Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 27 augustus 2015
gepubliceerd op 01 oktober 2015

Besluit van de Waalse Regering van 27 augustus 2015 tot vastlegging van de regels betreffende de randvoorwaarden inzake landbouw, tot opheffing van het besluit van de Waalse Regering van 13 juni 2014 tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 12 februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers

bron
waalse overheidsdienst
numac
2015027188
pub.
01/10/2015
prom.
27/08/2015
ELI
eli/besluit/2015/08/27/2015027188/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 AUGUSTUS 2015. - Besluit van de Waalse Regering van 27 augustus 2015 tot vastlegging van de regels betreffende de randvoorwaarden inzake landbouw, tot opheffing van het besluit van de Waalse Regering van 13 juni 2014 tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 12 februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers


De Waalse Regering, Gelet op verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad;

Gelet op de gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden;

Gelet op de uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden;

Gelet op het Waals landbouwwetboek, artikelen D.4, D.242, D.250, D.251 en D.263;

Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 13 juni 2014 tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw;

Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 12 februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 4 maart 2015;

Gelet op de instemming van de Minister van Begroting, gegeven op 12 maart 2015;

Gelet op het rapport van 12 januari 2015, opgemaakt overeenkomstig artikel 3, 2°, van het decreet van 11 april 2014 houdende uitvoering van de resoluties van de Vrouwenconferentie van de Verenigde Naties die in september 1995 in Peking heeft plaatsgehad en tot integratie van de genderdimensie in het geheel van de gewestelijke beleidslijnen;

Gelet op het overleg gepleegd op 19 maart 2015 tussen de Gewestregeringen en de Federale overheid en goedgekeurd op 17 april 2015;

Gelet op het advies nr. 57.753/2/V van de Raad van State, gegeven op 5 augustus 2015, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Landbouw;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Begripsomschrijving

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « rijbomen » : een rij van inheemse bomen;2° « inheemse boom » : elke inheemse boom met een omtrek van veertig centimeter en meer op een hoogte van honderdvijftig centimeter » : 3° « Wetboek » : het Waals landbouwwetboek;4° « Waterwetboek » : Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt;5° « Informatiecode » : een Code bepaald door de administratie en gebruikt in de formulieren inzake de verzamelaanvraag, waarin bijkomende gegevens over het perceel verstrekt worden met betrekking tot de geografische ligging ervan, het gebruik ervan of een ander fysisch of agronomisch kenmerk;6° « randvoorwaarden » : het geheel van de beheerseisen en de voorwaarden inzake een goede landbouw- en milieuconditie als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van verordening (EU) nr.1306/2013; 7° « gracht » : gracht in de zin van artikel 47, 7°, van het besluit van de Waalse Regering van 12 februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers;8° « inheemse haag » : ononderbroken stuk inheemse bomen of struiken met een minimumlengte van tien meter, incluis de afstanden van maximum vier meter tussen de elementen van de haag;9° « poel » : poel in de zin van artikel 47, 9°, van het besluit van de Waalse Regering van 12 februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers;10° « Minister » : de Minister van Landbouw;11° « voorwaarden » : het geheel van de voorwaarden voor een goede landbouw- en milieuconditie van grond vastgesteld door het Waalse Gewest overeenkomstig artikel 94 van Verordening (EU) nr.1306/2013 of voor de instandhouding van het blijvend grasland bedoeld in artikel 93, § 3, van genoemde verordening; 12° « verordening nr.1306/2013 » : verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1200/2005 en nr. 485/2008; 13° « verordening nr.809/2014 » : de uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden; 14° « gevaarlijke stof » : stof in de zin van artikel R.90, 19°, van het Waterwetboek; 15° « gebied dat in aanmerking komt voor het net Natura 2000 » : gebied dat in aanmerking komt voor het net Natura 2000 in de zin van artikel 1bis, 18° bis, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;16° « Natura 2000-gebied » : Natura 2000-gebied in de zin van artikel 1bis, 18°, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;17° « kreupelbossen met korte rotatie » : oppervlakte beplant met bosbouwsoorten met uitstoeling waarvoor de oogstcyclus maximum acht jaar bedraagt;18° « grondgebondenheidscijfer » : grondgebondenheidscijfer zoals bepaald in artikel R.188, 25°, van het Waterwetboek en, al naar gelang van betrokken bepaling van het Waterwetboek, berekend overeenkomstig hetzij artikel R. 210, § 4, hetzij artikel R. 214, § 2, van het Waterwetboek; 19° « kwetsbaar gebied » : elk kwetsbaar gebied aangewezen krachtens artikel R.212 van het Waterwetboek. HOOFDSTUK II. - Algemene bepalingen

Art. 2.§ 1. Elke steunaanvragende landbouwer houdt zich aan de randvoorwaarden in het kader van zijn landbouwactiviteiten, incluis op de uit productie gelaten oppervlaktes.

Het betaalorgaan, of de instellingen waaraan het een deel of het geheel van zijn controleopdrachten delegeert, voert controle op de naleving van de normen en eisen bedoeld in het eerste lid.

De steun toegekend voor een gegeven kalenderjaar aan een landbouwer die een steunaanvraag voor dat kalenderjaar heeft ingediend, wordt overeenkomstig hoofdstuk VI verminderd naar verhouding van de in hoofde van de landbouwer geconstateerde niet-naleving van de randvoorwaarden.

Elk ten onrechte betaald bedrag wordt teruggevorderd volgens de modaliteiten bedoeld in de artikelen D.258 tot D.260 van het Wetboek. § 2. Dit besluit is van toepassing op het geheel van de landbouwpercelen en bedrijven die geheel of gedeeltelijk in het Waalse Gewest gelegen zijn en door een landbouwer in de verzamelaanvraag aangegeven worden.

Art. 3.Het betaalorgaan geeft kennis van de federale en de gewestelijke wetgeving bedoeld in de hoofdstukken III, IV en V, via de uitlegnota van de verzamelaanvraag opgemaakt krachtens artikel D.32 van het Wetboek en overeenkomstig artikel 95 van verordening nr.1306/2013.

