Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 15 juli 2010
gepubliceerd op 01 september 2010

Besluit van de Waalse Regering van 15 juni 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit

bron
waalse overheidsdienst
numac
2010027189
pub.
01/09/2010
prom.
15/07/2010
ELI
eli/besluit/2010/07/15/2010027189/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

15 JULI 2010. - Besluit van de Waalse Regering van 15 juni 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit


De Waalse Regering, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, inzonderheid op artikel 87;

Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1;

Gelet op het decreet van 7 juni 1990 houdende oprichting van een « Institut scientifique de service public en Région wallonne » (Openbaar wetenschappelijk instituut in het Waalse Gewest), inzonderheid op artikel 3, tweede lid;

Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit;

Gelet op het advies 48.227/4 van de Raad van State, gegeven op 16 juni 2010, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Besluit : HOOFDSTUK I. - Doelstellingen en definities

Artikel 1.Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa en Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht worden bij dit besluit omgezet.

Art. 2.Dit besluit beoogt de organisatie van de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit ten einde : 1° doelstellingen voor de luchtkwaliteit te omschrijven en vast te stellen die bedoeld zijn om de schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen;2° de luchtkwaliteit in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria te beoordelen;3° gegevens over de luchtkwaliteit te verkrijgen, teneinde luchtverontreiniging en hinder te helpen bestrijden en de langetermijntrends en -verbeteringen die het gevolg zijn van de getroffen maatregelen te bewaken;4° ervoor te zorgen dat de gegevens bedoeld in 3° aan de bevolking ter beschikking worden gesteld;5° de luchtkwaliteit waar zij goed is in stand te houden en in andere gevallen te verbeteren;6° een verhoogde samenwerking met andere gewesten of lidstaten bij de vermindering van de luchtverontreiniging te bevorderen.

Art. 3.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1° agglomeratie : een verstedelijkte zone met een bevolking van meer dan 250 000 inwoners of, in het geval van een bevolking van 250 000 inwoners of minder, met een door de Minister vast te stellen bevolkingsdichtheid per km2;2° lucht : de buitenlucht in de troposfeer, met uitsluiting van de arbeidsplaatsen; Arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen : het totale gehalte aan deze elementen en verbindingen in de PM10-fractie; 4° vluchtige organische stoffen (VOS) : organische stoffen van antropogene en biogene bronnen, uitgezonderd methaan, die onder invloed van zonlicht door reactie met stikstofoxiden fotochemische oxidanten kunnen produceren;5° bijdragen van natuurlijke bronnen : emissies van verontreinigende stoffen die niet direct of indirect zijn veroorzaakt door menselijke activiteiten, met inbegrip van natuurverschijnselen zoals vulkanische uitbarstingen, seismische activiteiten, geothermische activiteiten, bosbranden, stormen, zeezout als gevolg van verstuivend zeewater of de atmosferische opwerveling of verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge regio's; 6° totale of bulkdepositie : de totale massa aan verontreinigende stoffen die binnen een gegeven gebied en gegeven tijdspanne van de atmosfeer wordt overgebracht naar oppervlakten (o.a. bodem, vegetatie, water, gebouwen); 7° meetvoorzieningen : methodes, toestellen, netwerken en laboratoria gebruikt voor het meten in de lucht van de verontreinigende stoffen bedoeld in dit besluit;8° beoordeling : elke in dit besluit bedoelde methode die wordt gebruikt om niveaus te meten, te berekenen, te voorspellen of te ramen;9° polycyclische aromatische koolwaterstoffen : organische verbindingen die bestaan uit ten minste twee versmolten aromatische ringen die volledig uit koolstof en waterstof bestaan;10° gemiddelde-blootstellingsindex : een gemiddeld niveau dat wordt bepaald op basis van metingen op stedelijkeachtergrondlocaties verspreid over het gehele grondgebied van het gewest en dat de blootstelling van de bevolking weergeeft.het wordt gebruikt om de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling te berekenen alsmede de blootstellingsconcentratieverplichting; 11° stedelijkeachtergrondlocaties : plaatsen in stedelijke gebieden waar de niveaus representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen;12° overschrijdingsmarge : het percentage van een grenswaarde waarmee deze onder de in dit besluit vastgelegde voorwaarden mag worden overschreden; 13° totaal gasvormig kwik : elementaire kwikdamp (Hg°) en reactief gasvormig kwik, d.w.z. in water oplosbare kwikverbindingen met een voldoende hoge dampdruk om in de gasfase te bestaan; 14° vaste metingen : metingen verricht op vaste meetpunten, hetzij continu, hetzij door middel van aselecte bemonstering, overeenkomstig de toepasselijke gegevenskwaliteitsdoelstellingen;15° indicatieve metingen : metingen die aan minder strikte gegevenskwaliteitsdoelstellingen dan vaste metingen voldoen;16° Minister : de Minister die voor Leefmilieu bevoegd is;17° niveau : de concentratie van een verontreinigende stof in de lucht of de depositie daarvan op oppervlakken binnen een bepaalde tijd;18° kritiek niveau : een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis wordt vastgesteld waarboven directe ongunstige gevolgen kunnen optreden voor sommige receptoren, zoals bomen, andere planten of natuurlijke ecosystemen, doch niet voor de mens;19° langetermijndoelstelling : een niveau dat op lange termijn zou moeten worden bereikt, behalve waar dit niet door proportionele maatregelen kan worden bereikt, met het doel de menselijke gezondheid en het milieu een doeltreffende bescherming te bieden;20° streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling : een procentuele vermindering van de gemiddeldeblootstelling van de bevolking die voor het referentiejaar wordt vastgesteld met het doel de schadelijkegevolgen voor de menselijke gezondheid te verminderen en die waar mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;21° blootstellingsconcentratieverplichting : een op grond van de gemiddelde blootstellingsindex vastgesteld niveau met het doel de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens te verminderen en waaraan binnen een bepaalde termijn moet worden voldaan;22° stikstofoxiden : de som van het totaal aantal volumedelen per miljard (ppbv) van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt in massaconcentratie-eenheden van stikstofdioxide (µg/m3);23° luchtkwaliteitsplannen : plannen betreffende maatregelen om de grenswaarden of streefwaarden te bereiken;24° PM10 : deeltjes die een op grootte selecterende inlaat als omschreven in de referentiemethode voor bemonsteren en meten van PM10 EN 12341 passeren met een efficiencygrens van 50 % bij een aerodynamische diameter van 10 µm;25° PM2,5 : deeltjes die een op grootte selecterende inlaat als omschreven in de referentiemethode voor bemonsteren en meten van PM2,5 EN 14907 passeren met een efficiencygrens van 50 % bij een aerodynamische diameter van 2,5 µm;26° verontreinigende stof : een stof die zich in de lucht bevindt en die waarschijnlijk schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel heeft;27° ozonprecursoren : stoffen die bijdragen tot de vorming van ozon in de onderste luchtlagen, waarvan sommige zijn vermeld in bijlage XIII;28° bevolking : de bevolking zoals omschreven in artikel D.6, 17°, van Boek I van het Milieuwetboek; 29° alarmdrempel : een niveau waarboven een kortstondige blootstelling risico's inhoudt voor de gezondheid van de bevolking als geheel, en bij het bereiken waarvan onmiddellijk stappen overeenkomstig dit besluit dienen te worden ondernomen;30° onderste beoordelingsdrempel : een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;31° bovenste beoordelingsdrempel : een niveau waaronder het is toegestaan een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen te gebruiken ter beoordeling van de luchtkwaliteit;32° informatiedrempel : een niveau waarboven kortstondige blootstelling een gezondheidsrisico inhoudt voor bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen, en voor wie een onmiddellijke en toereikende informatievoorziening noodzakelijk is;33° grenswaarde : een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis wordt vastgesteld met als doel schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, wanneer het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden;34° streefwaarde : een niveau dat is vastgesteld met het doel om schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat voor zover mogelijk binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt;35° zone : een door het Gewest met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte van zijn grondgebied. HOOFDSTUK II. - Aanwijzing van zones en agglomeraties

Art. 4.De Minister bepaalt voor het hele grondgebied de lijst van de zones en agglomeraties bedoeld in artikel 3, 1° en 35°.

In alle zones en agglomeraties vinden luchtkwaliteitsbeoordeling en luchtkwaliteitsbeheer plaats. HOOFDSTUK III. - Beoordeling van de luchtkwaliteit Afdeling 1. - Luchtkwaliteitsbeoordeling met betrekking tot

zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, benzeen en koolmonoxide

Art. 5.§ 1. Met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide gelden de in bijlage III, deel A, genoemde bovenste en onderste beoordelingsdrempels.

Elke zone of agglomeratie wordt op basis van deze beoordelingsdrempels ingedeeld. § 2. De in § 1 bedoelde indeling wordt ten minste om de vijf jaar door het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » (Waals agentschap voor de lucht en het klimaat) opnieuw bekeken volgens de in bijlage III, deel B, vastgestelde procedure De indeling wordt evenwel frequenter opnieuw bekeken wanneer er aanzienlijke veranderingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide of, indien van toepassing, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen of koolmonoxide.

Art. 6.De luchtkwaliteit met betrekking tot de in artikel 5 genoemde verontreinigende stoffen wordt beoordeeld overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 4 vastgestelde criteria en overeenkomstig de criteria opgenomen in bijlage IV. In alle zones of agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel overschrijdt, worden vaste metingen gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit. Die vaste metingen kunnen worden aangevuld met modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen om adequate informatie over de ruimtelijke spreiding van de luchtkwaliteit te verkrijgen.

In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde bovenste beoordelingsdrempel, mag een combinatie van vaste metingen en modelleringstechnieken en/of indicatieve metingen worden gebruikt ter beoordeling van de luchtkwaliteit In alle zones en agglomeraties waar het niveau van de in lid 1 bedoelde verontreinigende stoffen lager is dan de voor die verontreinigende stoffen vastgestelde onderste beoordelingsdrempel, volstaan modelleringstechnieken of objectieve ramingstechnieken of beide ter beoordeling van de luchtkwaliteit Naast de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde beoordelingen worden metingen op een zich op zekere afstand van belangrijke bronnen van luchtverontreiniging bevindende achtergrondlocaties op het platteland uitgevoerd, die ten minste gegevens moeten opleveren over de totale massaconcentratie en de concentraties van de chemische samenstellingen van fijne zwevende deeltjes (PM2,5) in termen van het jaargemiddelde, en die worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende criteria : 1° er wordt een bemonsteringspunt op het grondgebied van het Waalse Gewest ingericht;2° indien van toepassing, wordt de bewaking gecoördineerd met de bewakingsstrategie en het meetprogramma van het Samenwerkingsprogramma voor de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP);3° bijlage I, delen A en C, is van toepassing ten aanzien van de gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor metingen van massaconcentraties van zwevende deeltjes en bijlage V is in haar geheel van toepassing.

Art. 7.§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor de meting van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage IV genoemde criteria. § 2. In elke zone of agglomeratie waar vaste metingen de enige gegevensbron zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor elke betrokken verontreinigende stof niet kleiner zijn dan het in bijlage VI, deel A, genoemde minimumaantal bemonsteringspunten. § 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering en/of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het in bijlage VI, deel A, genoemde totale aantal bemonsteringspunten evenwel met ten hoogste 50 % worden verminderd, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op ter beoordeling van de luchtkwaliteit ten aanzien van grenswaarden of alarmdrempels, evenals adequate gegevens ten behoeve van de bevolking; het aantal in te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de concentratie van de betrokken verontreinigende stof vast te stellen overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitsdoelstellingen, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de in bijlage I, deel B, genoemde criteria.

De resultaten van modellering en/of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van de grenswaarden.

Art. 8.De in bijlage VII, delen A en C, genoemde referentiemethoden en -criteria worden toegepast voor de metingen.

Onder de in bijlage VII, deel B, omschreven voorwaarden mogen andere meetmethoden worden gebruikt. Afdeling 2. - Luchtkwaliteitsbeoordeling met betrekking tot arseen,

cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen, kwik en polycyclische aromatische koolwaterstoffen

Art. 9.Overeenkomstig de criteria in artikel 14 is meting van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen verplicht in de volgende zones : 1° zones en agglomeraties waar de niveaus tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen, en 2° andere zones en agglomeraties waar de niveaus de bovenste beoordelingsdrempel overschrijden. De voorziene metingen kunnen worden aangevuld met modellen die een adequaat niveau van informatie over de luchtkwaliteit bieden.

Art. 10.Er kan een combinatie van metingen, inclusief indicatieve metingen overeenkomstig bijlage II, deel I, en modellen worden gebruikt om de luchtkwaliteit te beoordelen in zones en agglomeraties waar de niveaus gedurende een representatieve periode tussen de bovenste en onderste beoordelingsdrempel liggen, een en ander vast te stellen overeenkomstig bijlage III, deel B.

