Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 22 december 2005
gepubliceerd op 19 januari 2006

Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, wat de rubrieken 01.20 tot 01.49.03 betreft

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2006200052
pub.
19/01/2006
prom.
22/12/2005
ELI
eli/besluit/2005/12/22/2006200052/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

22 DECEMBER 2005. - Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, wat de rubrieken 01.20 tot 01.49.03 betreft


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 3, 21 en 87;

Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 20022 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten;

Gelet op het advies van de Adviescommissie voor de bescherming van het water tegen verontreiniging, gegeven op 22 juni 2005;

Gelet op het advies van de Gewestelijke commissie voor afvalstoffen, gegeven op 30 juni 2005;

Gelet op het advies van de "Conseil wallon de l'Environnement pour le Développement durable" (Waalse Milieuraad voor Duurzame Ontwikkeling), gegeven op 7 juli 2005;

Gelet op het advies van de Hoge raad van de steden, gemeenten en provincies van het Waalse Gewest, gegeven op 12 juli 2005;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 26 september 2005, overeenkomstig artikel 84, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat de verschillende partijen bij de onderzoeksprocedure van een aanvraag tot milieuvergunning sinds de inwerkingtreding van bovenbedoeld besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 de aandacht gevestigd hebben op ettelijke problemen betreffende o.a. de interpretatie van de rubrieken, de ongeschikte indeling, de ongelijkheid tussen soortgelijke activiteiten die op verschillende wijzen ingedeeld zijn, de gebrekkige leesbaarheid en een onvoldoende of slecht aangepaste begeleiding; dat deze problemen zich voor alle landbouwactiviteiten voordoen;

Overwegende dat bovenbedoeld besluit van 4 juli 2002 een eerste keer gewijzigd werd om sommige van deze problemen trachten op te lossen; dat de wijzigingen zich evenwel voornamelijk beperkt hebben tot het invoegen van voetnoten, waardoor sommige rubrieken of subrubrieken van hun zin ontdaan werden en in de praktijk moeilijk uit te voeren bleken; dat een fundamentele herziening van de rubrieken zich bijgevolg opdringt ten einde een nieuwe coherentere, beter gerichte en gebruiksvriendelijkere indeling voor te stellen, waarbij een gelijkwaardig niveau van bescherming van het leefmilieu en het publiek wordt gewaarborgd, zoals voorgeschreven bij artikel 23 van de Grondwet;

Overwegende dat deze wijziging volgens vijf hoofdlijnen gemoduleerd is, meer bepaald : 1° de gescheiden indeling van de inrichtingen waarvan de exploitant, met name de "landbouwer", in de landbouwsector werkt en zich dus hoofdzakelijk, gedeeltelijk of aanvullenderwijs aan de landbouw-, tuinbouw- of teeltproductie wijdt en van de veefokkerijen gehouden door een natuurlijke of een rechtspersoon die niet onder de landbouwsector ressorteert;2° de indelingsdrempels van alle rubrieken op dezelfde wijze uitdrukken; 3° de herindeling van de landbouwactiviteiten van rubriek 01.2 "Veeteelt" voor een betere bescherming van het leefmilieu en de bevolking, meer bepaald wat de "niet grondgebonden" veeteelten betreft, rekening houdende met o.a. geurhindereffecten; 4° de toevoeging van nieuwe rubrieken om er de teelt van laboratoriumdieren en dierenasielen in op te nemen en de indeling van opslagen van dierlijke mest gelegen in de buurt van een woongebied en van aanliggende woningen; 5° een onderscheid maken tussen de diensten i.v.m. de landbouwactiviteiten (rubrieken 01.20 tot 01.28) en die i.v.m. dierenteelten door niet-landbouwers (rubrieken 01.30 tot 01.38 en 01.39.03.);

Overwegende dat, wat de eerste hoofdlijn betreft, de bestaande rubriek 01, met het opschrift "Landbouw, jacht, aanverwante diensten", zonder nadere bepalingen betrekking heeft op teeltactiviteiten voor de productie van dieren of voedingsmiddelen rechtstreeks of onrechtstreeks bestemd voor de voedingsdistributie (land- en tuinbouwsector), op dierenteelt voor niet landbouwdoeleinden, op asielen en kennels, wormenkwekerijen en bijenstallen; dat, bijvoorbeeld, in het geval van een fokkerij - runderen, varkens, struisvogels, enz. - gehouden door een landbouwer en van een fokkerij gehouden door een "niet-landbouwer" - asielen en kennels, runderenteelt gehouden door een farmaceutisch bedrijf, onderzoekscentrum, dieren gehouden door particulieren, enz. - deze twee types van activiteiten in dezelfde rubriek vermeld worden en dezelfde exploitatievoorwaarden gelden terwijl ze in de praktijk niet als gelijksoortig gekenmerkt kunnen worden; dat ze derhalve bij de onderzoeksprocedure van een vergunningaanvraag een verschillende analyse vereisen en in meer dan één opzicht onderworpen zijn aan een verschillende begeleiding; dat de tegenstrijdige toestanden die zich voorgedaan hebben bij het onderzoek van een vergunningaanvraag voor activiteiten waarvan de finaliteiten fundamenteel verschillen en desalniettemin op dezelfde wijze ingedeeld zijn, de volgende zijn (niet limitatief) : - wat het aanvraagformulier betreft : beide aanvragers moeten hetzelfde algemeen aanvraagformulier invullen, alsook het formulier bestemd voor landbouwactiviteiten (bijlage 2 bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen tot uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning) maar moeten niet dezelfde vragen beantwoorden; - wat de reglementaire begeleiding en het onderzoek van de aanvraag betreft : onderstaande tabel geeft een niet beperkend overzicht van de gegevens waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek van een vergunningaanvraag voor beide activiteitentypes die als voorbeeld worden genomen;