De landbouwer houdt zich aan zowel de federale als aan de gewestelijke wetgeving die in dit besluit wordt geïdentificeerd en vastgelegd in het kader van de randvoorwaarden, ongeacht de kennisgeving ervan in de uitlegnota van de verzamelaanvraag bedoeld in het eerste lid.

Als de federale Minister die voor het gezondheidsbeleid bevoegd is of de federale Minister die voor het landbouwbeleid bevoegd is bijkomende maatregelen aanneemt krachtens een norm bedoeld in het eerste lid, worden de normen vanaf het volgende jaar opgenomen in de eisen of normen die in het kader van de randvoorwaarden nageleefd moeten worden. HOOFDSTUK III. - Leefmilieu, klimaatveranderingen en goede landbouwcondities van de gronden Afdeling 1. - Water

Onderafdeling 1. - Bescherming van het water tegen verontreiniging door nitraten uit de landbouw

Art. 4.§ 1. De landbouwer komt de verplichtingen na die hem opgelegd worden in het kader van het duurzame beheer van stikstof in de landbouw zoals omschreven in de artikelen R. 191, R.192, R.193, R. 193bis, R.194 tot R.199, R.200, R.201, R.202, R.203, R. 204, R.205, R. 206, R. 209, R.210, § 4 en § 6, R.211, § 1, § 4 en § 5, R.214, § 1 tot 3, R.222, R. 222bis, R.223, R224 van het Waterwetboek.

De afwijkingen verleend krachtens de artikelen R. 194, § 7, R. 195, § 8, R. 196, § 3, R. 199bis, R. 203, § 3 en § 4, tweede en derde lid, R. 205, § 3, R. 206, § 3, R. 222, § 3, R. 225 worden opgenomen in de regels van de randvoorwaarden. § 2. Het betaalorgaan wijst aan elk perceel waarvan een gedeelte of het geheel in een kwetsbaar gebied gelegen is een informatiecode toe die via het formulier van de verzamelaanvraag aan de landbouwers wordt meegdeeld.

Onderafdeling 2. - Bufferstroken langs waterlopen

Art. 5.Overeenkomstig artikel R.200 van het Waterwetboek is het verboden meststoffen te spreiden op minder dan zes meter van : 1° de waterlopen ingedeeld krachtens de artikelen 1 tot 5 van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen;2° de bevaarbare waterwegen. Onderafdeling 3. - Gebruik van het water voor irrigatie

Art. 6.De landbouwer die het water gebruikt voor irrigatie houdt zich aan de normen m.b.t. de werken op de waterlopen bedoeld in artikel 12, §§ 1 en 2, van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen en aan artikel 10, § 1, eerste en tweede lid, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning.

Onderafdeling 4. - Bescherming van het grondwater tegen verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen

Art. 7.De landbouwer houdt zich aan de normen i.v.m. de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen, tot omzetting van Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen in de versie van kracht op de laatste dag van de geldigheid ervan wat betreft de landbouwactiviteit.

De landbouwer houdt zich aan de normen die zijn vastgelegd krachtens : 1° de artikelen R.153 tot R. 169 en R. 187bis-2, van het Waterwetboek; 2° de artikelen 11 tot 18 van het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 2003 houdende integrale voorwaarden voor de opslag van brandbare vloeistoffen in vaste houders, met uitzondering van installaties voor bulkopslag van olieproducten en gevaarlijke stoffen alsook de opslag in benzinestations.

Art. 8.De beschermingsomtrekken vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van de wet van 1 augustus 1924 omtrent de bescherming der minerale of thermale wateren worden gelijkgesteld met de verwijderde voorkomingsgebieden in de zin van artikel R.156 van het Waterwetboek voor de toepassing van deze onderafdeling.

Art. 9.In de bewakingsgebieden in de zin van artikel D. 2, 94°, van het Waterwetboek houdt de landbouwer zich aan : 1° de maatregelen genomen door de Minister overeenkomstig artikel R.165, § 2, 2°, eerste en derde lid, van het Waterwetboek; 2° de artikelen R.166, § 4, en R. 167, § 2, 2°, van het Waterwetboek.

Art. 10.§ 1. De landbouwer voorkomt rechtstreekse lozingen door het inbrengen van stoffen in grondwater zonder doorvoer door de grond of de ondergrond.

Elke rechtstreekse lozing van door de Minister bepaalde stoffen is verboden.

De randvoorwaarden worden niet nageleefd als een lozing voorvloeit uit het inbrengen van stoffen via kunstmatige ingangen, zoals winningen, piëzometers of zinkputten, ofwel natuurlijke ingangen, zoals karstverschijnselen ("chantoirs" (karstpoorten), karstholten of barsten) en als die verschijnselen op de grondoppervlakte uitgeven of toegankelijk gemaakt worden via een kunstmatige ingang vanuit de oppervlakte. § 2. De lozing ten aanzien waarvan wordt vastgesteld, volgens de modaliteiten bepaald door de Minister, dat zij in paragraaf 1, tweede lid, bedoelde stoffen in zulk een geringe hoeveelheid en concentratie bevat dat elk gevaar voor een verslechtering van de kwaliteit van het grondwater nu of in de toekomst is uitgesloten, vormt geen geval van niet-overeenstemming. § 3. De handelingen waarbij de stoffen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, worden verwijderd of gestort met het oog op de verwijdering en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben, zijn onderworpen aan een vergunning volgens de procedure bepaald door de Minister.

Als uit een voorafgaand onderzoek blijkt dat het grondwater waarin de lozing van stoffen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, 1°, wordt overwogen, blijvend ongeschikt is voor enig ander gebruik, kan de Minister, volgens de procedure die hij bepaalt, het lozen van deze stoffen toelaten op voorwaarde dat de aanwezigheid van deze stoffen het benutten van bodemschatten niet hindert § 4. Elke directe lozing van de stoffen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, alsmede de handelingen waarbij ze worden verwijderd of met het oog op hun verwijdering worden gestort, en die een indirecte lozing tot gevolg kunnen hebben, zijn onderworpen aan een vergunning volgens de procedure bepaald door de Minister.