Art. 11.In zones en agglomeraties waar de niveaus onder de onderste beoordelingsdrempel liggen, vast te stellen overeenkomstig bijlage III, deel B, mag voor het beoordelen van de niveaus uitsluitend gebruik worden gemaakt van modellen of technieken op basis van objectieve ramingen

Art. 12.Wanneer verontreinigende stoffen moeten worden gemeten, worden de metingen op vaste meetpunten verricht, hetzij continu, hetzij door middel van aselecte bemonstering. Het aantal metingen is groot genoeg om de niveaus te kunnen vaststellen.

Art. 13.Voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht gelden de in bijlage III, punt A, 7), vastgestelde bovenste en onderste beoordelingsdrempels. De indeling van elke zone of agglomeratie voor de toepassing van deze afdeling wordt ten minste om de vijf jaar door het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » volgens de in bijlage III, deel B, vastgestelde procedure geëvalueerd.

De indeling wordt eerder geëvalueerd wanneer significante wijzigingen optreden in activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht.

Art. 14.De criteria voor de bepaling van de plaats van de monsternemingspunten waar de concentraties arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht worden gemeten teneinde te beoordelen of de streefwaarden worden nageleefd, zijn vermeld in bijlage VIII, delen I en II. Het minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen van de concentraties van elke verontreinigende stof is vastgesteld in bijlage VIII, deel IV; de monsternemingspunten worden geïnstalleerd in elke zone of agglomeratie waar metingen moeten worden uitgevoerd indien vaste metingen de enige bron van gegevens zijn over de concentraties binnen die zone of agglomeratie.

Art. 15.Teneinde de bijdrage van benzo(a)pyreen in de lucht te beoordelen, wordt gezorgd voor de monitoring van andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen op een beperkt aantal meetpunten. Deze verbindingen omvatten ten minste benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen. Meetpunten voor deze polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden op dezelfde locatie geplaatst als de monsternemingspunten voor benzo(a)pyreen en moeten zodanig worden geselecteerd dat geografische variatie en langetermijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage VIII, delen I, II en III, is van toepassing.

Art. 16.Ongeacht de concentratieniveaus dient voor achtergrondwaarden op het grondgebied van het Waalse Gewest een monsternemingspunt te worden geïnstalleerd voor de indicatieve meting in de lucht van arseen, cadmium, totaal gasvormig kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstofverbindingen bedoeld in artikel 15, en van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen bedoeld in artikel 15. De meting van tweewaardig kwik in deeltjes en als gas is facultatief. Waar dienstig, zou de monitoring dienen te worden gecoördineerd met de monitoringstrategie en het meetprogramma van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (European Monitoring and Evaluation of Pollutants, EMEP). De monsternemingspunten voor deze verontreinigende stoffen moeten zodanig worden geselecteerd dat geografische variatie en langetermijntendensen kunnen worden vastgesteld. De delen I, II en III van bijlage VIII zijn van toepassing.

Art. 17.Waar regionale patronen van de invloed op ecosystemen worden beoordeeld, kan het gebruik van bio-indicatoren worden overwogen.

Art. 18.In zones en agglomeraties waarin de informatie uit vaste meetstations wordt aangevuld met informatie uit andere bronnen, zoals emissie-inventarissen, indicatieve meetmethoden of luchtkwaliteitsmodellen, dient het aantal te installeren vaste meetstations en de ruimtelijke resolutie van andere technieken toereikend te zijn om de concentraties van verontreinigende stoffen in de lucht overeenkomstig bijlage VIII, deel I, en bijlage II, deel I, te kunnen bepalen.

Art. 19.De kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens zijn vastgelegd in bijlage II, deel I. Indien voor de beoordeling gebruik wordt gemaakt van luchtkwaliteitsmodellen, is bijlage II, deel 2, van toepassing.

Art. 20.De referentiemethoden voor de bemonstering en analyse van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht moeten voldoen aan de voorschriften bedoeld in bijlage IX, delen 1, 2 en 3. De referentietechnieken voor het meten van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen staan vermeld in bijlage IX, deel 4, en de referentietechnieken voor modellen voor de luchtkwaliteit worden in bijlage IX, deel 5, vastgesteld wanneer die technieken beschikbaar zijn Afdeling 3. - Luchtkwaliteitsbeoordeling met betrekking tot ozon

Art. 21.Wanneer, in een zone of agglomeratie de ozonconcentraties tijdens één van de laatste vijf jaar van meting de in bijlage X, deel C, genoemde langetermijndoelstellingen hebben overschreden, worden vaste metingen uitgevoerd.

Wanneer over minder dan vijf jaar gegevens beschikbaar zijn, worden de resultaten van meetcampagnes van korte duur die zijn uitgevoerd op tijden en plaatsen waar de niveaus naar alle waarschijnlijkheid het hoogst waren, ter beantwoording van de vraag of de in lid 1 bedoelde langetermijndoelstellingen gedurende die vijf jaar zijn overschreden, gecombineerd met de gegevens uit emissie-inventarissen en modellering.

Art. 22.§ 1. De plaats van de bemonsteringspunten voor ozonmetingen wordt bepaald overeenkomstig de in bijlage XI genoemde criteria. § 2. In elke zone of agglomeratie waar metingen de enige bron van gegevens zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, mag het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van ozon niet kleiner zijn dan het in bijlage XII, deel A, genoemde minimumaantal bemonsteringspunten. § 3. In zones en agglomeraties waar de gegevens van bemonsteringspunten voor vaste metingen worden aangevuld met door modellering en/of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het in bijlage XII, deel A, genoemde aantal bemonsteringspunten evenwel worden verminderd, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan : 1° de aanvullende methoden leveren voldoende gegevens op voor het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels;2° het aantal in te richten bemonsteringspunten en de ruimtelijke resolutie van de andere technieken volstaan om de ozonconcentratie vast te stellen overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitsdoelstellingen, en maken beoordelingsresultaten mogelijk die voldoen aan de in bijlage I, deel B, genoemde criteria;3° het aantal bemonsteringspunten in elke zone of agglomeratie is zodanig dat er ten minste één bemonsteringspunt per twee miljoen inwoners is, of ten minste één bemonsteringspunt per 50 000 km2 indien dit criterium een groter aantal bemonsteringspunten oplevert;in elke zone of agglomeratie moet zich ten minste één bemonsteringspunt bevinden; 4° stikstofdioxide wordt gemeten op alle resterende bemonsteringspunten, uitgezonderd de meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden als bedoeld in bijlage XI, deel A. De resultaten van modellering en/of indicatieve metingen worden in aanmerking genomen bij het beoordelen van de luchtkwaliteit ten aanzien van de streefwaarden. § 4. Stikstofdioxide wordt gemeten op ten minste 50 % van de overeenkomstig bijlage XII, deel A, vereiste bemonsteringspunten voor ozon. De meting van stikstofdioxide wordt continu verricht, behalve in de in bijlage XI, deel A, bedoelde meetstations voor de bepaling van de plattelandsachtergrondwaarden, waar andere meetmethoden kunnen worden gebruikt. § 5. In zones en agglomeraties waar de concentraties in elk van de laatste vijf jaar van meting beneden de langetermijndoelstellingen lagen, wordt het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen bepaald overeenkomstig bijlage XII, deel B. § 6. Ten minste één bemonsteringspunt wordt ter verkrijging van gegevens over de concentraties van de in bijlage XIII genoemde ozonprecursoren ingericht en gebruikt in het Waalse Gewest. Het aantal en de plaats van de stations waar de ozonprecursoren moeten worden gemeten worden bepaald rekening houdende met de in bijlage XIII vastgestelde doelstellingen en methoden.

Art. 23.De in bijlage VII, deel A, 8, genoemde referentiemethode wordt voor de metingen van ozon toegepast.

Mits inachtneming van de in bijlage VII, deel B, omschreven voorwaarden mogen andere meetmethoden worden gebruikt. HOOFDSTUK IV. - Beheer van de luchtkwaliteit

Art. 24.§ 1. De zones en agglomeraties bedoeld in artikel 3, 1° en 35°, worden gehergroepeerd al naar gelang van de naleving of niet van de grenswaarde, wat betreft de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide, of van de streefwaarde, wat betreft de niveaus van PM2,5, ozon, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. 1° Lijst I bevat de zones en agglomeraties waarin : a) de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht één van de respectievelijke grenswaarden overschrijden, verhoogd met de overschrijdingsmarge of, voor de PM2,5, de streefwaarde;b) het ozonniveau een streefwaarde overschrijdt;c) de niveaus van arseen, cadmium, benzo(a)pyreen of nikkel één van de respectievelijke streefwaarden overschrijden.2° Lijst II bevat de zones en agglomeraties waarin het niveau van minstens één verontreinigende stof tussen de grenswaarde en de met de overschrijdingsmarge verhoogde grenswaarde ligt.3° Lijst III bevat de zones en agglomeraties waarin : a) de niveaus van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM10, PM2,5, lood, benzeen en koolmonoxide lager zijn dan de respectievelijke grenswaarden;b) de ozonniveaus voldoen aan de langetermijndoelstellingen;c) de niveaus van arseen, cadmium, benzo(a)pyreen en nikkel zijn lager dan de respectievelijke streefwaarden.4° Lijst IV bevat de zones en agglomeraties waarin de ozonniveaus hoger zijn dan de langetermijndoelstellingen maar lager zijn dan of gelijk zijn aan de streefwaarden. § 2. De Minister en, in voorkomend geval, de Ministers die bevoegd zijn om de gepaste maatregelen te nemen werken een geïntegreerd actieplan uit per zone of agglomeratie opgenomen op de lijsten I en II. Dat plan betreft alle betrokken verontreinigende stoffen en maakt het mogelijk de grenswaarden en streefwaarden te bereiken binnen de termijnen die vastliggen in de bijlagen X, XIV, XV en XVIII. Het plan bevat de in bijlage XIX opgesomde gegevens en een uitvoerige beschrijving van de bijzondere en progressieve bepalingen ter beperking van de verontreiniging. Die bepalingen sluiten aan op de hoofdlijnen die vastliggen in het plan lucht-klimaat aangenomen krachtens artikel D. 46, eerste lid, 2°, van Boek I van het Milieuwetboek.

De Ministers bedoeld in het eerste lid kunnen o.a. de volgende maatregelen toepassen naar gelang van de emissies die aan de bron van de hoge niveaus van verontreinigende stoffen liggen : 1° de inrichtingen identificeren die aanzienlijk bijdragen tot de emissies van de betrokken verontreinigende stoffen en een tijdelijke vermindering van de activiteiten van die inrichtingen opleggen;2° het toezicht op de emissies van de ingedeelde inrichtingen intensifiëren;3° de milieuvergunningen van de inrichtingen herzien;4° de prestaties van de huishoudelijke verwarmingsinstallaties verhogen, alsook het toezicht daarop intensifiëren;5° de snelheid van de voertuigen beperken;6° verzoeken om strengere controles op de snelheid van de voertuigen;7° de toegang van de meest verontreinigende voertuigen beperken tot de meest kwetsbare zones; 8° de bevolking meer informatie verstrekken m.b.t. de aan te nemen houding.

Voor zones en agglomeraties waar een streefwaarde van de ozon wordt overschreden, maakt een geïntegreerd actieplan het mogelijk om de streefwaarden te bereiken, behalve wanneer dit niet realiseerbaar is met maatregelen die geen buitensporige kosten meebrengen In geval van overschrijding van grenswaarden waarvoor het uiterste tijdstip voor naleving reeds is verstreken, worden in het geïntegreerd actieplan passende maatregelen genoemd zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden. Het kan maatregelen omvatten die gericht zijn op de bescherming van kwetsbare bevolkingsgroepen zoals kinderen.

In het geval van industriële installaties en activiteiten die onder Richtlijn 2008/1/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging vallen, is dit, wat betreft de niveaus van arseen, cadmium, benzo(a)pyreen of nikkel, de toepassing van de BBT, zoals gedefinieerd in artikel 1, 19°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning. § 3. In de zones en agglomeraties opgenomen op lijst III worden de niveaus van de verontreinigende stoffen onder de grens- of streefwaarden behouden en worden evenredige maatregelen, die aansluiten op de hoofdlijnen vastgelegd bij het plan lucht-klimaat dat is aangenomen krachtens artikel D. 46, eerste lid, 2°, van Boek I van het Milieuwetboek, genomen met het oog op de instandhouding van de best mogelijke luchtkwaliteit die verenigbaar is met duurzame ontwikkeling en een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu.