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Overwegende dat het derhalve geboden is de volgende wijzigingen voor te stellen : - in de rubriek 01.2 "Veeteelt" de inrichtingen opsporen die onder de landbouwsector vallen; - de rubriek 01.3 "Inbezithouding van dieren die niet onder de landbouwsector vallen" invoegen; Deze rubriek zou ook betrekking hebben op hondenfokkerijen (asielen en kennels), bijenstallen en wormenkwekerijen; - in de rubriek 01.30, de volgende thans niet ingedeelde activiteiten opsporen : de asielen voor alle soorten dieren; de dierenpensions; de fokkerijen van laboratoriumdieren; - indeling van de opslagplaatsen voor dierlijke mest op het veld, al dan niet op infrastructuur, wanneer ze in de onmiddellijke nabijheid van een woongebied of een woning gelegen zijn; - indeling van de opslagplaatsen voor dierlijke mest geproduceerd buiten de activiteitensector van de landbouw met als doel de reglementering van de opslag ervan krachtens dezelfde bepalingen als die welke het Waterwetboek aan de landbouwexploitanten oplegt;

Overwegende dat, wat de tweede hoofdlijn betreft, bij het opstellen van bovenbedoeld besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 de voorgestelde indeling is uitgegaan van het begrip 'geproduceerde organische stikstoffen'; dat het gevaar voor verontreiniging van de ondergrondse en oppervlaktewateren inherent aan het beheer van dierlijke mest (opslag en verspreiding) immers beschouwd werd als één van de voornaamste overlasten van de fokkerijen, behalve het vervoer, de geluids- en geurhinder; dat de wettelijke en reglementaire bepalingen ter voorkoming van dat type verontreiniging destijds niet volstonden om de toename van de hoeveelheid stikstoffen in het water af te remmen; dat deze benaderingswijze berekeningen vereiste om in een dossier betreffende een aanvraag tot milieuvergunning de jaarlijkse productie organische stikstoffen vast te leggen op grond van de tabel die in bijlage I bij bovenbedoeld besluit van 4 juli 2002 opgenomen is onder het opschrift "Jaarlijkse stikstofproductie per dierencategorie"; dat het begrip 'organische stikstoffenproductie sinds 2002 om verschillende redenen evenwel niet meer het hoofdcriterium is voor de indeling van landbouwinrichtingen; dat het Waalse Gewest immers het programma voor duurzaam beheer van stikstoffen in de landbouw heeft aangenomen om te voldoen aan de Europese Richtlijn 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen door het definiëren van kwetsbare gebieden en het aannemen van geschikte landbouwpraktijken; dat deze beginselen vastliggen in het besluit van de Waalse Regering van 10 oktober 2002 betreffende het duurzame beheer van stikstoffen in de landbouw, doorgaans "stikstoffenbesluit" genoemd, en nu opgenomen zijn in de artikelen R.188 tot R.232 en R.460 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt; dat deze bepalingen, die slechts op landbouwactiviteiten van toepassing zijn, nieuwe regels definiëren i.v.m. de hoeveelheden te verspreiden bemestingsmiddelen, de verspreidingsperiodes en -voorwaarden, de modaliteiten voor de opslag van boerderijmeststoffen, waarbij een minimale capaciteit van zes maanden opslag nodig is om de verspreidingsperiodes in acht te nemen en de verplichtingen inzake dichtheid van de opslaginfrastructuren na te komen; dat het in conformiteit brengen van de opslaginfrastructuren, opgelegd volgens een tijdschema bepaald in artikel R.460 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, aanzet tot een globalere herziening van de teeltgebouwen en de productie van boerderijmeststoffen; dat de voornaamste administraties die zich met deze materie bezighouden, behalve de milieupolitie voor de controle, het Directoraat-generaal 'Landbouw' en de Directie 'Grondbescherming' van het Directoraat-generaal 'Natuurlijke Hulpbronnen en Leefmilieu' (Strooikadaster) zijn; dat een begeleidingsstructuur tot stand is gebracht om de landbouwers te helpen bij het nakomen van hun verplichtingen (Nitrawal); dat, bovendien, de onafhankelijkheid van de administratieve politie voor de controle op de naleving van de bepalingen betreffende het duurzame beheer van stikstoffen in de landbouw van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, en van de administratieve politie voor de naleving van de reglementaire bepalingen inzake milieuvergunning bekrachtigd werd bij het arrest nr.139.888 van de Raad van State van 27 januari 2005;