Art. 11.De landbouwer levert het bewijs van de waterdichtheid van de stookolietanks van drieduizend liter of meer zoals bedoeld in het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 2003 houdende integrale voorwaarden voor de opslag van brandbare vloeistoffen in vaste houders, met uitzondering van installaties voor bulkopslag van olieproducten en gevaarlijke stoffen alsook de opslag in benzinestations, en die voor de landbouwactiviteit dienen.

Onderafdeling 2. - Grond en opslag van koolstof Onderafdeling 1. - Minimale grondbedekking

Art. 12.§ 1. De landbouwer plant een minimale grondbedekking aan op de gedeelten van percelen met een erosierisico, met uitzondering van de percelen ingezaaid met een winterteelt in de herfst om tijdens de volgende campagne geoogst of geweid te worden.

Er is erosierisico voor een perceel als het perceel een gebied van meer dan vijftig procent van zijn oppervlakte of een aaneengesloten gebied van meer dan vijftig are omvat, met een helling van tien procent of meer. § 2. De Minister neemt alle maatregelen waarmee de modaliteiten tot identificatie van de percelen met een erosierisico en de modaliteiten tot informatieverstrekking aan de landbouwers nader bepaald kunnen worden. § 2. Het betaalorgaan wijst aan elk perceel met een erosierisico een aparte informatiecode toe die via het formulier van de verzamelaanvraag aan de landbouwers wordt meegedeeld.

Art. 13.De grondbedekking vermeld in artikel 12, § 1, eerste lid, wordt uiterlijk 15 september van een gegeven jaar aangeplant en mag niet vóór 1 januari van het volgende jaar worden vernietigd.

Weer aangegroeide graangewassen en oliehoudende planten worden als grondbedekking beschouwd op voorwaarde dat ze op 1 november minstens vijfenzeventig procent van het perceel bedekken.

De percelen met rijenbouw die artikel 21, § 2, § 3 of § 4, naleven, vallen niet onder het eerste lid.

Onderafdeling 2. - Minimaal beheer van de aarde die een afspiegeling is van de specifieke plaatselijke voorwaarden om de erosie te beperken

Art. 14.§ 1. De landbouwer teelt geen hakvruchten of daarmee gelijkgestelde gewassen op percelen met een erosierisico zoals bepaald in artikel 12, § 1, tweede lid.

De hakvruchten of daarmee gelijkgestelde gewassen worden door de Minister bepaald. § 2. De teelt van de gewassen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, is toegelaten op een perceel met een erosierisico waarop een grasstrook aangelegd wordt die aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° de grasstrook wordt aangelegd op het gedeelte onder de helling en binnen het betrokken perceel om de risico's i.v.m. waterafvoer buiten het perceel te beperken; 2° de grasstrook wordt aangelegd vóór het inzaaien van de hakvruchten of daarmee gelijkgestelde gewassen en wordt tot de oogst daarvan in stand gehouden;3° de grasstrook is minstens zes meter breed;4° de grasstrook bestaat uit weidegrassen of uit een mengsel van weidegrassen en peulgewassen;5° de grasstrook is geen weide;6° de grasstrook wordt na 1 juli van het betrokken jaar gemaaid als ze na 30 november van het voorafgaande jaar is aangeplant. § 3. De teelt van de gewassen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, wordt toegelaten als het aangrenzende perceel dat gelegen is in de verlenging van het hellende gedeelte van het risisoperceel bestaat uit : 1° hetzij een weide, een bebossing of een bos voorzover het aangrenzende perceel minstens zes meter breed is;2° hetzij een gewas aangegeven als grasstrook voor zover de bedekking van dat aangrenzende perceel aangeplant is vóór 30 november van het voorafgaande jaar en op voorwaarde dat het aangrenzende perceel aan de in paragraaf 2 bedoelde voorwarden voldoet. § 4. De teelt van de gewassen bedoeld in paragraaf 1, tweede lid, wordt toegelaten op een perceel met een erosierisico als de landbouwer op het betrokken perceel gebruik maakt van een door de Minister goedgekeurde technische innovatie waarvan de erkende resultaten het erosierisico kunnen beperken.

De Minister neemt elke maatregel tot nadere bepaling van de in het eerste lid bedoelde technische innovaties waarvan de resultaten erkend zijn en van de modaliteiten om de landbouwers daarvan op de hoogte te brengen.

Onderafdeling 3. - Instandhouding van de niveaus van bodemmineralen

Art. 15.Het is de landbouwer verboden stro, riet en andere oogstresten van zijn percelen te verbranden.

In uitzonderlijke gevallen, gerechtvaardigd door erkende fytosanitaire motieven, verleent de Minister via een individuele beslissing afwijkingen van het verbod vermeld in het eerste lid. Afdeling 3. - Biodiversiteit

Onderafdeling 1. - Naleving van de maatregelen tot bescherming van de dier- en plantsoorten

Art. 16.Op het grondgebied van het Waalse Gewest houdt de landbouwer zich aan : 1° artikel 22, § 2, 3°, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud;2° de op het gewestplan als bos- en natuurgebied opgenomen bestemmingen. Onderafdeling 3. Naleving van de beschermingsmaatregelen in de gebieden die in aanmerking komen voor het Natura 2000-net en in de Natura 2000-gebieden