De ozonniveaus worden beneden de langetermijndoelstellingen gehouden voor zover factoren zoals de grensoverschrijdende aard van ozonverontreiniging en de meteorologische omstandigheden zulks toelaten. § 4. In de zones en agglomeraties opgenomen op lijst IV worden kosteneffectieve maatregelen genomen met als doel de langetermijndoelstellingen te bereiken. Die maatregelen sluiten aan op de hoofdlijnen vastgelegd bij het plan lucht-klimaat dat is aangenomen krachtens artikel D. 46, eerste lid, 2°, van Boek I van het Milieuwetboek, en stroken in elk geval met alle luchtkwaliteitsplannen. § 5. De Minister en, in voorkomend geval, de Ministers die bevoegd zijn om de maatregelen aan te nemen, stellen kortetermijnactieplannen op die voorzien in op korte termijn te nemen maatregelen in geval van risico van overschrijding van de grenswaarden, streefwaarden of alarmdrempels bedoeld in de bijlagen X, XIV, XVI en XVIII om het risico van overschrijding of de duur van een dergelijke overschrijding te beperken. Bij het opstellen van de kortetermijnactieplannen houden de Ministers rekening met de beschikking van de Commissie 2004/279/EG betreffende een leidraad voor de uitvoering van Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende azon in de lucht.

De Ministers kunnen o.a. de volgende maatregelen toepassen naar gelang van de emissies die aan de bron van de hoge niveaus van verontreinigende stoffen liggen : 1° de inrichtingen identificeren die aanzienlijk bijdragen tot de emissies van de betrokken verontreinigende stoffen en een tijdelijke vermindering van de activiteiten van die inrichtingen opleggen;2° het toezicht op de emissies van de ingedeelde inrichtingen intensifiëren;3° de milieuvergunningen van de inrichtingen herzien;4° verzoeken om strengere controles op de snelheid van de voertuigen;5° de snelheid van de voertuigen beperken; 6° de bevolking meer informatie verstrekken m.b.t. de aan te nemen houding.

In afwijking van het eerste lid, neemt de Minister, in geval van risico van overschrijding van de in bijlage XVI, deel B, vastgelegde ozonalarmdrempel, een kortetermijnactieplan alleen aan wanneer, rekening houdend met de nationale geografische, meteorologische en economische omstandigheden, substantiële mogelijkheden bestaan om het risico, de duur of de ernst van een dergelijke overschrijding te verminderen. § 6. § 2 is niet van toepassing op de zones en agglomeraties waarin : 1° de overschrijdingen van de grenswaarden voor een bepaalde verontreinigende stof toe te schrijven zijn aan de bijdragen van de natuurlijke bronnen, zoals opgegeven aan de Europese Commissie;2° de overschrijding van de grenswaarden vastgelegd voor de PM10 wordt veroorzaakt door opgewervelde deeltjes na het strooien van zand en zout op de wegen in de winter.

Art. 25.§ 1. In het geheel van de zones en agglomeraties mogen de niveaus van zwaveldioxide, PM10, lood en koolmonoxide in de lucht niet hoger zijn dan de grenswaarden die in bijlage XIV vastliggen.

Wat stikstofoxiden en benzeen betreft, mogen de in bijlage XIV opgegeven grenswaarden niet overschreden worden vanaf de data die in dezelfde bijlage vastliggen.

De naleving van die voorschriften wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage IV. De overschrijdingsmarges zijn die welke in bijlage XIV opgegeven zijn. § 2. De toepasselijke alarmdrempels voor de concentraties van zwaveldioxide en stikstofoxiden in de lucht zijn de drempels opgegeven in bijlage XVI, afdeling A.

Art. 26.In de geïntegreerde actieplannen bedoeld in artikel 24, paragraaf 2, wordt toegezien op de naleving van de in bijlage XVII opgegeven kritieke niveaus, beoordeeld overeenkomstig bijlage IV, deel A. Wanneer vaste metingen de enige gegevensbron zijn ter beoordeling van de luchtkwaliteit, is het aantal bemonsteringspunten niet kleiner dan het in bijlage VI, deel C, genoemde minimumaantal. Wanneer die gegevens worden aangevuld met door modellering of indicatieve metingen verkregen gegevens, mag het minimumaantal bemonsteringspunten met ten hoogste 50 % worden verminderd op voorwaarde dat de concentraties van de betrokken verontreinigende stof vastgesteld kunnen worden overeenkomstig de in bijlage I, deel A, genoemde gegevenskwaliteitsdoelstellingen.

Art. 27.De geïntegreerde actieplannen bedoeld in artikel 24, § 2, voorzien in alle nodige maatregelen die geen buitensporige kosten met zich brengen om de blootstelling aan PM2,5 te verminderen teneinde de in bijlage XVIII, deel B, opgenomen streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling voor het daar genoemde jaar te bereiken.

Er wordt ervoor gezorgd dat de gemiddelde blootstellingsindex voor het jaar 2015, vastgesteld overeenkomstig bijlage XVIII, deel A, de in deel C van die bijlage vastgelegde blootstellingsconcentratieverplichting niet overschrijdt.

De gemiddelde-blootstellingsindex voor PM2,5 wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage XVIII, deel A. Er wordt overeenkomstig bijlage IV ervoor gezorgd dat de spreiding en het aantal van de bemonsteringspunten waarop de gemiddelde-blootstellingsindex voor PM2,5 wordt gebaseerd, zodanig zijn dat een juist beeld wordt verkregen van de blootstelling van de bevolking in het algemeen. Het aantal bemonsteringspunten mag niet kleiner zijn dan het aantal dat wordt verkregen door toepassing van bijlage VI, deel B.

Art. 28.De geïntegreerde actieplannen bedoeld in artikel 24, § 2, voorzien in alle nodige maatregelen die geen buitensporige kosten met zich brengen om ervoor te zorgen dat de concentraties van PM2,5 in de lucht de in bijlage XVIII, deel D, opgenomen streefwaarde vanaf de daar genoemde datum niet overschrijden.

De concentraties van PM2,5 in de lucht mogen de in bijlage XVIII, deel E, vastgestelde grenswaarden vanaf de daar genoemde datum in hun gehele zones en agglomeraties niet overschrijden. De naleving van die voorschriften wordt beoordeeld overeenkomstig bijlage IV. De overschrijdingsmarge is die welke in bijlage XIV opgegeven is.

Art. 29.De geïntegreerde actieplannen bedoeld in artikel 24, § 2, voorzien in alle nodige maatregelen die geen buitensporige kosten met zich brengen om ervoor te zorgen dat de concentraties in de lucht van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gebruikt als indicator van kankergevaar i.v.m. polycyclische aromatische koolwaterstoffen, beoordeeld overeenkomstig de artikelen 9 tot 20, vanaf 31 december 2012 niet hoger zijn dan de streefwaarden die in bijlage XV vastliggen.

Art. 30.De geïntegreerde actieplannen bedoeld in artikel 24, paragraaf 2, voorzien in alle nodige maatregelen die geen buitensporige kosten met zich brengen om ervoor te zorgen dat de streefwaarden voor ozon en de in bijlage X vermelde langetermijndoelstellingen worden bereikt. HOOFDSTUK V. - Mededeling van gegevens aan de bevolking

Art. 31.§ 1. Wanneer de in bijlage XVI genoemde informatiedrempel of één van de in die bijlage genoemde alarmdrempels wordt overschreden, licht de « Cellule interrégionale de l'Environnement (CELINE) » (Interregionale cel leefmilieu) de bevolking daarover in via de radio, televisie, kranten of het internet. § 2. De bevolking en de belanghebbende organisaties, zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen, andere bij de gezondheidszorg betrokken organen en de belanghebbende vakverenigingen, worden overeenkomstig bijlage XX adequaat en tijdig door het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » ingelicht over de luchtkwaliteit De gegevens worden kosteloos ter beschikking gesteld via algemeen toegankelijke media, waaronder het internet of andere geschikte vormen van telecommunicatie.

De gegevens over de kortetermijnactieplannen slaan tegelijkertijd op de resultaten van de onderzoeken naar de haalbaarheid en de inhoud van de plannen en op de gegevens over de uitvoering van die plannen. § 3. Het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » legt jaarverslagen met betrekking tot alle onder dit besluit vallende verontreinigende stoffen ter inzage van de bevolking.

Deze verslagen bevatten een samenvatting van de niveaus die de grenswaarden, streefwaarden, langetermijndoelstellingen, informatiedrempels en alarmdrempels gedurende de vastgestelde middelingstijden hebben overschreden. Deze gegevens gaan vergezeld van een beknopte beoordeling van de gevolgen van deze overschrijdingen en van informatie over de oorzaken van de overschrijding en betrokken sector.

De verslagen kunnen in voorkomend geval nadere gegevens en beoordelingen met betrekking tot de bosbescherming omvatten, evenals gegevens over andere verontreinigende stoffen waarvoor in dit besluit bepalingen inzake bewaking zijn opgenomen, zoals onder andere de niet gereguleerde ozonprecursoren die in bijlage XIII, deel B, worden genoemd. § 4. Het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » deelt aan de bevolking mee welke organen met de in artikel 32 bedoelde taken zijn belast. HOOFDSTUK VI. - Verantwoordelijkheden

Art. 32.Het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » is belast met : 1° de beoordeling van de luchtkwaliteit;2° de plaatsbepaling van de meetpunten, de actie- en meetprogramma's en de aanwending van de luchtkwaliteitsgegevens;3° het opstellen van inventarissen over de luchtemissies en de voorspelbare evolutie van de luchtemissies;4° het opstellen van het rapport inzake de beoordeling van de meetvoorzieningen met het oog op de erkenning ervan door de Minister en op basis van het technisch onderzoek uitgevoerd door het « ISSEP » (Openbaar wetenschappelijk instituut);5° het opstellen van het jaarverslag over het luchttoezicht.Bij gebrek aan representatieve metingen van de verontreinigingsniveaus in alle zones en agglomeraties organiseert het representatieve meet-, onderzoeks- of beoordelingscampagnes zodat bovenbedoelde gegevens beschikbaar zijn wanneer moet worden nagegaan of de grenswaarden in acht worden genomen; 6° de overlegging en de uitvoering, desgevallend in samenwerking met de bevoegde overheden, incluis die van de overige Gewesten, de overige lidstaten en de Commissie, van de luchtkwaliteitsplannen in geval van overschrijding van elke alarmdrempel, grenswaarde, streefwaarde of langetermijndoelstelling; 7° samenwerking met de bevoegde overheden van de overige Gewesten en Lidstaten, o.a. door hen te informeren wanneer de informatiedrempel of de alarmdrempels overschreden zijn in de zones en agglomeraties die in grensgebieden liggen; 8° de coördinatie, zelf of desgevallend via de « Cellule interrégionale de l'Environnement (CELINE) », op het grondgebied van het Waalse Gewest van de eventuele gemeenschappelijke programma's inzake kwaliteitswaarborg die door de Commissie georganiseerd worden. Het « Institut scientifique de service public » : 1° zorgt voor de werking van de netwerken voor de meting van de luchtkwaliteit; 2° waarborgt de kwaliteit van de door de meetvoorzieningen verrichte meting en gaat na of de kwaliteit door deze voorzieningen wordt gehandhaafd, met name door interne kwaliteitscontroles, overeenkomstig o.a. de eisen van de Europese normen inzake de kwaliteitswaarborg, waarbij het beheer en de traceerbaarheid van de referentiemodellen voor de luchtkwaliteitsmetingen gewaarborgd worden door de ijkbank van de « Cellule interrégionale de l'Environnement (CELINE) »; 3° analyseert de beoordelingsmethodes en voert het technisch onderzoek uit voor de erkenning van de meetvoorzieningen;4° neemt, rechtstreeks of via de « Cellule interrégionale de l'Environnement (CELINE) », deel aan de eventuele gemeenschappelijke programma's inzake kwaliteitswaarborg die door de Commissie georganiseerd worden. De « cellule permanente Environnement-Santé » (Vaste cel Leefmilieu-Gezondheid) : 1° zorgt voor de interface tussen de instellingen en de bevolking voor de aangelegenheden « Leefmilieu-Gezondheid »;2° speelt in op elk verzoek om informatie en oriëntatie van de bevolking. HOOFDSTUK VII. - Erkenningen van de meetvoorzieningen Afdeling 1. - De Minister

Art. 33.De Minister erkent de meetvoorzieningen die in het Waalse Gewest gebruikt worden : 1° wanneer het gebruik ervan krachtens dit besluit vereist wordt;2° wanneer het gebruik ervan opgelegd wordt door een exploitatievergunning afgegeven krachtens het Algemeen reglement op de arbeidsbescherming of door een milieuvergunning afgegeven krachtens het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning of de desbetreffende uitvoeringsbesluiten;3° wanneer de resultaten verkregen na gebruik ervan het voorwerp zijn van een verspreiding of een publiek gebruik. Afdeling 2. - Erkenning van de laboratoria

Art. 34.De laboratoria worden erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 13 december 1966 betreffende de voorwaarden en modaliteiten voor de erkenning van de laboratoria en instellingen die belast zijn met de monsternemingen, ontledingen, proeven en onderzoekingen in het kader van de bestrijding van de luchtverontreiniging. Afdeling 3. - Erkenning van de methodes, apparaten, netwerken en

modellering

Art. 35.De erkenning van de methodes, apparaten, netwerken en modellering wordt verleend voor zover de voorzieningen voldoen aan de voorschriften van dit besluit en met name aan de bijlagen I, II, IV, V, VI, VII, VIII en IX.