Overwegende dat de productie van organische stikstoffen door een teelt bijgevolg niet langer een sleutelelement is voor de indeling van een landbouwexploitatie daar de desbetreffende wettelijke en reglementaire bepalingen en de controle op de naleving ervan bestaan en los van de milieuvergunningsprocedure toegepast worden; dat het onderzoek van een dossier inzake vergunningsaanvraag voor een landbouwactiviteit niet langer zou moeten uitweiden over het aspect "beheer van dierlijke mest"; gelet op de nieuwe hervorming van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) waarbij het conditionaliteitsbeginsel ingevoerd wordt, met als gevolg een geweldige aanzetting voor de landbouwers om binnen de voorgeschreven termijnen de stappen te ondernemen ten einde het geheel van hun exploitaties en activiteiten te laten voldoen aan de verplichtingen bepaald bij de artikelen R.188 tot R.232 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, betreffende het duurzame beheer van stikstoffen in de landbouw; dat de rechtstreekse steunverlening sinds 1 januari 2005 immers onderworpen is aan de inachtneming door de landbouwer van uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen (bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 s eptember 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers), alsook aan de inachtneming van "goede landbouw- en milieucondities" (bijlage IV bij de verordening); dat onder de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen vijf Europese richtlijnen inzake het leefmilieu voorkomen, namelijk : - Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen; - Richtlijn 86/278/EEG betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw; - Richtlijn 80/68/EEG van de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen; - Richtlijn 80/68/EEG inzake het behoud van de vogelstand; - Richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde fauna en flora;

Overwegende, bovendien, dat uit de lezing van de voorbereidende werken blijkt dat het criterium van de organische stikstoffenproductie, dat destijds als belangrijk beschouwd werd, slechts voor enkele teeltsoorten in aanmerking is genomen; dat enkel sommige rubrieken (varkensachtigen, pluimvee, ratieten) immers indelingsdrempels vertonen die hetzij in aantal dieren, hetzij in jaarlijks geproduceerde hoeveelheid organische stikstoffen uitgedrukt zijn, terwijl de problematiek van het mestbeheer zich ook voordoet voor fokkerijen van kalveren, konijnen, duiven, wild, waarvan de hinder even schadelijk kan zijn als die veroorzaakt door kippen- of varkensmesterijen; overwegende bovendien dat bedoeld criterium ook een discriminatie teweegbrengt tussen de teeltinrichtingen binnen eenzelfde rubriek (bijv., voor legkippen wordt de drempel van het effectonderzoek bereikt bij 32255 dieren terwijl hij voor vleeskippen slechts gehaald wordt bij 40000 dieren); dat de berekening daarenboven verricht wordt op basis van de tabel opgenomen in bijlage I bij bovenbedoeld besluit van 4 juli 2002 onder het opschrift "Jaarlijkse stikstofproductie per dierencategorie";

Overwegende dat het beheer van stikstoffen in de landbouw niet mag neerkomen op een berekening gemaakt bij de vergunningsaanvraag of bij de vernieuwing van de vergunning; dat er ook opgemerkt moet worden dat dit indelingstype niet representatief is voor het project, voorwerp van de vergunningsaanvraag omdat het uitgaat van de bestaande toestand bij de opstelling van de aanvraag terwijl de leeftijd van de dieren en hun aantal (verkopen, dood, veranderlijk geboorteaantal) waarop de aanvraag betrekking heeft, evolueren alsook, als gevolg hiervan, de hoeveelheid geproduceerde stikstoffen;

Overwegende dat het voor meer cohesie zou passen in het raam van bovenbedoeld besluit van 4 juli 2002 het principe tot afwijking van de normen inzake stikstoffenproductie aan te nemen dat ingevoerd werd bij de artikelen R.188 tot R.232 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, in het raam van de kwaliteitsstap en op grond waarvan de hoeveelheid organische stikstoffen geproduceerd in een inrichting berekend kan worden op basis van de productievolumes en stikstofgehaltes eigen aan de exploitatie;