Art. 17.§ 1. Wat betreft de percelen die geheel gelegen zijn in een gebied dat voor het Natura 2000-net in aanmerking komt en voor zover elk perceel een minimale oppervlakte van twee aren heeft, voldoet de landbouwer aan de artikelen 2, § 2, 1° en 2°, 2bis, § 2, 1°, 2°, 3° en 4° , 3, § 2, 1° en 3°, 28, § 1, § 2, § 3, § 4 en § 6, en 28bis, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud alsook aan de besluiten genomen ter uitvoering van die bepalingen, met name : 1° het besluit van de Waalse Regering van 24 maart 2011 houdende de algemene preventieve maatregelen die toepasselijk zijn op de Natura 2000-locaties, alsook op de locaties die in aanmerking komen voor het Natura 2000-netwerk;2° het besluit van de Waalse Regering van 23 oktober 2008 tot vaststelling van sommige modaliteiten van de preventieve regeling die van toepassing is op de Natura-2000 locaties. § 2. De landbouwer die in zijn bedrijf beschikt over één of meer percelen met een minimale oppervlakte van twee aren, elk gelegen in een Natura 2000-site, voldoet, wat betreft de percelen die in een site gelegen zijn, aan de artikelen 2, § 2, 1° en 2°, 2bis, § 2, 1°, 2°, 3° en 4°, 3, § 2, 1° en 3°, 26, § 1, 9°, 28, § 1, § 2, § 3, § 4 en § 6, 28bis, van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud alsook aan de besluiten genomen ter uitvoering van deze bepalingen, met name : 1° het besluit van de Waalse Regering van 24 maart 2011 houdende de algemene preventieve maatregelen die toepasselijk zijn op de Natura 2000-locaties, alsook op de locaties die in aanmerking komen voor het Natura 2000-netwerk;2° het aanwijzingsbesluit of de aanwijzingsbesluiten betreffende het in een Natura 2000-site gelegen perceel of perceelgedeelte;3° het besluit van 19 mei 2011 tot bepaling van de beheerseenheidstypes die binnen een Natura 2000-locatie afgebakend zouden kunnen worden, alsook tot bepaling van de verbodsmaatregelen en van de bijzondere preventieve maatregelen die erop toepasselijk zijn;4° het besluit van de Waalse Regering van 23 oktober 2008 tot vaststelling van sommige modaliteiten van de preventieve regeling die van toepassing is op de Natura-2000 locaties. § 3. Het betaalorgaan wijst aan elk perceel waarvan een gedeelte of het geheel in een Natura 2000-gebied gelegen is een informatiecode toe die via het formulier van de verzamelaanvraag aan de landbouwers wordt meegdeeld.

Art. 18.Wat betreft de percelen die gedeeltelijk gelegen zijn in een Natura 2000-site of in een site die in aanmerking komt voor het Natura 2000-net, heeft artikel 30 uitsluitend betrekking op het perceelgedeelte met een minimale oppervlakte van 2 aren, gelegen in een Natura 2000-site of in een site die in aanmerking komt voor het Natura 2000-net. Afdeling 4. - Landschap en minimaal onderhoudsniveau

Art. 19.§ 1. De landbouwer behoudt de bijzondere topografische kenmerken op alle percelen van zijn bedrijf.

De landbouwer voldoet aan de bepalingen van artikel 84, § 1, 8°, 10°, 11° et 12°, van het Waals wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw, erfgoed en energie, hierna « CWATUPE ». Wat betreft het onderzoek naar de naleving van het verbod op de gevoelige wijziging van het bodemreliëf, waarin artikel 84, § 1, 8°, van het « CWATUPE » voorziet, wordt een wijziging van het bodemreliëf als gevoelige beschouwd als één van de volgende voorwaarden vervuld is : 1° ze heeft betrekking op een oppervlakte van meer dan 2 aren en is dieper of hoger dan vijftig centimeter;2° ze wordt, zelfs voor een deel, doorgevoerd in een gebied met een bijzonder statuut, met name een vochtig gebied, een bronnengebied, een poel, een vijver, een habitat met een communautaire waarde, onder de kruin van een merkwaardige boom. § 2. Elke vernieling van de bijzondere topografische kenmerken en van de andere vaste elementen van het landschap, zoals taluds, grachten, vijvers en poelen, is verboden, behalve als een stedenbouwkundige vergunning of de bevoegde overheid zulks toelaat.

Art. 20.Op minder dan één meter van de rand van het platform van de weg mag de landbouwer de volgende handelingen niet uitvoeren : 1° de grond ploegen, eggen, omwerken, het bodemreliëf op eniger wijze wijzigen;2° zaaien;3° de graslaag besproeien noch vernietigen. In afwijking van het eerste lid, 3°, is de specifieke behandeling tegen invasieve planten toegelaten.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder weg, de door de Minister bepaalde weg en het « platform van de weg » : het weggedeelte zoals bepaald door de Minister.

In afwijking van het eerste lid mag een landbouwer een landbouwperceel over de in het eerste lid bedoelde grens uitbaten als hij met elk rechtsmiddel aantoont dat de grens van het goed dat hij bebouwt of onderhoudt, zich op minder dan een meter van het platform van de weg uitstrekt.

Art. 21.Behalve als een stedenbouwkundige vergunning of de bevoegde overheid het toelaat, voert de landbouwer de volgende werken niet uit : 1° het rooien, de mechanische en chemische vernieling van inheemse heggen;2° de snoeiing van inheemse heggen op minder dan een meter hoogte zonder bescherming tegen het vee;3° het rooien, de mechanische en chemische vernieling van inheemse bomen, afgezonderd of gegroepeerd. De grootte van de afgeknotte bomen valt niet onder de verbodsbepalingen opgesomd in het eerste lid.

Art. 22.De landbouwer snoeit de hagen en bomen niet tussen 15 april en 30 juni. HOOFDSTUK IV. - Volks-, dier- en plantgezondheid Afdeling 1. - Veiligheid van de voedingsmiddelen

Onderafdeling 1. - Voedselveiligheid

Art. 23.De landbouwer houdt zich aan de federale wetgeving tot uitvoering van de artikelen 14, 15, 17, § 1, 18, 19 en 20 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden.

Art. 24.De landbouwer houdt zich aan het verbod op de commercialisering van niet voor verbruik geschikte levensmiddelen of dierenvoeders.

Rauwe melk is afkomstig van dieren : 1° die in goede gezondheid zijn en geen tekens van ziekte vertonen waardoor de melk kan worden besmet;2° die geen verwonding van de uier vertonen waarbij de kwaliteit van de melk kan worden aangetast;3° waaraan geen stoffen of producten werden toegediend die niet toegelaten worden door de communautaire wetgeving, noch medicijnen die niet toegelaten worden door de federale wetgeving;4° die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een onwettelijke behandeling, namelijk het gebruik van stoffen of producten die door de communautaire wetgeving toegelaten worden voor andere doeleinden of onder andere voorwaarden dan die bedoeld in de communautaire wetgeving of, in voorkomend geval, door de verschillende Belgische wetgevingen;5° waarvoor, in geval van toediening van toegelaten producten of stoffen, de voor die producten of stoffen voorgeschreven wachttermijn werd nageleefd.