Art. 36.De aanvraag tot erkenning wordt in drie exemplaren aan het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » gericht, hetzij bij ter post aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging, hetzij via elke soortgelijke formule waarmee de datum van verzending en ontvangst van de aanvraag bevestigd kan worden, ongeacht de distributiedienst van het gebruikte verzendmiddel, hetzij door afgifte van de aanvraag tegen ontvangbewijs.

Ze bevat de volgende gegevens : 1° de naam en de personalia van de aaanvrager;2° in voorkomend geval, het aantal monsternemingspunten en de locatie ervan, overeenkomstig de bijlagen IV, VI, VIII en XI;3° de technische eigenschappen van de gebruikte apparaten;4° de meetmethoden gebruikt overeenkomstig bijlage VII en bijlage IX; 5° de nauwkeurigheid van de metingen zoals bepaald in de "Guide tot the Expression of Uncertainty of Measurements" (gids voor het uitdrukken van de onzekerheid van metingen) ISO 98-3 : 2008 en de daaropvolgende versies of het bepaalde in ISO 5725-1 "Accuracy (trueness and precision) of measurement methods and results" (nauwkeurigheid - juistheid en precisie - van meetmethoden en -resultaten) (1994).; 6° de nauwkeurigheid van het model zoals omschreven in de bijlagen I en II.

Art. 37.Het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » gaat binnen twintig dagen na ontvangst van de aanvraag na of ze ontvankelijk is.

Het licht de aanvrager daarover in bij ter post aangetekend schrijven.

De aanvraag is niet ontvankelijk indien ze niet overeenkomstig artikel 36, eerste lid, ingediend wordt en de in artikel 36, tweede lid, bedoelde gegevens niet bevat.

Art. 38.Het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » geeft advies over de aan de Minister gerichte aanvraag binnen een termijn van zestig dagen, te rekenen vanaf de datum waarop de aanvraag ontvankelijk is verklaard.

De Minister of zijn afgevaardigde verstuurt zijn beslissing bij aangetekend schrijven binnen negentig dagen, te rekenen vanaf de datum waarop de aanvraag ontvankelijk is verklaard.

Art. 39.De erkenning kan vergezeld gaan van voorwaarden m.b.t. : 1° de mededeling aan het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » van gegevens verkregen door het gebruik van methoden, apparaten, netwerken en modelleringen;2° de mededeling aan het « Agence wallonne de l'Air et du Climat » van de wijzigingen aangebracht door de gebruiker in de methoden, apparaten, netwerken en modelleringen.

Art. 40.De Minister kan de erkenning opschorten of intrekken als de erkenningsvoorwaarden niet in acht genomen worden en nadat hij de gebruiker de mogelijkheid heeft gegeven zijn opmerkingen te doen gelden.

Art. 41.De erkenning loopt maximum tien jaar. HOOFDSTUK VIII. - Wijzigings-, opheffings- en slotbepaling

Art. 42.In bijlage V bij het regelgevend gedeelte van Boek I van het Milieuwetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in punt 20 worden de woorden « bedoeld in artikel 8 van het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 24, § 2, van het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit »;2° bijlage V wordt aangevuld met een punt 22, luidend als volgt : « 22.Het kortetermijnactieplan bedoeld in artikel 24, § 5, van het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit ».

Art. 43.Het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit, gewijzigd bij de besluiten van de Waalse Regering van 5 december 2002, 16 mei 2007 en 3 juli 2008, wordt opgeheven.

Art. 44.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage I Gegevenskwaliteitsdoelstellingen A. Gegevenskwaliteitsdoelstellingen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit

Zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden en koolmonoxide

Benzeen

Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5) en lood

Ozon en daarmee samenhangend NO en NO2

Vaste metingen (1)


Onzekerheid

15 %

25 %

25 %

15 %

Minimale gegevensvastlegging

90 %

90 %

90 %

90 % gedurende het zomerseizoen 75 % gedurende het winterseizoen

Minimaal bestreken tijd


- stedelijke achtergrond en verkeer

-

35 % (2)

-

-

- industriële locaties

-

90 %

-

-

Indicatieve metingen


Onzekerheid

25 %

30 %

50 %

30 %

Minimale gegevensvastlegging

90 %

90 %

90 %

90 %

Minimale gegevensvastlegging

14 % (4)

14 % (3)

14 % (4)

> 10 % gedurende het zomerseizoen

Modelonzekerheid


Uurwaarden

50 %

-

-

50 %

8-uurgemiddelden

50 %

-

-

50 %

Daggemiddelden

50 %

-

Nog niet vastgesteld

-

Jaargemiddelden

30 %

50 %

50 %

-

Objectieve raming Onzekerheid

75 %

100 %

100 %

75 %


(1) De lidstaten mogen aselecte metingen in plaats van continue metingen uitvoeren voor benzeen, lood en zwevende deeltjes indien zij de Commissie kunnen aantonen dat de onzekerheid, met inbegrip van de onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering, in overeenstemming is met de kwaliteitdoelstelling van 25 % en dat de bestreken tijd nog altijd meer bedraagt dan de minimaal bestreken tijd voor indicatieve metingen. De aselecte bemonstering moet uniform over het jaar worden gespreid om vertekening van de resultaten te vermijden. De onzekerheid die het gevolg is van de aselecte bemonstering mag worden bepaald met de procedure van ISO 11222 (2002) « Air Quality - Determination of the Uncertainty of the Time Average of Air Quality Measurements » Indien aselecte metingen worden gebruikt ter beoordeling van de vereisten van de grenswaarde voor PM10 moet de 90,4de percentiel (dat ten hoogste 50 µg/m3 mag bedragen) worden beoordeeld in plaats van het aantal overschrijdingen, dat in hoge mate wordt beïnvloed door de bestreken gegevens. (2) Gespreid over het jaar met het oog op de representativiteit voor de diverse klimaat- en verkeersomstandigheden.(3) Eén aselect gekozen meetdag per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken.(4) Eén aselecte meting per week, gelijkmatig over het jaar gespreid, of acht gelijkmatig over het jaar gespreide weken. De onzekerheid (met een betrouwbaarheidsniveau van 95 %) van de beoordelingsmethoden wordt geëvalueerd volgens de beginselen van de Leidraad voor de bepaling en aanduiding van de meetonzekerheid van het CEN (ENV 13005-1999), de methodiek van ISO 5725 :1994 en de richtsnoeren in het CEN-verslag « Luchtkwaliteit - Benadering van de onzekerheid bij referentiemeetmethoden van buitenlucht » (CR 14377 :2002E).

De onzekerheidspercentages in de bovenstaande tabel gelden voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid ten aanzien van de vaste metingen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon).

De onzekerheid voor modellen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus voor 90 % van de afzonderlijke controlepunten over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen. De onzekerheid ten aanzien van modellen wordt geïnterpreteerd als geldend voor het bereik van de toepasselijke grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon).

De vaste metingen die moeten worden geselecteerd voor de vergelijking met de resultaten van modellen zijn representatief voor de schaal die door het model wordt bestreken.

De onzekerheid voor objectieve ramingen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over het tijdvak voor de grenswaarde (of streefwaarde in het geval van ozon), waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.

In de vereisten voor de minimale gegevensvastlegging en bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.

B. Resultaten van de beoordeling van de luchtkwaliteit De volgende gegevens worden verzameld voor zones of agglomeraties waar gegevens uit andere bronnen dan metingen worden gebruikt als aanvulling op de gegevens van metingen of als het enige middel ter beoordeling van de luchtkwaliteit : - een beschrijving van de uitgevoerde beoordelingsactiviteiten; - de gebruikte specifieke methoden, met een verwijzing naar beschrijvingen van de methode; - de bronnen van de gegevens en de informatie; - een beschrijving van de resultaten, met inbegrip van de onzekerheden en met name de omvang van elk gebied of, indien van toepassing, de lengte van wegen binnen de zone of agglomeratie waar de concentraties een grenswaarde, streefwaarde of langetermijndoelstelling, verhoogd met de overschrijdingsmarge, overschrijden, in voorkomend geval, en elk gebied waar de concentraties de bovenste beoordelingsdrempel of de onderste beoordelingsdrempel overschrijden; - de omvang van de bevolking die mogelijk wordt blootgesteld aan niveaus die een eventuele grenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid overschrijden.

C. Kwaliteitsborging voor de beoordeling van de luchtkwaliteit : validatie van gegevens Om de nauwkeurigheid van de metingen en de naleving van de in deel A vastgestelde gegevenskwaliteitsdoelstellingen te garanderen, zien de krachtens artikel 32 aangewezen instanties en organen erop toe dat : - alle metingen die worden uitgevoerd in samenhang met de beoordeling van de luchtkwaliteit overeenkomstig artikelen 6 en 21, traceerbaar zijn overeenkomstig de voorschriften in deel 5.6.2.2. van ISO/IEC 17025 :2005; - de instellingen die netwerken en individuele stations beheren, beschikken over een functionerend kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontrolesysteem dat voorziet in geregeld onderhoud om de nauwkeurigheid van de meetapparaten te garanderen; - er een kwaliteitsborgings-/kwaliteitscontroleproces wordt ingevoerd voor de gegevensvergaring en -rapportage en dat de met die taak belaste instellingen actief deelnemen aan de desbetreffende kwaliteitsborgingsprogramma's op het niveau van de Gemeenschap; - de nationale laboratoria die zijn aangewezen door de krachtens artikel 32 aangewezen bevoegde instanties of organen en die deelnemen aan EU-brede ringonderzoeken met betrekking tot onder deze Richtlijn vallende verontreinigende stoffen, uiterlijk in 2010 geaccrediteerd zijn overeenkomstig EN/ISO 17025 voor de in bijlage VII bedoelde referentiemethoden. Deze laboratoria worden betrokken bij de coördinatie, op het grondgebied van de lidstaat, van de kwaliteitsborgingsprogramma's op het niveau van de Gemeenschap die door de Commissie zullen worden georganiseerd, en zij coördineren tevens op nationaal niveau de correcte toepassing van referentiemethoden en het bewijs van de gelijkwaardigheid van niet-referentiemethoden.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage II Kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens en eisen ten aanzien van luchtkwaliteitsmodellen wat betreft Benzo(a)pyreen Arseen, cadmium en nikkel andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen, totaal gasvormig kwik I. Kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens De volgende kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens gelden als richtsnoer voor kwaliteitsborging.

Benzo(a)pyreen

Arseen, cadmium en nikkel

Andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen, totaal gasvormig kwikl

Totale depositie

- Onzekerheid Vaste en indicatieve metingen

50 %

40 %

50 %

70 %

Modellen - Minimale gegevensvastlegging

60 %

60 %

60 %

60 %

- Minimaal bestreken tijd

90 %

90 %

90 %

90 %

Vaste metingen

33 %

50 %

-

-

Indicatieve metingen (*)

14 %

14 %

14 %

33 %


(*) Indicatieve metingen zijn metingen die met een beperkte regelmaat worden uitgevoerd, maar wel aan de andere doelstellingen voor de kwaliteit van de gegevens voldoen.

De onzekerheid (uitgedrukt met een betrouwbaarheidsniveau van 95 %) van de gebruikte methoden voor het beoordelen van luchtconcentraties zal beoordeeld worden in overeenstemming met de principes van de CEN-richtsnoeren voor de uitdrukking van de onzekerheid in metingen (ENV 13005-1999), de methodologie van ISO 5725 :1994 en de richtsnoeren in CEN-rapport Air Quality - Approach to uncertainty estimation for ambient air reference measurement methods (CR 14377 :2002E). De vermelde percentages voor onzekerheden zijn gegeven voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over gangbare bemonsteringstijden, bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid voor de metingen moet worden geïnterpreteerd als geldend in de omgeving van de toepasselijke streefwaarde.

De vaste en indicatieve metingen moeten gelijkmatig over het jaar gespreid zijn om een vertekening van de resultaten te voorkomen.

In de eisen voor de minimale gegevensvastlegging en de minimaal bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur. Bemonstering gedurende 24 uur is vereist voor het meten van benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen.

Met zorgvuldigheid kunnen individuele monsters die over een periode van maximaal een maand zijn genomen, worden gecombineerd en geanalyseerd als een samengesteld monster, mits de methode waarborgt dat de monsters voor die periode stabiel zijn. De drie congeneren benzo(j)fluorantheen, benzo(b)fluorantheen en benzo(k)fluorantheen kunnen analytisch moeilijk op te lossen zijn. In die gevallen kunnen zij als totaal worden gerapporteerd.