Overwegende, wat de derde hoofdlijn betreft, dat het onderzoek van een aanvraag tot milieuvergunning laat blijken dat de realiteit van het terrein verplicht tot een betere bescherming van het woongebied en van elke andere gevoelige ontvanger van hinder veroorzaakt door vervoer, van geluids- en geurhinder; dat thans enkel het woongebied zich beroept op een strengere indeling; dat een landbouwexploitatie in de onmiddellijke nabijheid van een woongebied of simpelweg van een woning van derden die niet opgenomen is in een woongebied of in een woongebied met een landelijk karakter, wordt ingedeeld alsof ze volkomen geïsoleerd was in een landbouwgebied; dat onder gevoelige ontvanger wordt verstaan de naburige woningen, met uitzondering van de woning van de exploitant, de scholen, ziekenhuizen, tehuizen, recreatiegebieden, enz., m.a.w. de gebieden waar personen leven, alsook de gebieden waar kwetsbaardere personen, zoals kinderen, zieken, bejaarden verblijven; dat grote teelten omvangrijke installaties vereisen kunnen (gebouw met dynamische ventilatie, automatische melkbereidingsinstallatie, voederopslag in silo's, mest- en/of gieropslag, vervoer i.v.m. de levering van voeder en dieren, enz., ) waardoor de geur- en geluidshinderrisico's toenemen, wanneer ze dichtbij een woongebied of een gevoelige ontvanger gevestigd zijn; dat de administratie, in deze denkbeeldige situatie, elk dossier al naar gelang het geval onderzoekt en dat vaak bijzondere voorwaarden voorgesteld worden; dat, daarentegen, de onbelangrijke weerslag van de geluids- en geurhinder van inrichtingen verwijderd van een woongebied of van een gevoelige ontvanger in de meeste gevallen geen klachten oplevert tijdens het openbaar onderzoek en het voorwerp is van een vereenvoudigd rapport inzake het effectenonderzoek, dat besluit tot het opleggen van exploitatievoorwaarden gemeen aan alle teeltinrichtingen; dat er, rekening houdende met deze realiteit, voorgesteld wordt de onder de landbouwsector vallende inrichtingen volgens twee criteria in te delen : enerzijds, het aantal dieren en, anderzijds, hun vestiging, hetzij in een woongebied, hetzij in de buurt van een gevoelige ontvanger, met inachtneming van o.a. het geurhindereffect; dat ook andere specifiekere parameters in aanmerking genomen worden, zoals, bijv., het gevaarlijke karakter van struisvogels of het intensieve karakter van sommige "industriële" of "niet grondgebonden teelten"; dat deze indeling dient om een onderscheid te kunnen maken tussen de inrichtingen waarvan de exploitatie zowel op het leefmilieu als op de mens een niet noemenswaardig effect heeft dat beperkt kan worden mits een strikte naleving van de integrale voorwaarden, en die welke een grondige analyse van het project vereisen vooraleer te kunnen vaststellen dat de exploitatie al dan niet verenigbaar is met het leefmilieu en waarvoor het opleggen van bijzondere exploitatievoorwaarden overwogen moet worden; dat de weerslag van "geuren" een belangrijk in overweging te nemen criterium is, daar geluidshinder in het Waalse Gewest reeds gereglementeerd is; dat de emissie van mestgeur immers talrijke geschillen tussen exploitanten en aanwonenden heeft veroorzaakt, voornamelijk in het raam van "niet grondgebonden" teeltprojecten betreffende pluimvee, varkensachtigen of konijnen; dat het er, in de voorgestelde benaderingswijze en in het raam van het hernieuwde Toekomstcontract, om gaat een harmonisch samenleven te waarborgen tussen de landbouwexploitaties en de bevolking; dat er van uitgegaan wordt dat wat inwoners van stedelijke woongebieden als onaanvaardbaar beschouwen beter aanvaard wordt door inwoners van een gemengd gebied (woongebied + landbouwexploitatie) en, a fortiori, van een landbouwgebied; dat dus een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, het woongebied en bepaalde "gevoelige" gebieden of ontvangers en, anderzijds, het woongebied met een landelijk karakter en het landbouwgebied, waarbij de twee laatstgenoemde voor landbouw bestemd zijn overeenkomstig het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, stedenbouw en patrimonium; dat het vervolgens past dat de rubrieken uitgaan van een kritische afstand X ten opzichte van het woongebied en een gevoelige ontvanger, waarbij deze afstand vastgelegd wordt aan de hand van een empirische methode voor de berekening van de afstand van de geurverspreiding; dat de drempel van klasse 1 vastgelegd is overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 betreffende de milieueffectbeoordeling, alsook overeenkomstig artikel 23 van de Grondwet; dat de klassen 2 en 3 gestructureerd zijn als volgt : - de huisvestingsgebouwen of -infrastructuren die ten opzichte van het woongebied of van een gevoelige ontvanger op een kleinere afstand dan de kritische afstand X gelegen zijn en waarvoor, zoals hierboven bedoeld, een grondige analyse vereist is, worden ingedeeld in klasse 2. Zodoende heeft de administratie de mogelijkheid om deze projecten al naar gelang het geval te analyseren en, desgevallend, bijzondere exploitatievoorwaarden op te leggen; - voor huisvestingsgebouwen of -infrastructuren die verder dan de kritische afstand X gelegen zijn, kan er daarentegen van uitgegaan worden dat de resteffecten op de buurt, zoals vervoer, geuren, geluid of trillingen, van weinig belang zijn, met, als gevolg, dat ze onder een klasse 3 vallen;