Art. 25.De landbouwer zorgt voor de traceerbaarheid van inkomende en uitgaande producten.

De landbouwer : 1° verschaft zich en gebruikt samengestelde dierenvoeders afkomstig uit geregistreerde en/of erkende bedrijven;2° bewaart de resultaten van alle analysen van monsters genomen op dieren, planten of dierenvoeders die belangrijk zijn voor de volksgezondheid;3° registreert en houdt de minimale gegevens bij over alle inkomende en uitgaande producten; 4° beschikt over een register m.b.t. het gebruik van de uitgaande geneesmiddelen wat betreft de bedrijven die aan de diergeneeskundige inspectie onderworpen zijn; 5° beschikt over schriftelijke documenten m.b.t. de historiek van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

In de zin van het tweede lid, 1°, vallen de aankoop van voeder en eenvoudige nutriënten niet onder die verplichting.

In de zin van het tweede lid, 3°, zijn bedoelde inkomende producten, minstens, de gewasbeschermingsmiddelen en de biociden, de dierenvoeders, de diergeneeskundige geneesmiddelen en de dieren en zijn bedoelde uitgaande producten minstens de plantaardige producten, de dieren en de dierlijke producten.

De minimale gegevens bedoeld in het tweede lid, 3°, zijn : 1° de aard en de identificatie van de producten;2° de hoeveelheid van de producten;3° de datum van ontvangst of levering van de producten;4° de identificatie van de vestigingseenheid, in de zin van artikel 2, 6°, van het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende autocontrole, meldingsplicht en traceerbaarheid in de voedselketen, die de producten levert of waaraan de producten geleverd worden. Het tweede lid, 3°, is niet van toepassing op de producten die op de hoeve rechtstreeks aan de eindconsument worden verkocht.

In de zin van het tweede lid, 5°, zijn de gegevens die geregistreerd worden : 1° de identificatie van het perceel en van de teelt;2° de datum van de behandeling;3° de identificatie van het toegepaste gewasbeschermingsmiddel;4° de gebruikte hoeveelheden.

Art. 26.§ 1. De landbouwer past de minimale hygiënevoorschriften toe en, in voorkomend geval, de hygiënevoorschriften die specifiek zijn voor zijn productie. § 2. De minimale voorschriften bedoeld in paragraaf 1 bestaan erin : 1° afvalstoffen en gevaarlijke stoffen op te slaan en te behandelen teneinde elke besmetting te voorkomen;2° het binnenbrengen en de verspreiding te voorkomen van besmettelijke ziekten die via levensmiddelen overdraagbaar zijn op de mens, incluis door voorzorgsmaatregelen te treffen bij de invoer van nieuwe dieren en door verdachte besmettingshaarden ter kennis van de bevoegde overheid te brengen. § 3. Voor de melkbedrijven gelden de volgende voorschriften : 1° de melkinstallaties en de lokalen waarin de melk wordt opgeslagen, behandeld of verkoeld, zijn gelegen daar waar of dusdanig gebouwd dat het gevaar voor melkbesmetting beperkt kan worden;2° de lokalen bestemd voor melkopslag zijn beschermd tegen ongedierte en gescheiden van de lokalen waar de dieren gehuisvest zijn en voorzien van een gepaste koelingsuitrusting om te voldoen aan de eisen inzake het melken, de ophaal en het vervoer;3° de oppervlakten van de uitrustingen waar in contact met melk gekomen wordt, kunnen makkelijk gereinigd en ontsmet worden en bestaan uit gladde, wasbare en niet toxische materialen;4° na gebruik worden de onder punt 3° bedoelde oppervlakten gereinigd en, in geval van sanitair risico, ontsmet;5° het melken gebeurt met inachtneming van de hygiënische voorschriften;6° de melk van dieren onderworpen aan een behandeling waarbij overblijfselen van medicijnen in de melk kunnen terechtkomen, wordt niet voor menselijke consumptie gebruikt vóór het einde van de voorgeschreven wachttermijn;7° meteen na het melken wordt de melk opgeslagen in een schoon lokaal dat dusdanig ontworpen en uitgerust is dat elke besmetting kan worden voorkomen;8° de temperatuur van de melk bedoeld onder punt 7° wordt onmiddellijk teruggebracht op maximum 8 ° C wanneer ze dagelijks opgehaald wordt en op 6° C wanneer ze niet dagelijks opgehaald wordt;9° de uitbaters van de voedingssector zijn er niet toe gehouden de onder punt 8° bedoelde eisen na te leven wanneer : a) de melk aan de kwaliteitscriteria voor rauwe melk voldoet wat betreft het kiemgetal en de niveaus van antibioticaresten en wanneer ze binnen 2 uren na het melken verwerkt wordt; b) of wanneer een hogere temperatuur noodzakelijk is om technologische redenen i.v.m. de vervaardiging van bepaalde melkproducten en de bevoegde overheid zulks toelaat.

De voor het vervoer van rauwe melk gebruikte vaten en tanks worden voor elk hergebruik naar behoren gereinigd en ontsmet. § 4. De landbouwer die eieren produceert zorgt ervoor dat de eieren in zijn lokalen schoon en droog blijven, dat ze niet aan buitengeuren blootgesteld worden en efficiënt beschermd worden tegen schokken en rechtstreekse blootstelling aan de zon. § 5. De landbouwer-veehouder : 1° slaat het voeder voor dieren die voor de productie van levensmiddelen bestemd zijn apart op van chemicaliën en andere producten die voor veevoeder verboden zijn;2° slaat geneeskrachtige en niet-geneeskrachtige voedingsmiddelen op om het gevaar voor toediening aan niet-doelgerichte categorieën of soorten dieren te beperken;3° behandelt de geneeskrachtige en niet-geneeskrachtige voedingsmiddelen afzonderlijk om alle besmetting te voorkomen. § 6. De bedrijven uit de veevoedersector die activiteiten i.v.m. de primaire productie van dierenvoeders uitoefenen, beschikken over een voorafgaandelijke vergunning of erkenning voor de vermenging van dierenvoeders met additieven of voormengsels van additieven.

Deze mengsels mogen uitsluitend voor hun persoonlijk gebruik verricht worden in het kader van hun landbouwactiviteit.