Bemonstering gedurende 24 uur is eveneens aan te bevelen voor het meten van arseen-, cadmium- en nikkelconcentraties.

De bemonstering moet gelijkmatig over de weekdagen en het jaar gespreid zijn. Voor het meten van deposities worden maandelijkse of wekelijkse monsternemingen gedurende het hele jaar aanbevolen.

Er mogen wet-only- in plaats van bulkmonsterneming toegepast worden indien aangetoond kan worden dat de verschillen daartussen binnen een marge van 10 % liggen. De deposities moeten in de regel worden gegeven als µg/m2 per dag.

Er mag een minimaal bestreken tijd toegepast worden die lager is dan in de tabel is aangegeven, doch niet minder dan 14 % voor de vaste metingen en 6 % voor de indicatieve metingen bedraagt, voor zover aangetoond kan worden dat de uitgebreide onzekerheid van 95 % voor het jaarlijkse gemiddelde, berekend uit de kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens in de tabel overeenkomstig ISO 11222 :2002 - « Determination of the uncertainty of the time average of air quality measurements », wordt nageleefd. 2. Eisen ten aanzien van luchtkwaliteitsmodellen Wanneer voor de beoordeling een luchtkwaliteitsmodel wordt gebruikt, dienen verwijzingen naar de beschrijvingen van het model en gegevens inzake de onzekerheid te worden verzameld.De onzekerheid voor modellen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over een geheel jaar, waarbij geen rekening wordt gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen. 3. Eisen ten aanzien van objectieve ramingstechnieken Wanneer er objectieve ramingstechnieken worden gebruikt, mag de onzekerheid niet meer dan 100 % bedragen.4. Standaardisatie Voor stoffen die in de PM10-fractie moeten worden geanalyseerd, verwijst het monstervolume naar de milieuvoorwaarden. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage III Vaststelling van eisen inzake de beoordeling van de concentraties van polluenten in de lucht in een zone of agglomeratie A. Bovenste en onderste beoordelingsdrempels Als bovenste en onderste beoordelingsdrempels worden vastgesteld : 1) Zwaveldioxide

Bescherming van de gezondheid

Bescherming van de vegetatie

Bovenste beoordelingsdrempel

60 % van de 24-uurgrenswaarde (75 µg/m3;mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden)

60 % van het in de winter geldende kritieke niveau (12 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

40 % van de 24-uurgrenswaarde (50 µg/m3; mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden)

40 % van het in de winter geldende kritieke niveau (8 µg/m3)


2) Stikstofdioxide en stikstofoxiden

Uurgrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2) Jaargrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2)

Jaargrenswaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid (NO2)

Kritiek niveau over een jaar voor de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen (NOx)

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (140 µg/m3;mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden)

80 % van de grenswaarde (32 µg/m3)

80 % van het kritieke niveau (24 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (100 µg/m3; mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden)

65 % van de grenswaarde (26 µg/m3)

65 % van het kritieke niveau (19,5 µg/m3)


3) Zwevende deeltjes (PM10/PM2,5)

24-uurgemiddelde PM10

Jaargemiddelde PM10

Jaargemiddeld PM2,5 (1)

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (35 µg/m3;mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden)

70 % van de grenswaarde (28 µg/m3)

70 % van de grenswaarde (17 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (25 µg/m3; mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden)

50 % van de grenswaarde (20 µg/m3)

50 % van de grenswaarde (12 µg/m3)

(1) De bovenste beoordelingsdrempel en de onderste beoordelingsdrempel voor PM2,5 zijn niet van toepassing voor de metingen ter beoordeling van de naleving van de PM2,5-blootstellingsverminderingsdoelstelling voor de bescherming van de menselijke gezondheid.

4) Lood

Jaargemiddelde

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (0,35 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (0,25 µg/m3)


5) Benzeen

Jaargemiddelde

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (3,5 µg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

40 % van de grenswaarde (2 µg/m3)


6) Koolmonoxide

8-uurgemiddelde

Bovenste beoordelingsdrempel

70 % van de grenswaarde (7 mg/m3)

Onderste beoordelingsdrempel

50 % van de grenswaarde (5 mg/m3)


7) Arseen, Cadmium, Nikkel en B(a)P. ARSEEN

CADMIUM

NIKKEL

B(a)P

Bovenste beoordelingsdrempel in percentage van de streefwaarde

60 % (3,6 ng/m3)

60 % (3 ng/m3)

70 % (14 ng/m3)

60 % (0,6 ng/m3)

Onderste beoordelingsdrempel in percentage van de streefwaarde

40 % (2,4 ng/m3)

40 % (2 ng/m3)

50 % (10 ng/m3)

40 % (0,4 ng/m3)


Vanaf 31 december 2012 mogen de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht niet hoger zijn dan bovenbedoelde streefwaarden.

B. Vaststelling van overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels Overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels worden vastgesteld op basis van de concentraties die zijn gemeten gedurende de voorgaande vijf jaar waarover voldoende gegevens beschikbaar zijn.

Wanneer de gegevens over minder dan vijf jaar beschikbaar zijn, kan men de gegevens van korte meetcampagnes gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar naar alle waarschijnlijkheid de hoogste verontreiniging wordt gemeten, combineren met resultaten die zijn verkregen uit informatie van emissieinventarissen en modelberekeningen, teneinde te bepalen of er bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage IV Beoordeling van de luchtkwaliteit en plaats van de bemonsteringspunten voor het meten van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht A. Algemeen Beoordeling van de luchtkwaliteit geschiedt in alle zones en agglomeraties overeenkomstig de volgende criteria : 1. Met uitzondering van de in punt 2 genoemde locaties, wordt de luchtkwaliteit overal beoordeeld overeenkomstig de in de hiernavolgende delen B en C vastgestelde criteria voor de plaats van de bemonsteringspunten voor vaste metingen. Voor zover de beginselen van de delen B en C relevant zijn voor het in kaart brengen van de specifieke locaties waar de concentratie van de desbetreffende verontreinigende stoffen wordt vastgesteld, zijn zij ook van toepassing wanneer de luchtkwaliteit wordt beoordeeld door middel van indicatieve metingen of modellering. 2. Op de volgende locaties vindt geen beoordeling plaats van de naleving van de grenswaarden met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid : a) locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is;b) overeenkomstig artikel 3, 2°, op bedrijfsterreinen of terreinen van industriële inrichtingen, waarop alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden;c) op de rijbaan van wegen;en op de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenbermhebben.

B. Situering van de bemonsteringspunten op macroschaal 1. Bescherming van de menselijke gezondheid a) De bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid dienen zich op een zodanige plaats te bevinden dat gegevens worden verkregen over : - de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de grenswaarde(n) niet verwaarloosbaar is, - de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel.b) De bemonsteringspunten moeten zich in het algemeen op een zodanige plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het, voor zover mogelijk, representatief is voor de luchtkwaliteit van een straatsegment met een lengte van minimaal 100 m in het geval van verkeersgerichte bemonsteringspunten en minimaal 250 m x 250 m op industrieterreinen.c) Stedelijkeachtergrondlocaties moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat het verontreinigingsniveau ervan wordt beïnvloed door de geïntegreerde bijdrage van alle bronnen die bovenwinds ten opzichte van het meetstation liggen.Het verontreinigingsniveau mag niet door één enkele bron worden overheerst, tenzij een dergelijke situatie typisch is voor een groter stedelijk gebied. Die bemonsteringspunten moeten in het algemeen representatief zijn voor een aantal vierkante kilometers. d) Wanneer het bemonsteringspunt tot doel heeft plattelandsachtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrieterreinen in de nabijheid ervan, d.w.z. locaties binnen een straal van vijf kilometer. e) Wanneer de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, dient ten minste één bemonsteringspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied te worden ingericht.Wanneer de achtergrondconcentratie niet bekend is, dient een aanvullend bemonsteringspunt te worden gesitueerd in de hoofdwindrichting. f) De bemonsteringspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties buiten de onmiddellijke omgeving ervan.2. Bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen. Bemonsteringspunten met het oog op de bescherming van de vegetatie en de natuurlijke ecosystemen dienen op meer dan 20 km van agglomeraties en meer dan 5 km van andere bebouwde gebieden, industriële installaties, autosnelwegen, of hoofdwegen waarop meer dan 50 000 voertuigen per dag worden geteld, te liggen, wat betekent dat een bemonsteringspunt zich op een zodanige plaats moet bevinden dat het representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 1 000 km2. Een bemonsteringspunt mag op kortere afstand gelegen zijn of representatief mag zijn voor de luchtkwaliteit in een minder groot gebied.

Rekening moet worden gehouden met de noodzaak de luchtkwaliteit op eilanden te beoordelen.

C. Situering van de bemonsteringspunten op microschaal Voor zover uitvoerbaar zijn de volgende overwegingen van toepassing : - de luchtstroom rond de inlaat van de bemonsteringsbuis dient onbelemmerd te zijn (binnen een hoek van ten minste 270°), zonder enige verstoring van de luchtstroom in de omgeving van het bemonsteringsapparaat (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn dienen zich minimaal op een afstand van 0,5 m van het dichtstbijzijnde gebouw te bevinden), - de hoogte van de inlaat boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 m (ademhalingshoogte) en 4 m liggen. In sommige gevallen kan een grotere hoogte (tot 8 m) nodig zijn. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief voor een groot gebied moet zijn, - de inlaat mag zich niet in de directe nabijheid van bronnen bevinden teneinde te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt, - de uitlaat van het bemonsteringsapparaat moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen, - voor alle verontreinigende stoffen moeten de verkeersgerichte bemonsteringsbuizen ten minste 25 m van de rand van grote kruispunten en niet meer dan 10 m van de wegrand verwijderd zijn.

Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden : - storende bronnen; - beveiliging; - toegankelijkheid; - beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen; - zichtbaarheid ten opzichte van de omgeving; - veiligheid van publiek en bedieners; - de wenselijkheid om de bemonsteringspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen; - eisen in verband met ruimtelijke ordening.

D. Documentatie en toetsing van de gekozen locaties De procedures voor de keuze van de locaties moeten op het moment van de indeling volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld foto's in verschillende windrichtingen van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om te garanderen dat te allen tijde aan de selectiecriteria wordt voldaan.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage V Metingen op plattelandsachtergrondlocaties ongeacht de concentratie A. Doelen Het belangrijkste doel van dergelijke metingen is ervoor te zorgen dat er adequate gegevens over achtergrondniveaus beschikbaar komen. Deze gegevens zijn van essentieel belang om verhoogde niveaus in meer verontreinigde gebieden (zoals stedelijkeachtergrondgebieden, industriegebieden en door het verkeer beïnvloede plaatsen) te beoordelen, de eventuele bijdrage van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand te evalueren en ondersteuning te bieden bij de toewijzing van verontreiniging aan specifieke bronnen. Een en ander is essentieel voor een goed begrip van specifieke verontreinigende stoffen zoals zwevende deeltjes.

Voorts is deze achtergrondinformatie van fundamenteel belang voor het toenemende gebruik van modellering, ook in stedelijke gebieden.

B. Stoffen De meting van PM2,5 moet ten minste betrekking hebben op de totale massaconcentratie en de concentratie van verbindingen die relevant zijn om de chemische samenstelling ervan te karakteriseren. Tenminste de hieronder vermelde chemische stoffen moeten worden gemeten

SO4 2-

Na+

NH4+

Ca 2+

elementair koolstof (EC)

NO3-

K+

Cl-

Mg2+

organisch koolstof (OC)


C. Plaats van de meetpunten Metingen moeten vooral plaatsvinden in plattelandsachtergrondgebieden, overeenkomstig bijlage IV, delen A, B en C. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage VI Criteria voor het bepalen van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen en koolmonoxide in de lucht A. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van gegevens is, om te beoordelen of de grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid en alarmdrempels worden nageleefd 1. Diffuse bronnen

Bevolking van de agglomeratie of zone (x 1 000)

Als de maximumconcentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel (1)

Als de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen

Verontreinigende stoffen (met uitzondering van PM)

PM (2) (som van PM10 en PM2,5)

Verontreinigende stoffen (met uitzondering van PM)

PM (2) (som van PM10 en PM2,5)

0-249

1

2

1

1

250-499

2

3

1

2

500-749

2

3

1

2

750-999

3

4

1

2

1 000-1 499

4

6

2

3

1 500-1 999

5

7

2

3

2 000-2 749

6

8

3

4

2 750-3 749

7

10

3

4

3 750-4 749

8

11

3

6

4 750-5 999

9

13

4

6

> 6 000

10

15

4

7


(1) Voor stikstofdioxide, zwevende deeltjes, benzeen en koolmonoxide : minimaal één meetstation voor stedelijke achtergrondniveaus en één verkeersgericht station opnemen, op voorwaarde dat dit het aantal bemonsteringspunten niet doet stijgen.Voor deze verontreinigende stoffen mogen het totale aantal stedelijke achtergrondstations en het totale aantal verkeersgerichte stations in een lidstaat, die overeenkomstig deel A, onder 1), zijn vastgesteld, met niet meer dan een factor 2 verschillen. Bemonsteringspunten waar de grenswaarde voor PM10 tijdens de laatste drie jaar wordt overschreden, moeten worden gehandhaafd, tenzij verplaatsing in verband met bijzondere omstandigheden en met name ruimtelijke ontwikkeling, noodzakelijk is. (2) Wanneer PM2,5 en PM10 overeenkomstig artikel 8 in hetzelfde meetstation worden gemeten, moeten zij worden beschouwd als twee aparte bemonsteringspunten.Het totale aantal bemonsteringspunten van PM2,5 en PM10 in een lidstaat die overeenkomstig deel A, onder 1), zijn vastgesteld, mogen met niet meer dan een factor 2 verschillen en het aantal bemonsteringspunten voor PM2,5 in de stedelijke achtergrond van agglomeraties en stedelijke gebieden moeten voldoen aan de voorschriften van deel B van bijlage V. 2. Puntbronnen Voor het beoordelen van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal bemonsteringspunten voor vaste metingen worden berekend met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking. B. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om te beoordelen of de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 met het oog op de bescherming van de menselijke gezondheid wordt nageleefd.