Overwegende dat onder huisvestingsgebouw of -infrastructuur wordt verstaan elk gebouw of lokaal of gebouwgedeelte waarin de dieren verblijven, met uitzondering van de op weipercelen gelegen schuilplaatsen die de dieren tegen slecht weer beschutten;

Overwegende dat de afstanden voor de indeling in de zin van de rubrieken 01.20 à 01.28, 01.30 à 01.38 en 01.49.01.02, de afstanden zijn tussen de dichtste gevelhoeken van betrokken huisvestingsgebouw of -infrastructuur en een bestaande woning van derden of tussen de gevelhoek van betrokken huisvestingsgebouw of -infrastructuur en de grens van de zone(s) die in aanmerking genomen wordt (worden) voor de vastlegging van de drempels van de rubrieken 01.20. à 01.28. 01.20. à 01.28., 01.30 à 01.38 en 01.49.01.02;

Overwegende dat er in het geval van fokkerijen van kalveren, varkensachtigen, pluimvee en konijnen bedoeld in de huidige rubrieken 01.23. en 01.24. en 01.25., die de zgn. intensieve veeteelt uitmaken (hoog aantal dieren die in een gebouw opgesloten zijn voor de hele duur van de productiecyclus, nl. niet-grondgebonden veeteelt) voorgesteld wordt om een tussenklasse 2 te behouden indien de inrichting verder dan de afstand X gelegen is; dat het ontstaan van veelvuldige projecten van klasse 3 op eenzelfde site waarvoor het aantal dieren dichtbij de bovengrenzen ligt (bijvoorbeeld, een project voor een varkenshouderij in een gesloten circuit niet bedoeld bij rubriek 01.23.3.1. en met inbegrip van een fokkerij van 300 zeugen, 1900 vleesvarkens en 2900 gespeende biggen) immers voorkomen dient te worden;

Overwegende dat de huidige bovengrens van klasse 3 om dezelfde reden in stand dient te worden gehouden indien de inrichting op een kortere afstand dan X gelegen is;

Overwegende dat klasse 2 in het geval van fokkerijen van runderen, schaap- en paardachtigen die zgn. extensieve veehouderijen uitmaken (waarbij de dieren in het goede seizoen weiden) daarentegen niet in stand gehouden wordt indien de inrichting op een grotere afstand dan X gelegen is; dat de drempel vanaf welke een milieueffectenonderzoek voor runderen heden vereist is, behouden en naar alle veehouderijen van dat type veralgemeend wordt;

Overwegende dat de kritieke afstand(en) X als volgt berekend wordt (worden) : - bij ontstentenis van wet- of regelgevende normen wordt gebruik gemaakt van empirische berekeningsmethodes om de reukhindergevolgen van een veehouderij in te schatten en na te gaan of de naburige woningen zich verder bevinden dan de vereiste minimumafstand, nl. een zodanige afstand dat de reukhinder enkel zal ontstaan in een beperkt aantal gevallen en op een aanvaardbaar niveau; - verschillende landen of regio's stellen aanbevelingen voor bestaande uit empirische formules of abacussen waarbij de afstand berekend wordt tussen een veehouderij en woongebieden afhankelijk van het aantal en het soort dieren en van eventuele parameters; - studiebureaus enerzijds en de administratie anderzijds maken bij de behandeling van dossiers voor de aanvraag van milieuvergunningen over het algemeen gebruik van de vijf volgende empirische methodes : de Duitse methode (TA-Luft), de Hollandse methode (Hinderwet), de Vlaamse methode (Universiteit Gent), de Zwitserse methode (FAT) en, pas sinds kort, de Oostenrijkse methode; - in het kader van het ontwerp-besluit heeft de administratie zich laten leiden door een onderzoek dat het Waalse Gewest heeft besteld, met als (Franse) titel "Etude comparative entre les différentes méthodes d'estimation de la distance minimum d'implantation pour des bâtiments d'élevage par rapport aux zones d'habitat et aux habitations isolées" (Nicoals J. - Ulg - 2002). In dat onderzoek beveelt de auteur aan het Oostenrijkse richtsnoer te gebruiken aangezien het rekening houdt met talrijke factoren en het mits aanpassing van bepaalde wegingsfactoren aan de Waalse context op het Waalse grondgebied kan worden toegepast; - vervolgens zijn door de heer Jacques Nicolas (ULg) meerdere onderzoeken uitgevoerd op vraag van FPW ("Filière porcine wallonne") en FACW ("Filière avicole et cunicole wallonne") in het kader van de werkgroep "Environnement et Aménagement du Territoire"). De studie "Vers une proposition de mode de détermination de la distance minimale à respecter entre les bâtiments d'élevage et les habitations" (J. Nicolas, 2004) strekt tot doel, een berekeningsmethode voor te bereiden die in het Waalse Gewest toegepast kan worden betreffende de minimumafstand die in acht genomen moet worden tussen een gebouw voor een veehouderij en bestaande woningen of woongebieden. De auteur van die studie heeft eveneens de haalbaarheid van bestaande richtsnoeren uit andere landen of regio's getest op grond van case-studies met bezoeken ter plaatse;