Onderafdeling 2. - Verbod op het gebruik van bepaalde stoffen

Art. 27.De landbouwer houdt zich aan de federale wetgeving tot omzetting van de artikelen 3, a), b), d) en e), 4, 5 en 7 van richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG.

Art. 28.De landbouwer houdt zich aan de verbodsbepalingen betreffende het bezit of gebruik van bepaalde stoffen, met uitzondering van het gebruik voor zoötechnische of therapeutische doeleinden zoals bepaald in de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productie-stimulerende werking.

Elk veebestand waarvan minstens één dier het voorwerp heeft uigemaakt van een vaststelling van onwettig gebruik van stoffen met hormonale werking, stoffen of corticosteroïden tijdens de betrokken campagne, wordt als niet-conform beschouwd. Afdeling 2. - Identificatie en registratie van de dieren

Onderafdeling 1. - Registratie en identificatie van runderen en varkens

Art. 29.De landbouwer houdt zich aan de federale wetgeving m.b.t. de identificatie en de registratie van runderen.

De federale wetgeving bedoeld in het eerste lid bevat de federale normen tot uitvoering van de artikelen 4 tot 7 van verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot opheffing van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad.

Art. 30.De landbouwer houdt zich aan de federale wetgeving betreffende de identificatie en de registratie van varkens tot omzetting van de artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens alsook aan de federale wetgeving betreffende de vervoersdocumenten voor varkens.

Art. 31.§ 1. De landbouwer houdt zich aan de federale wetgeving in zoverre elke houder van runderen een register bijhoudt waarin alle runderen van zijn bedrijf opgenomen worden en in zoverre elke houder van varkens alle gegevens over zijn stapel in een bedrijfsregister opneemt.

De registers worden ingevuld volgens de voorschriften waarin de federale wetgeving voorziet.

Op gewoon verzoek van het betaalorgaan of van de bevoegde overheid waaraan het betaalorgaan de controleopdracht heeft overgedragen, legt de landbouwer, in geval van controle, het bedrijfsregister van de laatste drie jaar over. § 2. De landbouwer houdt zich aan de federale wetgeving m.b.t. het oormerken van runderen en varkens.

De landbouwer die rundveehouder is, houdt zich aan de federale wetgeving inzake identificatiedocument en registraties in de gegevensbank Sanitrace.

Onderafdeling 2. - Registratie en identificatie van schapen en geitachtigen

Art. 32.De eisen betreffende de identificatie van schapen en geitachtigen zijn opgenomen in de federale wetgeving tot uitvoering van de artikelen 3, 4 en 5 van verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 en van de richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG.

Art. 33.§ 1. De landbouwer houdt zich aan de voorwaarden voor de identificatie en registratie van schapen en geiten zoals bepaald in de federale wetgeving.

Hij houdt een register bij volgens de voorschriften waarin de federale wetgeving voorziet.

Op verzoek van het betaalorgaan of van de bevoegde overheid waaraan het betaalorgaan de controleopdracht heeft overgedragen, legt de landbouwer, in geval van controle, het bedrijfsregister van de laatste drie jaar over. § 2. De landbouwer houdt zich aan de voorschriften die vastliggen in het koninklijk besluit van 3 juni 2007 betreffende de identificatie en de registratie van schapen, geiten en hertachtigen alsook aan bijlage 1 van het ministerieel besluit van 10 september 2007 houdende modaliteiten betreffende de identificatie en de registratie van schapen, geiten en hertachtigen wat betreft het oormerken van schapen en geiten en de communicatie van zijn register aan de gegevensbank Sanitrace, alsmede aan de federale wetgeving betreffende de vervoersdocumenten voor schapen en geiten.

De landbouwer die houder is van nieuwe schapen of nieuwe geitachtigen, geeft de aanwezigheid van de nieuwe stapel binnen een maand bij de bevoegde overheid aan. Afdeling 3. - Dierziekten

Art. 34.De landbouwer houdt zich aan de federale wetgeving betreffende de bestrijding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën, afgekort "BSE", tot uitvoering van de artikelen 7, 11, 12, 13 en 15 van verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën.

Art. 35.De landbouwer voldoet aan de verplichting tot kennisgeving aan de bevoegde overheid van de verdenking of het bestaan van bepaalde ziekten.

De landbouwer houdt zich aan het verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in de voeding voor herkauwers. Afdeling 4. - Gewasbeschermingsmiddelen

Art. 36.De landbouwer houdt zich aan de federale en aan de gewestelijke wetgeving op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot uitvoering van artikel 55 van verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad. HOOFDSTUK V. - Welzijn van de dieren

Art. 37.De landbouwer houdt zich aan de wetgeving op het houden van kalveren tot omzetting van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren.

Art. 38.De landbouwer houdt zich aan de wetgeving op het houden van varkens tot omzetting van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens.

Art. 39.De landbouwer houdt zich aan de wetgeving tot omzetting van artikel 4 van richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren.

Art. 40.De landbouwer houdt zich aan de gewestelijke wetgeving inzaake : 1° bedrijven in overeenstemming met de voorschriften i.v.m. de teelt van landbouwhuisdieren; 2° afwezigheid van duidelijke symptomen van dierverwaarlozing bij de landbouwhuisdieren; 3° bedrijven in overeenstemming met de voorschriften i.v.m. het houden van kalveren; 4° afwezigheid van duidelijke symptomen van dierverwaarlozing bij de kalveren; 5° bedrijven in overeenstemming met de voorschriften i.v.m. het houden van varkens; 6° afwezigheid van duidelijke symptomen van dierverwaarlozing bij de varkens. HOOFDSTUK VI. - Controle en sanctie

Art. 41.De personen aangewezen door het betaalorgaan voeren controle op de naleving van de voorwaarden tot toekenning van de steun en de subsidies alsook op de naleving van de eisen en normen van de randvoorwaarden.

Behalve geval van overmacht of buitengewone omstandigheden zoals bedoeld in artikel 42, § 1, heeft elke controleweigering door een landbouwer het verlies van de steun tot gevolg.