Voor dit doel dient één bemonsteringspunt per miljoen inwoners gesommeerd over agglomeraties en andere stedelijke gebieden met meer dan 100 000 inwoners te worden gebruikt. Deze bemonsteringspunten kunnen samenvallen met de in deel A genoemde bemonsteringspunten.

C. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen om in andere zones dan agglomeraties te beoordelen of de kritieke niveaus voor de bescherming van vegetatie worden nageleefd Wanneer de concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel.

Wanneer de concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel

Wanneer de maximale concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen

1 station per 20 000 km2

1 station per 40 000 km2


Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage VII Referentiemethoden voor het beoordelen van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, benzeen, koolmonoxide en ozon A. Referentiemeetmethoden 1. Referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide De referentiemethode voor het meten van zwaveldioxide is die welke beschreven staat in EN 14212 :2005 « Ambient air quality - Standard method for the measurement of the concentration of sulphur dioxide by ultraviolet fluorescence ».2. Referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden De referentiemethode voor het meten van stikstofdioxide en stikstofoxiden is die welke beschreven staat in EN 14211 :2005 « Ambient air quality - Standard method for the measurement of the concentration of nitrogen dioxide and nitrogen monoxide by chemiluminescence ».3. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van lood De referentiemethode voor het bemonsteren van lood is die welke beschreven staat in deel A, punt 4, van deze bijlage. De referentiemethode voor het meten van lood is die welke beschreven staat in EN 14902 :2005 « Standard method for the measurement of Pb, Cd, As and Ni in the PM10 fraction of suspended particulate matter » 4. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM10 De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM10 is die welke beschreven staat in EN 12341 :1999 « Air Quality - Determination of the PM10 fraction of suspended particulate matter - Reference method and field test procedure to demonstrate reference equivalence of measurement methods ».5. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van PM2,5 De referentiemethode voor het bemonsteren en het meten van PM2,5 is die welke beschreven staat in EN 14907 : 2005 « Standard gravimetric measurement method for the determination of the PM2,5 mass fraction of suspended particulate matter ».6. Referentiemethode voor het bemonsteren en meten van benzeen De referentiemethode voor het meten van benzeen is die welke beschreven staat in EN 14662 :2005, delen 1, 2 en 3 « Ambient air quality - Standard method for measurement of benzene concentrations ».7. Referentiemethode voor het meten van koolmonoxide De referentiemethode voor het meten van koolmonoxide is die welke beschreven staat in EN 14626 :2005 « Ambient air quality - Standard method for the measurement of the concentration of carbon monoxide by nondispersive infrared spectroscopy ».8. Referentiemethode voor het meten van ozon De referentiemethode voor het meten van ozon is die welke beschreven staat in EN 14625 :2005 « Ambient air quality - Standard method for the measurement of the concentration of ozone by ultraviolet photometry ». B. Aantonen van gelijkwaardigheid De lidstaten mogen zich bedienen van elke andere methode waarvan zij kunnen aantonen dat zij gelijkwaardige resultaten oplevert in vergelijking met de in deel A bedoelde methoden, alsook, in het geval van zwevende deeltjes, van elke andere methode waarvan de betrokken lidstaat kan aantonen dat er een consistent verband bestaat met de referentiemethode.

In dat geval moeten de met die methode verkregen resultaten worden gecorrigeerd zodat er resultaten worden gegenereerd die gelijkwaardig zijn aan die welke door het toepassen van de referentiemethode zouden zijn verkregen C. Normalisatie Voor gasvormige verontreinigende stoffen moet het volume worden gestandaardiseerd naar een temperatuur van 293 K en een atmosferische druk van 101,3 kPa. Voor deeltjes en voor stoffen die in deeltjes worden geanalyseerd (bijvoorbeeld lood) wordt het volume van het monster bepaald in de omgevingsomstandigheden met betrekking tot temperatuur en atmosferische druk op de dag van de metingen.

D. Invoering van nieuwe apparatuur Nieuwe apparatuur die met het oog op de toepassing van deze richtlijn wordt aangekocht, moet uiterlijk 11 juni 2010 in overeenstemming zijn met de referentiemethode of een gelijkwaardige methode.

Voor vaste metingen gebruikte apparatuur moet 11 juni 2013 in overeenstemming zijn met de referentiemethode of een gelijkwaardige methode.

E. Wederzijdse erkenning van gegevens De overeenkomstig artikel 32 aangewezen bevoegde instanties en organen moeten bij het uitvoeren van de typetest om aan te tonen dat de uitrusting aan de in deel A opgesomde prestatievereisten van de referentiemethoden voldoet, de testverslagen aanvaarden die in andere lidstaten zijn opgesteld door laboratoria die overeenkomstig EN/ISO 17025 geaccrediteerd zijn om dergelijke tests uit te voeren.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage VIII Plaatsing van en minimumaantal monsternemingspunten voor het meten van concentraties van arseen, cadmium, nikkel, polycyclische aromatische koolwaterstoffen en kwik in de lucht en deposities I. Macroschaal De locatie van de monsternemingspunten dient op een dusdanige wijze te worden gekozen dat : - gegevens worden verkregen over de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de bevolking naar verwachting direct of indirect aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld, gemiddeld over een kalenderjaar, - gegevens worden verkregen over de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel, - gegevens worden verkregen over de deposities die de indirecte blootstelling van de bevolking via de voedselketen weergeven.

De monsternemingspunten moeten zich in het algemeen op een zodanige plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen. Als richtsnoer geldt dat een monsternemingspunt representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 200 m2 op plaatsen met veel verkeer, ten minste 250 m x 250 m, op industrielocaties, indien uitvoerbaar, en enkele vierkante kilometers op plaatsen met een stedelijke achtergrond.

Wanneer het monsternemingspunt ten doel heeft achtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrielocaties in de nabijheid ervan, d.w.z. locaties binnen een straal van enkele kilometers.

Wanneer de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, dient ten minste één monsternemingspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied te worden geplaatst.

Wanneer de achtergrondconcentratie niet bekend is, dient een aanvullend monsternemingspunt te worden gesitueerd in de hoofdwindrichting. Inzonderheid waar artikel 24, § 2, van toepassing is, dienen de monsternemingspunten zodanig te worden gekozen, dat monitoring van de toepassing van de BBT mogelijk is.

De monsternemingspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke plaatsen buiten hun onmiddellijke omgeving. Waar dienstig, dienen zich ze op zich op dezelfde locatie te bevinden als de monsternemingspunten voor PM10.

II. Microschaal Voorzover uitvoerbaar moeten de volgende richtsnoeren in acht worden genomen : - de lucht moet vrij rond de inlaatbuis kunnen stromen en er mogen geen voorwerpen zijn die de luchtstroom in de omgeving van de monsternemer beïnvloeden (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en bij monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn minimaal 0,5 meter van het dichtstbijzijnde gebouw), - de inlaatbuis mag zich niet in de directe omgeving van bronnen bevinden om te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt, - de uitlaatbuis van de monsternemer moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen, - verkeersgerichte monsternemingspunten moeten ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten en ten minste 4 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan verwijderd zijn; de inlaatbuizen moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat ze representatief zijn voor de luchtkwaliteit in de buurt van de rooilijn, - voor de metingen van deposities in landelijke achtergrondgebieden moeten voorzover uitvoerbaar en voorzover in deze bijlagen niet anders is bepaald, de EMEP-richtsnoeren en -criteria worden toegepast.

Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden : - storende bronnen; - veiligheid; - toegankelijkheid; - beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen; - zichtbaarheid in vergelijking met de omgeving; - veiligheid van het publiek en personeel; - de wenselijkheid om de monsternemingspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen; - eisen in verband met ruimtelijke ordening.

III. Documentatie en evaluatie van de gekozen locaties De procedures voor de keuze van de locaties moeten tijdens de classificatie volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld windstreekfoto's van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om ervoor te zorgen dat de selectiecriteria in de loop van de tijd geldig blijven.

IV. Criteria voor de bepaling van het aantal bemonsteringspunten voor vaste concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht Minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van informatie is, te beoordelen of aan de streefwaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens wordt voldaan. (a) Diffuse bronnen

Bevolking van de agglomeratie of zone (x 1 000)

Als de maximum concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel (1)

Als de maximum concentraties tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen


As, Cd, Ni

B(a)P

As, Cd, Ni

B(a)P

0-749

1

1

1

1

750-1 999

2

2

1

1

2 000-3 749

2

3

1

1

3 750-4 749

3

4

2

2

4 750-5 999

4

5

2

2

= 6 000

5

5

2

2


(1) Minimaal één station voor stedelijke achtergrond, en voor benzo(a)pyreen ook één verkeersgericht station, mits dit niet leidt tot een toename van het aantal monsternemingspunten.(b) Puntbronnen Voor de beoordeling van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal monsternemingspunten voor vaste metingen worden bepaald met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking. De monsternemingspunten dienen zodanig te worden gekozen, dat monitoring van de toepassing van de BBT als gedefinieerd in artikel 1, 19°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage IX Referentiemethoden voor de beoordeling van concentraties van arseen, cadmium, nikkel, polycyclische aromatische koolwaterstoffen en kwik in de lucht en deposities 1. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van arseen, cadmium en nikkel in de lucht. De referentiemethode voor het meten van arseen-, cadmium- en nikkelconcentraties in de lucht wordt momenteel door de CEN gestandaardiseerd en zal gebaseerd zijn op handmatige PM10-bemonstering zoals in EN 12341, gevolgd door ontsluiting van de monsters en analyse met behulp van atoomabsorptiespectrometrie of ICP-massaspectrometrie.

Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen nationale standaardmethoden of ISO-standaardmethoden gebruikt worden. 2. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht. De referentiemethode voor het meten van benzo(a)pyreen concentraties in de lucht wordt momenteel gestandaardiseerd door de CEN en zal gebaseerd zijn op handmatige PM10-bemonstering zoals in EN 12341.

Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is voor benzo(a)pyreen of de andere in artikel 6, § 2, vijfde lid, vermelde polycyclische aromatische koolwaterstoffen, kunnen nationale standaardmethoden of ISO-methoden zoals ISO-norm 12884 gebruikt worden. Elke andere methode waarvan aangetoond kan worden dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van bovengenoemde methode kan ook toegepast worden. 3. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van kwik in de lucht. De referentiemethode voor het meten van concentratiesvan totaal gasvormig kwik in de lucht dient een geautomatiseerde methode te zijn op basis van atoomabsorptiespectrometrie of atoomfluorescentiespectrometrie. Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen de nationale standaardmethoden of ISO-standaardmethoden gebruikt worden. Elke andere methode waarvan aangetoond kan worden dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van bovengenoemde methode kan ook toegepast worden. 4. Referentiemethode voor de bemonstering en analyse van de depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen. De referentiemethode voor de bemonstering en analyse van neergeslagen arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen dient te zijn gebaseerd op de blootstelling van cilindervormige depositiemeters met gestandaardiseerde afmetingen.

Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen nationale standaardmethoden gebruikt worden. 5. Referentietechnieken voor luchtkwaliteitsmodellen. Er kunnen momenteel geen referentietechnieken voor luchtkwaliteitsmodellen worden gespecificeerd.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage X Streefwaarden en langetermijndoelstellingen voor ozon A. Definities en criteria 1. Definities AOT40 (uitgedrukt in (µg/m3) per uur) staat voor het gesommeerde verschil tussen de uurconcentraties boven 80 µg/m3 (= 40 deeltjes per miljard) en 80 µg/m3 over een bepaalde periode, waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uurwaarden die elke dag tussen 8.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese tijd worden gemeten. 2. Criteria Bij het aggregeren van gegevens en het berekenen van statistische parameters worden ter controle van de validiteit de volgende criteria gehanteerd. Parameter

Vereiste proportie geldige gegevens

Uurwaarden

75 % (d.w.z. 45 minuten)

8-uurwaarden

75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur)

Hoogste 8-uurgemiddelde per dag van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden

75 % van de per uur voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag)

AOT40

90 % van de uurwaarden gedurende de voor de berekening van de AOT40-waarde vastgestelde periode (1)

Jaargemiddelde

75 % van de uurwaarden gedurende het zomerseizoen (april tot en met september) en 75 % gedurende het winterseizoen (januari tot en met maart, oktober tot en met december), afzonderlijk beschouwd

Aantal overschrijdingen en maximumwaarden per maand

90 % van de dagelijkse hoogste 8-uurgemiddelden (27 beschikbare dagwaarden per maand) 90 % van de uurwaarden tussen 8.00 en 20.00 uur Midden-Europese tijd Aantal overschrijdingen en maximumwaarden per jaar

Aantal overschrijdingen en maximumwaarden per jaar

5 van de 6 maanden (april tot en met september)


(1) Wanneer niet alle mogelijke meetwaarden beschikbaar zijn, worden de AOT40-waarden aan de hand van de volgende formule berekend : AOT40geraamd = AOT40gemeten x totaal aantal mogelijke uren (*)/aantal gemeten uurwaarden (*) Het aantal uren binnen de periode van de AOT40-definitie (d.w.z. van 8.00 uur tot 20.00 uur Midden-Europese tijd van 1 mei tot en met 31 juli voor de bescherming van de vegetatie, en van 1 april tot en met 30 september voor de bescherming van de bossen).

B. Streefwaarden

Onderwerp

Middelingstijd

Streefwaarde

Datum waarop de streefwaarde zou dienen te zijn bereikt (1)

Bescherming van de menselijke gezondheid

Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag (2)

120 µg/m3 mag, gemiddeld over drie jaar, niet vaker dan 25 dagen per kalenderjaar worden overschreden (3)

1.1.2010

Bescherming van de vegetatie

Mei tot en met juli AOT40 (berekend op basis van uurwaarden)

18 000 µg/m3 (3) u gemiddeld over 5 jaar

1.1.2010


(1) Vanaf deze datum zal worden beoordeeld of de streefwaarden worden nageleefd.2010 zal dus het eerste jaar zijn waarvan de gegevens worden gebruikt bij het beoordelen van de naleving tijdens de volgende drie, respectievelijk vijf jaar. (2) De hoogste 8-uurgemiddeldeconcentratie van een dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die ieder uur worden berekend op basis van de uurwaarden.Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, d.w.z. dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 1.00 uur op die dag, en de laatste berekeningsperiode van 16.00 tot 24.00 uur. (3) Indien de drie- of vijf-jaargemiddelden niet op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens kunnen worden vastgesteld, is het vereiste minimumaantal jaargegevens voor de controle op de inachtneming van de streefwaarden als volgt : - voor de streefwaarde voor de bescherming van de menselijke gezondheid : geldige gegevens over één jaar - voor de streefwaarde voor bescherming van de vegetatie : geldige gegevens over drie jaar. C. Langetermijndoelstellingen

Onderwerp

Middelingstijd

Langetermijndoelstelling

Datum waarop de langetermijndoelstelling zou dienen te zijn bereikt

Bescherming van de menselijke gezondheid

Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag gedurende een kalenderjaar

120 µg/m3

niet bepaald

Bescherming van de vegetatie

Mei tot en met juli

AOT40 (berekend op basis van de uurwaarden) 6 000 µg/m3 u

niet bepaald


Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XI Criteria voor het indelen en situeren van meetpunten voor het beoordelen van de ozonconcentraties Het volgende is van toepassing op vaste metingen : A. Macroschaal

Type station

Doelstellingen van de meting

Representativiteit (a)

Criteria voor de situering op macroniveau

Stadsgebied

Bescherming van de menselijke gezondheid : beoordelen van de blootstelling van de stadsbevolking aan ozon, d.w.z. daar waar de bevolkingsdichtheid en ozonconcentratie relatief hoog en representatief voor de blootstelling van de bevolking zijn

Enkele km2

Buiten bereik van de invloed van plaatselijke emissiebronnen zoals verkeer, benzinestations enz.; locaties met vrije luchtcirculatie, waar goed doorgemengde lucht kan worden bemonsterd; locaties als woongebieden en winkelbuurten in de stad, parken (op afstand van bomen), grote straten of pleinen met weinig of geen verkeer, open terreinen zoals onderwijs-, sport- en recreatiefaciliteiten

Voorstadsgebied

Bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie : beoordeling van de blootstelling van de bevolking en de vegetatie aan de periferie van agglomeraties, waar de hoogste ozonniveaus voorkomen waaraan de bevolking en de vegetatie rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen blootstaan

Enkele tientallen km2

Op een bepaalde afstand van het gebied met maximale emissies, benedenwinds bij de heersende windrichting(en) wanneer de omstandigheden ozonvorming in de hand werken; waar bevolking, kwetsbare gewassen of natuurlijke ecosystemen aan de buitenrand van een agglomeratie aan hoge ozonniveaus worden blootgesteld; zo nodig ook enkele voorstedelijke stations bovenwinds van het gebied met maximale emissies, om de regionale ozonachtergrondniveaus te bepalen

Platteland

Bescherming van de menselijke gezondheid en de vegetatie : beoordeling van de blootstelling van bevolking, landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op subregionale schaal

Subregionaal niveau (enkele honderden km2)

Stations kunnen worden gesitueerd in kleine woonkernen en/of gebieden met natuurlijke ecosystemen, bossen of landbouwgewassen; representatief voor de ozonniveaus buiten het bereik van directe plaatselijke emissiebronnen zoals bedrijfsinstallaties en wegen; op open plekken.

Plattelandsachtergrond

Bescherming van de vegetatie en de menselijke gezondheid : beoordeling van de blootstelling van landbouwgewassen en natuurlijke ecosystemen aan ozonconcentraties op regionale schaal, alsmede beoordeling van

Regionaal/ nationaal/ continentaal niveau (1 000 à 10 000 km2)

Stations in gebieden met geringere bevolkingsdichtheid, b.v. met natuurlijke ecosystemen, bossen, ten minste 20 km verwijderd van stads- en industriegebieden; locaties die vaak te kampen hebben met plaatselijke inversieomstandigheden nabij de grond dienen vermeden te worden.

(a) De meetpunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke locaties die zich niet in de onmiddellijke omgeving bevinden.

Voor plattelandsstations en plattelandsachtergrondsstations moet in voorkomend geval worden gezorgd voor coördinatie met de bewakingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1737/2006 van de Commissie van 7 november 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2152/2003 van de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap.

B. Situering op microschaal Voor zover haalbaar dient de in bijlage IV, deel C, beschreven procedure voor situering op microschaal te worden gevolgd, waarbij de inlaat ver verwijderd is van emissiebronnen zoals schoorstenen van ovens en verbrandingsinstallaties en meer dan 10 m van de dichtstbijgelegen weg, en op grotere afstand naarmate de verkeersdrukte groter is.

C. Documentatie en toetsing van de gekozen locaties De procedures van bijlage IV, deel D, dienen te worden gevolgd waarbij de meetgegevens naar behoren worden gescreend en geïnterpreteerd in het licht van de meteorologische en fotochemische processen die het meten van de ozonconcentraties op de respectieve locaties beïnvloeden.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XII Criteria voor het vaststellen van het minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen van de ozonconcentraties A. Minimumaantal bemonsteringspunten voor continue vaste metingen om op plaatsen waar dergelijke metingen de enige bron van gegevens zijn, te beoordelen of de streefwaarden, langetermijndoelstellingen en informatie- en alarmdrempels worden nageleefd

Bevolking (x 1 000)

Agglomeraties (stad en voorstad) (1)

Andere zones (voorstad en platteland) (1)

Plattelandsachtergrond

< 250

1

voor alle zones van het land gemiddeld 1 station/50 000 km2 (2)

< 500

1

2


< 1 000

2

2


< 1 500

3

3


< 2 000

3

4


< 2 750

4

5


< 3 750

5

6


> 3 750

1 extra station per 2 miljoen inwoners

1 extra station per 2 miljoen inwoners

(1) Ten minste 1 station in voorstedelijke gebieden, waar vermoedelijk de hoogste blootstelling van de bevolking plaatsvindt.In agglomeraties moet ten minste 50 % van de stations zich in voorstedelijk gebied bevinden.

(2) Voor gebieden met complexe topografie wordt 1 station per 25 000 km2 aanbevolen.

B. Minimumaantal bemonsteringspunten voor vaste metingen in de zones en agglomeraties waar de langetermijndoelstellingen worden bereikt Het aantal bemonsteringspunten voor ozon dient, rekening gehouden met andere aanvullende beoordelingsinstrumenten zoals luchtkwaliteitmodellen en metingen van stikstofdioxide op dezelfde plaats, voldoende te zijn voor het onderzoeken van de tendens inzake ozonverontreiniging en het toetsen aan de langetermijndoelstellingen.

Het aantal stations in agglomeraties en andere zones mag worden verminderd tot één derde van het in deel A genoemde aantal.

Wanneer gegevens van vaste meetstations de enige bron van gegevens zijn, moet er ten minste één meetstation blijven.

Wanneer een en ander tot gevolg heeft dat er in een zone met aanvullende beoordelingsinstrumenten geen station meer overblijft, dient door coördinatie met de stations in aangrenzende zones een adequate toetsing van de ozonconcentratie aan de langetermijndoelstellingen te worden gegarandeerd. Het aantal plattelandsachtergrondsstations dient 1 per 100 000 km2 te zijn.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XIII Metingen van ozonprecursoren A. Doelstellingen De belangrijkste doelstellingen van deze metingen zijn het analyseren van de tendens inzake ozonprecursoren, het controleren van de doeltreffendheid van strategieën voor emissiereductie, het controleren van de consistentie van emissieinventarissen en het helpen aanwijzen van verbanden tussen emissiebronnen en waargenomen concentraties van verontreinigende stoffen.

Voorts wordt beoogd hiermee een bijdrage te leveren tot de kennis van de vorming van ozon en de verspreidingsprocessen van ozonprecursoren alsmede de toepassing van fotochemische modellen.

B. Stoffen De metingen van ozonprecursoren dienen tenminste betrekking te hebben op stikstofoxiden (NO en NO2) en de passende vluchtige organische stoffen (VOS). Een lijst van vluchtige organische stoffen waarvan de meting wordt aanbevolen volgt hierna.

1-buteen

isopreen

ethylbenzeen

ethaan

trans-2-buteen

n-hexaan

m + p-xyleen

ethyleen

cis-2-buteen

i-hexaan

o-xyleen

acetyleen

1,3-butadieen

n-heptaan

1,2,4-trimethylbenzeen

propaan

n-pentaan

n-octaan

1,2,3-trimethylbenzeen

propeen

i-pentaan

i-octaan

1,3,5-trimethylbenzeen

n-butaan

1-penteen

benzeen

formaldehyde

i-butaan

2-penteen

tolueen

totaal koolwaterstoffen excl. methaan


C. Plaats van de meetpunten Metingen dienen met name te worden verricht in stedelijke of voorstedelijke gebieden op alle meetpunten die overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn zijn ingericht en voor de in deel A bedoelde bewakingsdoelstellingen geschikt worden geacht.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XIV Grenswaarden voor de bescherming van de menselijke gezondheid A. Criteria Onverminderd bijlage I worden bij het aggregeren van gegevens en het berekenen van statistische parameters ter controle van de validiteit de volgende criteria gehanteerd.