Overwegende dat dit besluit die aanmerkingen verwerkt; dat wat betreft de berekening van de "kritieke" afstand en de drempels om uit te maken welke klasse van toepassing is, de voornaamste inschattingen in het Waalse Gewest de runder-, de varkenshouderijen en de fokkerijen van kippen en hoenderen zijn; dat er voor de afweging van de kritische indelingsdrempels, afhankelijk van de vergelijkbaarheid van de milieu-impact en van het runnen van de veehouderij, met de drie volgende categorieën gewerkt wordt : - runderen, schaapachtigen, geitachtigen, paardachtigen en wild; - pluimvee en konijnen; - varkensachtigen;

Overwegende dat het voorzorgsprincipe bij de berekening van de afstand X ertoe leidt, de meest beperkende hypotheses en parameters aan te wenden;

Overwegende dat het begrip "bestaande woning van een derde" nader bepaald dient te worden; dat er zodoende in bovenvermeld besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 een artikel 3bis is ingevoegd, luidend als volgt : "

Art. 3bis.Voor de toepassing van de rubrieken 01.20 à 01.28, 01.35 en 01.49.1.2 wordt bij een aanvraag voor een nieuw project of bij een verlenging van een exploitatievergunning als bestaande woning van een derde beschouwd, elk onroerend goed dat bestaat de dag van inwerkingtreding van het besluit van de Waalse Regering van 10 oktober 2002 betreffende het duurzaam beheer van stikstof in de landbouw (29 november 2002) en waarin er doorgaans één of meerdere personen verblijven. » ;

Overwegende dat het werkwoord "verblijven" in zijn gebruikelijke betekenis inhoudt dat men er de nacht doorbrengt; dat onderhavig ontwerp wel degelijk dat bedoelt; dat de uitdrukking "doorgaans verblijven" inhoudt dat daarvan uitgesloten dienen te worden, de huizen die enkel in het weekend of een paar weken per jaar worden bewoond; dat het begrip "derde" inhoudt dat de woning van de uitbater niet mee in overweging genomen mag worden;

Overwegende dat de term "exploitatievergunning" alle vergunningen dekt waarover de landbouwondernemingen zouden kunnen beschikken, namelijk de milieu- en de globale vergunningen, de ARAB-vergunningen samen met de verklaringen afgeleverd krachtens artikel 25 van het ARAB of afgeleverd in het kader van de milieuvergunning;

Overwegende dat de indeling, zolang de bestemming van een gemeentelijk, in overleg in te richten gebied niet is bepaald, met inachtneming van de regelgevende instrumenten, niet is beïnvloed door de aanwezigheid van dergelijke gebieden; dat de indeling daarentegen ervan afhankelijk is indien zij voor bewoning en verblijf bestemd zijn in de zin van artikel 26 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium;

Overwegende dat de indeling van een bestaande inrichting niet herzien wordt tijdens de geldigheidsduur van de vergunningen of aangiften, maar dat er rekening mee gehouden zal worden bij elke verlenging; dat hetzelfde geldt voor eventuele gewestplanwijzigingen met oprichting van woongebieden in de zin van artikel 26 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium, recreatiegebieden of gebieden voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen;

Overwegende dat wat de gebieden voor openbare nutsvoorzieningen en gemeenschapsvoorzieningen betreft, met het gehele gebied rekening gehouden dient te worden indien er zich een bouwwerk op bevindt dat aan het voorschrift van de rubriek beantwoordt; dat, gesteld dat er in een dergelijk gebied een dergelijk bouwwerk opgericht zou worden, de indeling van een bestaande inrichting niet herzien wordt tijdens de geldigheidsduur van de vergunningen of aangiften, maar dat er rekening mee gehouden zal worden bij elke verlenging;