Art. 42.§ 1. Onverminderd de gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden bedoeld in artikel 2, § 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013, heeft de niet-naleving, in de loop van een gegeven kalenderjaar, van de voorschriften waarin dit besluit voorziet tot gevolg dat de voor het beschouwde jaar verleende steun verminderd wordt overeenkomstig de artikelen 91, 99 en 100 van verordening (EG) nr. 1306/2013 en de artikelen 73 tot 75 van verordening nr. 809/2014. § 2. De Minister bepaalt de verlagingspercentages, uitgedrukt in procent, en de desbetreffende berekenings modaliteiten overeenkomstig artikel 99 van verordening nr. 1306/2013.

Hij maakt verlagingsroosters op die rekening houden met het gehekelde gedrag, met de ernst, de omvang en het permanente karakter van de geconstateerde tekortkoming. § 3. Naar gelang van de ernst, de omvang en het permanente karakter van de geconstateerde tekortkoming kan het door het betaalorgaan toegepaste verlagingsniveau lager of hoger zijn dan het niveau bepaald in de verlagingsroosters in naar behoren gerechtvaardigde gevallen of in geval van uitzonderlijke omstandigheden.

Art. 43.§ 1. In naar behoren gerechtvaardigde gevallen verstuurt het betaalorgaan een waarschuwing als een geval van niet-naleving als onbelangrijk beschouwd wordt, rekening houdend met de ernst, de omvang en het permanente karakter ervan. In dat geval wordt geen verlaging of uitsluiting doorgevoerd.

Het betaalorgaan deelt de waarschuwing aan de landbouwer mee, omschrijft de constatering van de niet-naleving en vermeldt de verplichting om corrigerende actie te ondernemen.

Overeenkomstig artikel 99, § 2, derde lid, van verordening nr. 1306/2013, worden de gevallen van niet-naleving die een gevaar inhouden voor de volkgezondheid of de gezondheid van dieren evenwel niet als onbelangrijk beschouwd. Die gevallen van niet-naleving hebben een verlaging of afschaffing van de steun tot gevolg.

De Minister bepaalt de gevallen van niet-naleving bedoeld in het eerste lid en de procedure die het betaalorgaan moet volgen om artikel 99, § 2, tweede lid, van verordening nr. 1306/2013 uit te voeren. § 2. In de gevallen bedoeld in paragraaf 1 verhelpt de landbouwer de toestand binnen een termijn bepaald door het betaalorgaan in de waarschuwing. De termijn loopt tot hoogstens het einde van het jaar na dat waarin de constatering heeft plaatsgevonden.

Als de landbouwer de toestand niet binnen de vastgelegde termijn verhelpt, wordt het betrokken geval van niet-naleving niet meer als onbelangrijk beschouwd en wordt de in artikel 42, § 2, bedoelde verlaging overeenkomstig artikel 99 van Verordening (EG) nr. 1306/2013 met terugwerkende kracht toegepast. HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen Afdeling 1. - Wijzigingen in het besluit van de Waalse Regering van 12

februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers

Art. 44.In artikel 1 van het besluit van de Waalse Regering van 12 februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers wordt punt 16° vervangen als volgt : « 16° besluit van de Waalse Regering van 27 augustus 2015 » : het besluit van de Waalse Regering van 27 augustus 2015 tot vastlegging van de regels betreffende de randvoorwaarden inzake landbouw, tot opheffing van het besluit van de Waalse Regering van 13 juni 2014 tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 12 februari 2015 tot uitvoering van het systeem van de rechtstreekse betalingen ten gunste van de landbouwers ».

Art. 45.In artikel 38, § 2, 1°, van hetzelfde besluit wordt de datum « 13 juni 2014 » vervangen door de datum « 27 augustus 2015 ».

Art. 46.In artikel 47 van hetzelfde besluit : 1° wordt onder punt 1° de datum « 13 juni 2014 » door de datum « 27 augustus 2015 » vervangen;2° wordt punt 7° vervangen als volgt: « 7° gracht : twee tegenovergestelde hellingen in "V" vorm met een maximale breedte van zes meter;met uitsluiting van de waterlopen opgenomen in de atlas van de waterlopen, van de waterlopen opgenomen in het cartografisch fonds van het GNI en van de kanalen waarvan de muren uit beton zijn »; 3° wordt punt 10° vervangen als volgt: « 10° kreupelbossen met korte rotatie : kreupelbossen met korte rotatie in de zin van artikel 1, 17°, van het besluit van de Waalse Regering van 27 augustus 2015 ». Afdeling - 2. Opheffingsbepaling

Art. 47.Het besluit van de Waalse Regering van 13 juni 2014 tot vaststelling van de eisen en normen van de randvoorwaarden inzake landbouw wordt opgeheven. Afdeling 3. - Overgangsbepalingen

Art. 48.In de zin van deze afdeling wordt verstaan onder : 1° « jaarlijkse ratio » : aandeel opgemaakt overeenkomstig artikel 3, § 1, van verordening (EG) nr.1122/2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector, hierna verordening (EG) nr. 1122/2009; 2° « referentieaandeel » : aandeel vastgesteld overeenkomstig artikel 3, § 4, van verordening (EG) nr.1122/2009; 3° « perceel beschouwd als deel uitmakend van blijvend grasland » : op het grondgebied van het Waalse Gewest gelegen landbouwperceel dat : a) hetzij sinds vijf volle jaren zonder onderbreking als weide of grasland aangegeven is bij de administratie;b) hetzij een ander perceel vervangt dat voorheen als blijvend grasland beschouwd werd als gevolg van een compensatie toegestaan door de administratie;c) hetzij voor de eerste keer aangegeven wordt bij het Geïntegreerde beheers- en controlesysteem, hierna « GBCS », en waarbij de exploitant bewijst dat het perceel niet in een rotatie is getreden in de loop van de vijf jaren die aan de aangifte voorafgaan;4° « blijvend grasland » : grond bestemd voor de productie van gras en andere kruidachtige voedergewassen zoals gedefinieerd in artikel 2, c), van verordening (EG) nr.1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers; 5° « blijvend weiland » : landbouwperceel dat voor het lopende jaar als blijvend weiland aangegeven wordt bij het Geïntegreerde beheers- en controlesysteem, hierna « GBCS ».

