Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 juli 2000

Uittreksel uit arrest nr. 48/2000 van 3 mei 2000 Rolnummers 1646 en 1683 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik en door het Hof van Beroep te Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021316
pub.
05/07/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 48/2000 van 3 mei 2000 Rolnummers 1646 en 1683 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik en door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 16 maart 1999 in zake R.Lumay tegen R. Cremers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 maart 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 1 juli 1974, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling instelt tussen de schuldenaar van een uitkering tot onderhoud die werd toegestaan krachtens de artikelen 306 en 307 van het Burgerlijk Wetboek, uitkering die hoger kan zijn dan een derde van de inkomsten van de onderhoudsplichtige, en de schuldenaar van een uitkering tot onderhoud toegestaan op grond van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, uitkering die met toepassing van paragraaf 4 ervan niet meer mag bedragen dan een derde van de inkomsten van de tot uitkering gehouden echtgenoot ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1646 van de rol van het Hof. b. Bij arrest van 11 mei 1999 in zake C.Lebouille tegen F. Deru, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 mei 1999, heeft het Hof van Beroep te Brussel volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, in de mate dat het bepaalt dat de beperking van de uitkering na echtscheiding tot één derde gedeelte van de inkomsten van de onderhoudsschuldenaar, niet geldt voor de uitkeringen tot levensonderhoud verleend krachtens artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek, dit is na een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding van meer dan vijf jaar uitgesproken overeenkomstig artikel 232, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre aldus een verschil in behandeling wordt ingesteld tussen de onderhoudsplichtige ex-echtgenoten die op grond van fout uit de echt gescheiden zijn en de onderhoudsplichtige ex-echtgenoten die op grond van feitelijke scheiding uit de echt gescheiden zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1683 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, bepaalt : «

Art. 307bis.De uitkering tot levensonderhoud krachtens de artikelen 306 en 307 mag een derde gedeelte van de inkomsten van de schuldenaar te boven gaan en worden aangepast of afgeschaft al naar de wijzigingen in de behoeften en de bestaansmiddelen van partijen. De nalatenschap van de schuldenaar, vooroverleden zonder kinderen uit zijn huwelijk met de overlevende achter te laten, is aan de laatstgenoemde levensonderhoud verschuldigd volgens de regels van artikel 205 » (thans, lees : 205bis).

B.1.2. Artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : «

Art. 306.Voor de toepassing van de artikelen 299, 300 en 301, wordt de echtgenoot die de echtscheiding verkrijgt op grond van artikel 232, eerste lid, geacht de echtgenoot te zijn tegen wie de echtscheiding is uitgesproken; de rechtbank kan er anders over beslissen indien de eisende echtgenoot het bewijs levert dat de feitelijke scheiding te wijten is aan de fouten en tekortkomingen van de andere echtgenoot. » B.2. Uit de motivering van de beslissingen waarbij aan het Hof een vraag wordt gesteld, blijkt dat het voormelde artikel 307bis ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd in zoverre erin bepaald wordt dat de uitkering tot levensonderhoud die wordt verleend naar aanleiding van een echtscheiding op grond van feitelijke scheiding van meer dan vijf jaar, bedoeld in artikel 232, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, een derde gedeelte van de inkomsten van de schuldenaar te boven mag gaan, terwijl artikel 301, § 4, van hetzelfde Wetboek bepaalt dat het bedrag van de uitkering die wordt verleend naar aanleiding van een echtscheiding op grond van bepaalde feiten, bedoeld in de artikelen 229 en 231 van het Wetboek, in geen geval hoger mag zijn dan een derde van de inkomsten van de tot uitkering gehouden echtgenoot. Aldus wordt een verschil in behandeling gemaakt onder schuldenaars van onderhoudsgeld dat wordt verleend naar aanleiding van een echtscheiding, naargelang die echtscheiding is verkregen op basis van artikel 232, eerste lid, of van de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Terwijl de echtscheiding wegens bepaalde feiten bedoeld in de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek gegrond is op de fout van één van de echtgenoten, is de echtscheiding bedoeld in artikel 232, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, volgens de toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 1 juli 1974 waarbij het in het geding zijnde artikel 307bis in het Burgerlijk Wetboek is ingevoegd, gegrond op de omstandigheid dat na een aantal jaren van feitelijke scheiding, « de kans op verzoening tussen echtgenoten onbestaande [is] geworden » (Parl. St., Senaat, 1971-1972, nr. 161, p. 1).

Teneinde de gevolgen van de echtscheiding te regelen, en met name de toekenning van uitkeringen tot levensonderhoud, veronderstelt artikel 306 van het Wetboek dat de echtgenoot die de echtscheiding verkrijgt, behoudens bewijs dat de feitelijke scheiding te wijten is aan de feiten en tekortkomingen van de andere echtgenoot, diegene is tegen wie de echtscheiding is uitgesproken.

B.5. Het komt de wetgever toe te beoordelen in welke mate een echtgenoot moet worden beschermd die, door een eenzijdige beslissing van de andere echtgenoot, het voordeel van de wederzijdse plicht tot hulp die echtgenoten elkaar verschuldigd zijn ingevolge artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek, zou verliezen en hierdoor noodlijdend zou worden. Hiertoe kan hij, ten laste van een van beide echtgenoten, bepaalde gevolgen van de plicht tot hulp en bijstand handhaven nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, door die echtgenoot te verplichten alimentatiegeld te betalen.

Zelfs indien de wetgever heeft kunnen oordelen dat, in de meeste gevallen, het de echtgenoot is die tot de feitelijke scheiding is overgegaan die op grond van artikel 232, eerste lid, de echtscheiding aanvraagt, volgt daaruit niet dat het verantwoord zou zijn om aan de echtgenoot die tot een echtscheiding op die grond zou worden gedwongen een ruimere materiële bescherming toe te kennen dan die waarin is voorzien voor de echtgenoot die de echtscheiding verkrijgt wegens bewezen tekortkomingen in de huwelijksverplichtingen. Uit de vergelijking van twee categorieën van uit de echt gescheiden personen zonder dat is aangetoond dat zij de huwelijksverplichtingen niet zijn nagekomen, blijkt dat diegenen die de echtscheiding hebben verkregen in het ongelijk van hun partner, uit de echt gescheiden zijn omdat ze dat hebben gewild, terwijl aan diegenen wier echtgenoot de echtscheiding heeft verkregen op grond van een feitelijke scheiding de echtscheiding is opgelegd. Het daaruit voortvloeiende nadeel voor laatstgenoemden wordt echter ruimschoots gecompenseerd in zoverre hun alimentatiegeld wordt toegekend zonder dat zij moeten bewijzen dat hun partner de huwelijksverplichtingen niet is nagekomen. Het is bijgevolg onevenredig dat het bedrag van hun alimentatiegeld niet beperkt blijft zoals dat gebeurt in het andere geval, wat erop neerkomt dat de dader van een bewezen fout gunstiger wordt behandeld dan de dader van een enkel veronderstelde fout.

B.6. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de schuldenaar van een uitkering tot levensonderhoud verleend krachtens de artikelen 306 en 307 van het Burgerlijk Wetboek, die meer mag bedragen dan een derde van de inkomsten van de schuldenaar, en de schuldenaar van een uitkering tot levensonderhoud verleend op grond van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek, die, met toepassing van paragraaf 4 ervan, in geen geval hoger mag zijn dan een derde van de inkomsten van de tot uitkering gehouden echtgenoot.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 mei 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^