Overwegende, voor wat betreft de vierde hoofdlijn, dat de drempels voor het houden van dieren door personen die zich niet wijden aan land- of tuinbouwproductie, vergelijkbaar zijn met de drempels bepaald voor de activiteitssector "landbouw"; dat er eveneens voorgesteld wordt de pensions en asielen voor gewervelde dieren en de fokkerijen van laboratoriumdieren, heden zonder indeling, te beogen; dat die soorten inrichtingen immers evenveel hinder voor het leefmilieu kunnen veroorzaken als kennels en hondenasielen (rubriek 01.25.02); dat de begrippen "kennel", "dierenasiel" en "dierenpension" berusten op het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 17 februari 1997 houdende de erkenningsvoorwaarden voor hondenkwekerijen, kattenkwekerijen, dierenasielen, dierenpensions en handelszaken voor dieren, en de voorwaarden inzake de verhandeling van dieren; dat de kennel (hondenkwekerij) een inrichting beoogt waarin teven worden gehouden voor de kweek; dat het dierenasiel een inrichting beoogt waarin verloren, achtergelaten, verwaarloosde, in beslag genomen of verbeurd verklaarde dieren ondergebracht en verzorgd worden; dat het dierenpension een inrichting beoogt waarin dieren die door hun eigenaar worden toevertrouwd, verzorgd en ondergebracht worden voor een beperkte tijd en tegen betaling; dat de huidige indeling voor kennels en dierenasielen, om rekening te houden met het bijzondere karakter van de geluidshinder door hondengeblaf, gehandhaafd wordt; dat de rubriek met betrekking tot de laboratoriumdieren gewervelde dieren beoogt die in een laboratorium gehouden worden met het oog op proeven en die niet specifiek beoogd worden in de rubrieken 01.30 à 01.38 en 01.39.03; dat het houden van exotische dieren beoogd wordt bij rubriek 92.53.01;

Overwegende, voor wat betreft de vijfde hoofdlijn, dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de diensten in verband met een landbouwbedrijf en de diensten in verband met een veehouderij die niet onder de landbouwsector vallen;

Overwegende, wat de voorraden van plantaardige substanties in verband met een landbouwbedrijf betreft, dat een veehouderijbedrijf voedervoorraden nodig heeft; dat de plaats waar dergelijke voorraden gelegen zijn of het wanbeheer ervan problemen kunnen opleveren voor de buurt (geur, afvloeien van rottende vloeistoffen, ongedierte); dat in dat opzicht de mogelijkheid voorbehouden moet worden om maatregelen uit te vaardigen voor dat soort installatie zonder dat er evenwel gebruik wordt gemaakt van de milieuvergunningsprocedure; dat er dus wordt voorgesteld om in klasse 3 de bulk- of silovoorraden van graangewassen, graankorrels en andere producten voor het voederen van dieren te beogen; dat deze rubriek niet de oogsten beoogt die aan de zijkant van de percelen opgestapeld worden in afwachting van het afvoeren ervan naar opslagplaatsen; dat bij artikel R.196 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, beoogd wordt dat het vocht afkomstig van het opslaan van plantaardige substanties opgevangen dient te worden; dat huidige rubriek 01.49.03 dat soort voorraden enkel beoogt indien ze in een silo worden opgeslagen terwijl hetzelfde soort voorraden, in bulk opgestapeld, een gelijkaardige hinder kan doen ontstaan;