Art. 49.Het betaalorgaan wijst aan elk perceel dat als blijvend grasland beschouwd wordt een aparte informatiecode toe die via het formulier van de verzamelaanvraag aan de landbouwers wordt meegedeeld.

De overdracht van een landbouwperceel aan een andere landbouwer wijzigt geenszins de eventuele aanwijzing van dat perceel als blijvend grasland.

Art. 50.§ 1. Het betaalorgaan geeft de landbouwers jaarlijks uiterlijk 30 september kennis van de evolutie van het jaarlijkse aandeel naar gelang van de oppervlakten die door de landbouwers aangegeven worden via hun verzamelaanvraag, tussen, enerzijds, de grondoppervlakte die in het Waalse Gewest voor blijvend grasland bestemd wordt tijdens een gegeven jaar en, anderzijds, de landbouwoppervlakte ten opzichte van het referentieaandeel.

Indien die evolutie de toepassing van artikel 51, § 1, § 2 of § 3, inhoudt, brengt het betaalorgaan de landbouwers hiervan op de hoogte. § 2. Als het in 2014 berekende aandeel ten nadele van de voor blijvend grasland bestemde grond met minstens vijf procent vermindert ten opzichte van het aandeel van het referentiejaar, is er geen gevolg.

Indien uit objectieve elementen blijkt dat de evolutie van het jaarlijkse aandeel de werkelijke ontwikkeling van de voor blijvend grasland bestemde gronden niet weerspiegelt, past de Minister het referentieaandeel aan en geeft hij de Commissie kennis van die aanpassing en van de rechtvaardiging ervan.

Art. 51.§ 1. Wanneer vaststaat dat het in 2014 berekende jaarlijkse aandeel met 5 procent of meer afneemt, mogen de vooraf geïnformeerde landbouwers, gronden die voor blijvend grasland bestemd zijn niet zonder voorafgaande toestemming voor ander gebruik bestemmen. § 2. In het geval bedoeld in paragraaf 1, wanneer de vermindering vijf procent of meer maar minder dan 7,5 procent bedraagt t.o.v. het referentieaandeel, mogen de landbouwers de als blijvend grasland beschouwde weiden niet voor een ander gebruik bestemmen tijdens het betrokken jaar.

Bij een herstructurering van hun bedrijf, in geval van uitzonderlijke omstandigheden en landinrichting richten de landbouwers die na de maand augustus van het betrokken jaar dergelijk weiland voor een ander gebruik wensen te bestemmen, vooraf een met redenen omklede aanvraag tot vergunning aan de Administratie waarin ze opgeven welke percelen die zij als compensatie tot weiland overwegen om te zetten in het Waalse Gewest.

De nieuwe percelen worden minstens vijf jaar lang als blijvend grasland gehandhaafd. Ze worden vanaf de eerste dag van de nieuwe bestemming als blijvend grasland beschouwd. § 3. In het geval bedoeld in paragraaf 1, wanneer de vermindering t.o.v. het referentieaandeel 7,5 procent bedraagt of meer en naast het verbod vermeld in paragraaf 2, eerste lid, moet de landbouwer die vóór bovenbedoelde vermindering als blijvend grasland beschouwde percelen voor een ander gebruik bestemd heeft, een gelijkwaardige oppervlakte opnieuw voor weiland bestemmen en het betaalorgaan laten weten om welke percelen het gaat.

De voor weiland bestemde nieuwe percelen worden minstens vijf jaar lang als blijvend grasland gehandhaafd.

Het eerste lid is van toepassing op de gronden die bestemd zijn voor andere gebruiken dan die bedoeld in de Europese verordeningen sinds het begin van de periode van vierentwintig maanden die voorafgaat aan de laatste uiterste datum van indiening van de verzamelaanvragen ingediend door de landbouwer.

In dat geval zet de landbouwer een percentage van de betrokken oppervlakte opnieuw in blijvend grasland om of legt hij een daarmee overeenkomende oppervlakte blijvend grasland aan. Dat percentage wordt berekend op basis van de door de landbouwer voor een ander grondgebruik omgezette oppervlakte en de oppervlakte die nodig is om het evenwicht te herstellen.

Indien de grond is overgedragen nadat het voor andere doeleinden werd bestemd, is het eerste lid slechts van toepassing indien die overdracht na 1 januari 2005 heeft plaatsgevonden.

De percelen die opnieuw in blijvend grasland worden omgezet of waarop blijvend grasland wordt aangelegd, worden vanaf de eerste dag van de herbestemming of bestemming als « blijvend grasland » beschouwd.

Art. 52.De percelen die door de Administratie niet als blijvend grasland beschouwd worden maar die na 1 januari 2005 door één of verschillende landbouwers in hun verzamelaanvraag tijdens vijf opeenvolgende jaren als weide zijn aangegeven, worden vanaf het vijfde jaar als blijvend grasland beschouwd door de Administratie.

De met gras bezaaide perceelsranden die als zodanig worden aangegeven in de verzamelaanvraag worden niet beschouwd als blijvend grasland en worden niet in aanmerking genomen in het kader van de instandhouding van het blijvend grasland.

Art. 53.Onverminderd de in artikel 50, § 2, bedoelde verplichtingen, kan de landbouwer bij de administratie de toestemming vragen om één of meer als blijvend grasland beschouwde percelen van zijn bedrijf te compenseren met één of meer in het Waalse Gewest gelegen percelen waarvan de totaaloppervlakte minstens gelijkwaardig is.

In geval van aanvaarding door de administratie wordt het nieuwe perceel (worden de nieuwe percelen) beschouwd als blijvend grasland en verliest het oude perceel (verliezen de oude percelen) de eigenschap van blijvend grasland. Afdeling 4. - Inwerkingtreding en uitvoeringsbepaling

Art. 54.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt.

Art. 55.De artikelen 48 tot 53 houden op gevolg te hebben op 31 december 2016.

Art. 56.De Minister van Landbouw is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 27 augustus 2015.

De Minister-President, P. MAGNETTE De Minister van Landbouw, Natuur, Landelijke Aangelegenheden, Toerisme en Sportinfrastructuren, afgevaardigde voor de Vertegenwoordiging bij de Grote Regio, R. COLLIN

^