Parameter

Vereiste proportie geldige gegevens

Uurwaarden

75 % (d.w.z. 45 minuten)

8-uurwaarden

75 % van de waarden (d.w.z. 6 uur)

Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag

75 % van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag)

24-uurwaarden

75 % van de uurlijks voortschrijdende 8-uurgemiddelden (d.w.z. 18 8-uurgemiddelden per dag)

Jaargemiddelde

90 % (1) van de uurwaarden of (indien niet beschikbaar) van de 24-uurwaarden over het jaar


(1) In de eisen voor de berekening van het jaarlijkse gemiddelde wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur. B. Grenswaarden

Middelingstijd

Grenswaarde

Overschrijdingsmarge

Datum waarop de grens- waarde moet zijn bereikt

Zwaveldioxide

1 uur

350 µg/m3, mag niet vaker dan 24 keer per kalenderjaar worden overschreden

150 µg/m3 (43 %)

(1)

Eén dag

125 µg/m3, mag niet vaker dan 3 keer per kalenderjaar worden overschreden geen

geen

(1)

Middelingstijd

Grenswaarde

Overschrijdingsmarge

Datum waarop de grenswaarde moet zijn bereikt

Stikstofdioxide

1 uur

200 µg/m3, mag niet vaker dan 18 keer per kalenderjaar worden overschreden

50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010

van 1 januari 2010

Kalenderjaar

40 µg/m3

50 % op 19 juli 1999; op 1 januari 2001 en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010

van 1 januari 2010

Benzeen

Kalenderjaar

5 µg/m3

5 µg/m3 (100 %) op 13 december 2000; op 1 januari 2006 en vervolgens iedere 12 maanden met 1 µg/m3 te verminderen tot 0 % op 1 januari 2010

van 1 januari 2010

Koolmonoxide

Hoogste 8-uurgemiddelde van een dag (2)

10 mg/m3

60 %

- (1)

Lood

Kalenderjaar

0,5 µg/m3 (3)

100 %

- (3)

Middelingstijd

Grenswaarde

Overschrijdingsmarge

Datum waarop de grenswaarde moet zijn bereikt

PM10

Eén dag

50 µg/m3, mag niet vaker dan 35 keer per kalenderjaar worden overschreden

50 %

- (1)

Kalenderjaar

40 µg/m3

20 %

- (1)


(1) Reeds van kracht sinds 1 januari 2005.(2) De hoogste 8-uurgemiddelde concentratie per dag wordt bepaald door analyse van de voortschrijdende gemiddelden over perioden van 8 uur, die ieder uur worden berekend op basis van de uurwaarden.Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, d.w.z. dat de eerste berekeningsperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 1.00 uur op die dag; de laatste berekeningsperiode loopt van 16.00 uur tot 24.00 uur. (3) Reeds van kracht sinds 1 januari 2005.Grenswaarde waaraan pas uiterlijk op 1 januari 2010 moet worden voldaan in de onmiddellijke omgeving van specifieke industriële bronnen welke zich bevinden op locaties die verontreinigd zijn als gevolg van tientallen jaren industriële activiteit. In dergelijke gevallen is de grenswaarde tot 1 januari 2010 1,0 µg/m3. Het gebied waar hogere grenswaarden van toepassing zijn, mag zich niet verder dan 1 000 m van dergelijke specifieke bronnen uitstrekken.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XV Streefwaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen

VERONTREINIGENDE STOF

STREEFWAARDE (1)

Arseen

6 ng/m3

Cadmium

5 ng/m3

Nikkel

20 ng/m3

Benzo(a)pyreen

1 ng/m3

(1) Voor het totale gehalte in de PM10-fractie, gemiddeld over een kalenderjaar.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XVI Informatie- en alarmdrempels A. Alarmdrempels voor andere verontreinigende stoffen dan ozon Meting gedurende drie opeenvolgende uren op plaatsen die representatief zijn voor de luchtkwaliteit boven minimaal 100 km2 of boven een volledige zone of agglomeratie indien deze een kleinere oppervlakte beslaat.

Verontreinigende stof

Drempel

Zwaveldioxide

500 µg/m3

Stikstofdioxide

400 µg/m3


B. Informatiedrempel en alarmdrempel voor ozon

Doel

Middelingstijd

Drempel

Inlichtingen

1 uur

180 µg/m3

Alarm

1 uur (1)

240 µg/m3


Voor de toepassing van artikel 24 moet gedurende drie opeenvolgende uren een overschrijding van de drempelwaarde worden gemeten (1) of voorspeld.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XVII Kritieke niveaus voor de bescherming van de vegetatie

Middelingstijd

Kritiek niveau

Overschrijdingsmarge

Zwaveldioxide


Kalenderjaar en van 1 oktober tot en met 31 maart

20 µg/m3

geen

Stikstofoxiden


Kalenderjaar

30 µg/m3 NOx

geen


Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XVIII Nationale doelstelling, streefwaarde en grenswaarde inzake vermindering van de blootstelling aan PM2,5 A. Gemiddelde-blootstellingsindex De in µg/m3 uitgedrukte gemiddelde-blootstellingsindex (GBI) wordt gebaseerd op metingen op stedelijke achtergrondlocaties in over het hele grondgebied van de lidstaat verspreide zones en agglomeraties. De GBI wordt uitgedrukt als het over drie kalenderjaren berekende voortschrijdend gemiddelde van de jaargemiddelden van de concentraties die op alle overeenkomstig punt 2 van bijlage VI ingerichte bemonsteringspunten zijn gemeten. De GBI voor het referentiejaar 2010 is de gemiddelde concentratie over 2008, 2009 en 2010.

Indien de gegevens over 2008 niet beschikbaar zijn, kan evewel de gemiddelde concentratie van 2009 en 2010, of die van 2009, 2010 en 2011, gebruikt worden.

De GBI voor 2020 is het over 3 jaar voortschrijdend gemiddelde van de concentraties uitgemiddeld over alle bemonsteringspunten voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De GBI wordt gebruikt om na te gaan of de nationale streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling is gehaald.

De GBI voor 2015 is bijgevolg het voortschrijdend gemiddelde van de over 2013, 2014 en 2015 berekende jaargemiddelden van de concentraties die op al die bemonsteringspunten zijn gemeten. De GBI wordt gebruikt om na te gaan of aan de blootstellingsconcentratieverplichting is voldaan.

B. Nationale streefwaarde inzake vermindering van de lootstelling

Streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling ten opzichte van de GBI in 2010

Jaar waarin de streefwaarde inzake vermindering van de blootstelling zou dienen te zijn bereikt

Aanvankelijke concentratie in µg/m3

Streefwaarde voor de vermindering in procenten

2020

< 8,5 = 8,5

0 %


> 8,5 - < 13

10 %


= 13 - < 18

15 %


= 18 - < 22

20 %


= 22

Alle passende maatregelen om 18 g/m3 te bereiken


Wanneer de GBI in het referentiejaar niet meer bedraagt dan 8,5 µg/m3, wordt de streefwaarde voor de blootstellingsvermindering vastgesteld op nul. De streefwaarde inzake blootstellingsvermindering wordt ook op nul vastgesteld in gevallen waar de GBI op enig tijdstip tijdens de periode van 2010 tot en met 2020 het niveau van 8,5 µg/m3 bereikt en op of beneden dat niveau wordt gehandhaafd.

C. Blootstellingsconcentratieverplichting

Blootstellingsconcentratieverplichting

Jaar waarin de verplichte waarde dient bereikt

20 µg/m3

2015


D. Streefwaarde

Middelingstijd

Streefwaarde

Datum waarop de streefwaarde zou dienen te zijn bereikt

Kalenderjaar

25 µg/m3

1 januari 2010


E. Grenswaarde

Middelingstijd

Grenswaarde

Overschrijdingsmarge

Datum waarop de grenswaarde moet zijn bereikt

FASE 1


Kalenderjaar

25 µg/m3

20 % op 11 juni 2008, op de daaropvolgende eerste januari en vervolgens iedere 12 maanden met gelijke jaarlijkse percentages te verminderen tot 0 % op 1 januari 2015

1 januari 2015

FASE 2 (1)


Kalenderjaar

20 µg/m3

1 januari 2020

(1) Fase 2 - de indicatieve grenswaarde wordt door de Commissie in 2013 herzien in het licht van nieuwe informatie over gevolgen voor gezondheid en milieu, technische haalbaarheid en ervaring die met de streefwaarde is opgedaan in de lidstaten.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XIX Gegevens die moeten worden opgenomen in de plaatselijke, regionale of nationale luchtkwaliteitsplannen ter verbetering van de luchtkwaliteit 1) Plaats van de bovenmatige verontreiniging : - regio; - stad (kaart); - meetstation (kaart, geografische coördinaten). 2) Algemene gegevens : - soort gebied (stad, industriezone of landelijk gebied); - raming van de omvang van het verontreinigde gebied (km2) en van de bevolking die aan de verontreiniging is - blootgesteld; - relevante klimatologische gegevens; - relevante topografische gegevens; - voldoende gegevens over de beschermingsbehoeften in het betrokken gebied. 3) Bevoegde instanties : Naam en adres van de personen die bevoegd zijn voor het ontwikkelen en uitvoeren van verbeteringsplannen.4) Aard en beoordeling van de verontreiniging : - in de voorgaande jaren waargenomen concentraties (vóór de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter verbetering); - sedert de start van het project gemeten concentraties; - technieken die voor de beoordeling worden gebruikt. 5) Bron van de verontreiniging : - lijst van de belangrijkste emissiebronnen die verantwoordelijk zijn voor de verontreiniging (kaart); - totale emissie van deze bronnen (ton/jaar); - informatie over de verontreiniging vanuit andere gebieden. 6) Analyse van de situatie : - bijzonderheden over de factoren die verantwoordelijk zijn voor de overschrijding (b.v. vervoer, ook grensoverschrijdend; - vorming van secundaire verontreinigende stoffen in de atmosfeer); - bijzonderheden over mogelijke maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit. 7) Bijzonderheden over de verbeteringsmaatregelen of -projecten die reeds bestonden vóór 11 juni 2008 : - plaatselijke, regionale, nationale en internationale maatregelen; - waargenomen gevolgen van deze maatregelen. 8) Bijzonderheden over na de inwerkingtreding van dit besluit goedgekeurde maatregelen of projecten ter beperking van de verontreiniging : - opsomming en beschrijving van alle maatregelen die zijn opgenomen in het project; - tijdschema voor de uitvoering; - raming van de verwachte verbetering van de luchtkwaliteit en van de tijd die nodig is om die doelstellingen te realiseren. 9) Bijzonderheden over de maatregelen of projecten die voor de lange termijn worden gepland of onderzocht.10) Lijst van publicaties, documenten, werkzaamheden, enz.ter aanvulling van de in deze bijlage vereiste informatie.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

Bijlage XX Mededeling van gegevens aan de bevolking 1. De bevolking heeft stelselmatig toegang tot recente gegevens over de omgevingsconcentraties van de bij dit besluit gereguleerde verontreinigende stoffen.2. De omgevingsconcentraties worden uitgedrukt als gemiddelde waarden die zijn berekend over de in bijlage X en de bijlagen XIV, XV, XVI, XVII en XVIII vastgestelde middelingstijden.Er dienen ten minste gegevens te worden verstrekt over overschrijdingen van de luchtkwaliteitsdoelstellingen, met inbegrip van grenswaarden, streefwaarden, alarmdrempels, informatiedrempels of langetermijndoelstellingen met betrekking tot de gereguleerde verontreinigende stof. Voorts dient een korte beoordeling in het licht van de luchtkwaliteitsdoelstellingen te worden gegeven en dienen adequate gegevens te worden verstrekt over de gevolgen voor de gezondheid of, in voorkomend geval, voor de vegetatie. 3. Gegevens over de omgevingsconcentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (tenminste PM10), ozon en koolmonoxide dienen ten minste één keer per dag en, indien mogelijk, van uur tot uur te worden bijgewerkt.Gegevens over de omgevingsconcentraties van lood en benzeen, die als een gemiddelde waarde voor de afgelopen twaalf maanden worden uitgedrukt, worden driemaandelijks en, indien mogelijk, eens per maand bijgewerkt. 4. De bevolking wordt tijdig ingelicht over daadwerkelijke of voorspelde overschrijdingen van de alarmdrempels en de informatiedrempels.In dit verband worden ten minste de volgende gegevens verstrekt : a) Gegevens over de waargenomen overschrijding(en) : - plaats of gebied van overschrijding; - soort drempel die is overschreden (informatiedrempel of alarmdrempel); - tijdstip van aanvang en duur van de overschrijding; - hoogste uurgemiddelde en hoogste 8-uurgemiddelde concentratie in het geval van ozon; b) Prognoses voor de volgende middag/dag(en) : - geografisch gebied van de verwachte overschrijding van de informatie- en/of alarmdrempel, de verwachte veranderingen in de verontreiniging (verbetering, stabilisatie of verslechtering), samen met de - redenen voor die veranderingen;c) Gegevens over de betrokken bevolkingsgroep, mogelijke gevolgen voor de gezondheid en aanbevolen gedrag : - mededelingen over de risicogroepen binnen de bevolking, - beschrijving van de te verwachten symptomen, - aanbevelingen voor de door de betrokken bevolkingsgroep te nemen voorzorgsmaatregelen, - verwijzingen naar de vindplaats van nadere gegevens. Gegevens over preventieve acties ter vermindering van de verontreiniging en/of de blootstelling daaraan vermelding : d) van de belangrijkste bronsectoren;aanbevelingen voor maatregelen om de uitstoot te verminderen; e) Met betrekking tot voorspelde overschrijdingen worden maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat dergelijke gegevens voor zover mogelijk ter beschikking worden gesteld. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 2010 betreffende de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit.

Namen, 15 juli 2010.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY

^