Overwegende, wat de meststoffen betreft die een landbouwer op het veld opstapelt, dat er voorgesteld wordt om twee subrubrieken op te richten om een onderscheid te maken tussen de mestvoorraden (mest, aalt, zuivere pluimveemest), geregeld bij de artikelen R.197 à R.202 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, betreffende de technieken voor het opslaan van dierlijke meststoffen, voorraden van andere categorieën meststoffen (met uitzondering van de meststoffen bedoeld in rubriek 63.12.20.) die een landbouwer uitbaat; dat de bepalingen van de artikelen R.197 à R.202 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, waarin is voorzien om de verontreinigingsrisico's voor het oppervlakte- en het grondwater in verband met dierlijke meststoffen te voorkomen, technische voorschriften zijn die enkel de betrokken mest-, aalt- en pluimveemestvoorraden beogen; dat het past, het opslaan van andere meststoffen die in de landbouw worden gebruikt op vergelijkbare wijze te regelen op technisch vlak; dat voor de voorraden van andere meststoffen die in de landbouw worden gebruikt, artikel R.195 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, waarbij de rechtstreekse lozing van meststoffen in een ondergrond, een riool of een oppervlaktewater verboden wordt, immers ontoereikend is; dat er, wat betreft het opslaan van dierlijke meststoffen die op de boerderij voortgebracht worden, evenwel een indeling gehandhaafd dient te worden voor de voorraden van dierlijke meststoffen aangezien het opslaan ervan in de onmiddellijke nabijheid van woningen hinder kan doen ontstaan voor de bewoners; dat er dus voorgesteld wordt om het opslaan van dergelijke voorraden in te delen indien zij op minder dan 50 m van de "gevoelige" receptoren en van het woongebied gelegen zijn,; dat de term "opslagplaats" gebruikt in het opschrift van rubriek 01.49.01.02 in de zin verstaan wordt van "opslaan op het veld", ongeacht of dit nu al dan niet bij middel van een infrastructuur gebeurt; dat wat betreft het opslaan van andere meststoffen dan die bedoeld in rubriek 63.12.20., die niet geregeld worden bij de bepalingen van het Waterwetboek met betrekking tot het duurzaam beheer van stikstoffen in de landbouw, het voorstel erin bestaat een rubriek 01.49.01.03. met een klasse 2 en een klasse 3 op te richten; dat de drempel van klasse 3 vastgesteld wordt op 500 m3, waarbij die waarde het volume van meststoffen vertegenwoordigt die noodzakelijk zijn voor het bemesten van ca. 10 ha; dat een besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de integrale voorwaarden betreffende de rubriek 01.49.01.03 in voorbereiding is en dat dit besluit technische bepalingen in zal houden met het oog op het voorkomen van risico's inzake de verontreiniging van oppervlakte- en grondwater, welke bepalingen vergelijkbaar zullen zijn met wat verplicht wordt inzake mest-, aalt- en zuivere pluimveemestvoorraden; dat indien de bepalingen van het Waterwetboek met betrekking tot het duurzaam beheer van stikstof in de landbouw naderhand aangevuld worden met technische bepalingen voor het opslaan van andere meststoffen, laatstgenoemden dan beoogd zouden kunnen worden bij rubriek 01.49.01.02; dat beide subrubrieken 01.49.01.02 en 01.49.01.03 als voorgesteld de voorraden beogen die opgeslagen worden met of zonder infrastructuur, en niet de voorraden die aan de zijkant van het veld worden opgeslagen voor ze uitgereden worden;

Overwegende, voor wat betreft de voorraden van dierlijke meststoffen in verband met een veehouderij die niet onder de landbouwsector vallen, beoogd bij rubriek 01.49.02.01, dat voor dat soort voorraden, de artikelen R.188 à R.202 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, met betrekking tot het beheer van stikstof in de landbouw, niet gelden; dat het dus onontbeerlijk voorkomt om ze te regelen op een wijze die vergelijkbaar is met de voorraden van dierlijke meststoffen in verband met een landbouwbedrijf;

Overwegende, wat betreft de voorraden van plantaardige substanties in verband met een veehouderij die niet onder de landbouwsector valt, dat dat soort voorraden beoogd wordt bij huidige rubriek 63.12.02;

Op de voordracht van de Minister van Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.De rubrieken 01.20 à 01.49.03 en de subrubrieken van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, worden vervangen bij de rubrieken bedoeld in bijlage 1 bij dit besluit.

Art. 2.In hetzelfde besluit wordt er een artikel 3bis toegevoegd, luidend als volgt : "Voor de toepassing van de rubrieken 01.20 à 01.38 wordt bij een aanvraag van een vergunning voor een nieuw project of bij een verlenging van een exploitatievergunning als bestaande woning van een derde beschouwd, elk onroerend goed dat bestaat de dag van inwerkingtreding van het besluit van de Waalse Regering van 10 oktober 2002 betreffende het duurzaam beheer van stikstof in de landbouw en waarin er doorgaans één of meerdere personen verblijven. "

Art. 3.De tabel met als opschrift "Jaarlijkse stikstofproductie per dierencategorie" van bijlage I bij hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 4.Het opschrift van rubriek 63.12.10 "Andere organische stoffen dan die bedoeld in de rubrieken 01.49.02, 01.49.03 en 01.49.02 (Opslagplaats)" bedoeld in bijlage I bij datzelfde besluit, evenals de drempels van de klassen, worden vervangen door volgend opschrift en volgende drempels : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 5.In rubriek 63.12.10 van bijlage I bij hetzelfde besluit worden in de kolom "Te raadplegen organismen" de initialen "DGA" geschrapt en vervangen door "DE".

Art. 6.De vóór de inwerkingtreding van dit besluit ingediende vergunningsaanvragen en de desbetreffende administratieve beroepen worden behandeld volgens de regels die van toepassing zijn de dag waarop de aanvraag wordt ingediend.

Art. 7.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 22 december 2005.

De Minister-President, E. DI RUPO De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

Bijlage I. - Landbouw, inbezithouding van dieren, aanverwante diensten Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2005 tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, wat de rubrieken 01.21. tot 01.49.03 betreft.

Namen, 22 december 2005.

De Minister-President, E. DI RUPO De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

^