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van richtsnoeren voor de goede industriële praktijk inzake de samenstelling van desbetreffende producttypen en grondstoffen voorzover zij door de bevoegde overheid worden aanvaard na advies van de administratie.

Niveau 2 De massa van CaO, MgO of andere alkali- of aardalkalioxiden [t] in de uitgangsmaterialen en eindmaterialen tijdens de verslagperiode wordt bepaald door weging door de exploitant en vertoont een maximale toelaatbare meetonzekerheid van + 1,0 %. De samenstelling wordt bepaald op grond van de bepalingen van punt 6 van hoofdstuk I van deze bijlage. b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van oxiden in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in onderstaande tabel 2. Tabel 2 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 9.2.1.2.2. CO2 afkomstig van rookgasreiniging De hoeveelheid CO2die vrijkomt uit rookgasreiniging moet worden berekend op basis van de hoeveelheid CaCO3-uitgangsmateriaal.

Voor de berekening moet de volgende formule worden toegepast : CO2-emissie [tCO2] = activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor Verklaring : a) Activiteitsgegevens Niveau 1 De hoeveelheid [t] tijdens de verslagperiode gebruikt droog CaCO3, bepaald door weging door de exploitant of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %. Niveau 2 De hoeveelheid [t] tijdens de verslagperiode gebruikt droog CaCO3, bepaald door weging door de exploitant of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen van CaCO3. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) Conversiefactor Niveau 1 : Conversiefactor : 1 9.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast. 10. Specifieke richtsnoeren voor installaties voor de vervaardiging van pulp en papier 10.1. Grenzen en volledigheid Indien uit de installatie CO2 wordt overgedragen dat afkomstig is van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld naar een nabijgelegen installatie met precipitatie van calciumcarbonaat (PCC), mogen deze afgevoerde materialen niet in de emissies van de installatie worden meegeteld.

Wanneer rookgasreiniging in de installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 10.2. Bepaling van CO2-emissies De processen in pulp- en papierfabrieken van waaruit CO2-emissies kunnen plaatsvinden, zijn onder andere : - krachtketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit voor de fabriek opwekken - terugwininstallaties ("recovery") en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand - verbrandingsovens - kalk- en gloeiovens - rookgasreiniging. - met gas of andere fossiele brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers).

De behandeling van afvalwater en stortplaatsen, inclusief anaërobe afvalwaterbehandeling of slibgisting en stortplaatsen waar afvalstoffen van papierfabrieken worden gestort, zijn niet genoemd in artikel 1 van dit besluit. Dientengevolge vallen de emissies daarvan niet onder dit besluit. 10.2.1. Berekening van CO2-emissies 10.2.1.1. Verbrandingsemissies Emissies van verbrandingsprocessen die plaatsvinden in pulp- en papierfabrieken, moeten worden bewaakt in overeenstemming met hoofdstuk I van deze bijlage. 10.2.1.2. Procesemissies Emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwininstallatie ("recovery") en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2-emissies tot gevolg hebben. Dekoolstof in deze chemische stoffen is gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen (bv. wanneer Na2CO3 wordt gekocht die afkomstig is van semi-chemische procédés op basis van soda).

Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwininstallatie ("recovery") vrijkomt. Bij de bepaling van deze emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in de CaCO3 en Na2CO3die in de terugwininstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten.

Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels verliezen optreden, moet er calcium worden aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat.

CO2-emissies moeten als volgt worden berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld a) Activiteitsgegevens : De activiteitsgegevenscarbonaat geven de hoeveelheden weer van in het proces gebruikte CaCO3 en Na22O3. Niveau 1 Hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte CaCO3en Na22O3, bepaald door weging door de exploitant of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 2,5 %.

Niveau 2 Hoeveelheden [t] van de in het proces gebruikte CaCO3en Na22O3, bepaald door weging door de exploitant of leverancier, met een maximale toelaatbare meetonzekerheid van minder dan + 1 %. b) Emissiefactor Niveau 1 De stoichiometrische verhoudingen [tCO2/t] en [tCO2/t Na2CO3] voor carbonaten die niet van biomassa afkomstig zijn, worden weergegeven in onderstaande tabel 1.Uit biomassa afkomstige carbonaten worden gewogen met een emissiefactor 0 [tCO2/t carbonaat].

Tabel 1 : Stoichiometrische emissiefactoren Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten. c) Conversiefactor Niveau 1 Conversiefactor : 1 10.2.2. Meting van CO2-emissies De richtsnoeren voor metingen van hoofdstuk I van deze bijlage moeten worden toegepast.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 10 november 2005 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen.

Namen, 10 november 2005.

De Minister-President, E. DI RUPO De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage II. - Periode 2005-2007 : Vaststelling van de bewakingsmethodiek De kolommen "A" bevatten de voorgeschreven niveaus voor grote bronnen in installaties waarvan de totale jaarlijkse emissies 50 kton of minder bedragen. De kolommen "B" bevatten de voorgeschreven niveaus voor grote bronnen in installaties waarvan de totale jaarlijkse emissies meer dan 50 kton maar niet meer dan 500 kton bedragen. De kolommen "C" bevatten de voorgeschreven niveaus voor grote bronnen in installaties waarvan de totale jaarlijkse emissies meer dan 500 kton bedragen. De in de tabel gehanteerde drempelwaarden voor de omvang van de installaties hebben betrekking op de totale jaarlijkse emissies van de installatie als geheel.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 10 november 2005 tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de bedrijven die een activiteit met CO2-emissies uitoefenen.

Namen, 10 november 2005.

De Minister-President, E. DI RUPO De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

^