Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 juni 2001

Uittreksel uit arrest nr. 56/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1876 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel. Het Arbitragehof, samengesteld ui wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021328
pub.
28/06/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 56/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1876 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, A. Arts en M. Bossuyt, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 18 januari 2000 in zake K. Ez-Zaaf tegen Y. Allart en B. Wautier, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 januari 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het de rechtbank van eerste aanleg niet toestaat machtiging te verlenen opdat een andere man dan de echtgenoot het kind erkent, als het kind werd verwekt vóór het huwelijk van de moeder, terwijl het de machtiging tot erkenning door diezelfde man wel toestaat als het kind werd verwekt tijdens het huwelijk, maar op een ogenblik waarop de moeder gescheiden leefde van haar echtgenoot ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, van artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, « in zoverre het de rechtbank van eerste aanleg niet toestaat machtiging te verlenen opdat een andere man dan de echtgenoot het kind erkent, als het kind werd verwekt vóór het huwelijk van de moeder, terwijl het de machtiging tot erkenning door diezelfde man wel toestaat als het kind werd verwekt tijdens het huwelijk, maar op een ogenblik waarop de moeder gescheiden leefde van haar echtgenoot ».

Hij verzoekt dus de situatie te vergelijken van de mannen die aan de rechtbank de toestemming vragen om een kind te erkennen dat is verwekt vóór het huwelijk van de moeder, met de situatie van de mannen die aan de rechtbank de toestemming vragen om een kind te erkennen dat is verwekt tijdens het huwelijk op een ogenblik waarop de moeder gescheiden leefde van haar echtgenoot.

B.2.1. Artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het kind met machtiging van de rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats, worden erkend door een andere man dan de echtgenoot : 1° ingeval het kind geboren is tenminste 180 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van de moeder;2° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, en minder dan 180 dagen na de definitieve afwijzing van de eis of na de verzoening van de echtgenoten;3° ingeval het kind geboren is meer dan driehonderd dagen na een beschikking van de vrederechter gegeven krachtens artikel 223 van dit Wetboek, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan honderdtachtig dagen nadat aan deze maatregel een einde is gekomen, of nadat de echtgenoten feitelijk herenigd zijn geweest;4° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding wanneer de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232.» B.2.2. Die bepaling staat dus een andere man dan de echtgenoot van de moeder toe een kind te erkennen, wanneer het vaderschap van de echtgenoot niet bevestigd wordt door het bezit van staat, en voor zover hij daartoe gemachtigd is door de rechtbank van eerste aanleg en het kind geboren is in bepaalde gevallen waarin de echtgenoten niet meer samen waren op het ogenblik dat het kind werd verwekt.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Er bestaat tussen de twee categorieën van personen vermeld in B.1 een verschil in behandeling. In het geval waarin artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek het een andere man dan de echtgenoot mogelijk maakt de toestemming te vragen om een kind te erkennen, blijkt uit een gerechtelijke akte dat de echtgenoten niet meer samen waren op het ogenblik dat het kind werd verwekt. In het andere geval is het kind verwekt vóór het huwelijk, maar wordt het geboren in een gezin waarin er op gerechtelijk vlak geen enkel teken van ontwrichting is. Het verschil in behandeling berust dus op een objectief criterium. Het gaat echter erom te onderzoeken of dat criterium relevant is ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel en of de maatregel niet onevenredig is.

B.5. De wet van 31 maart 1987 heeft, zoals het opschrift ervan aangeeft, verscheidene wettelijke bepalingen betreffende de afstamming gewijzigd; in het bijzonder werd in boek I van het Burgerlijk Wetboek bij hoofdstuk V ervan een nieuwe titel VII ingevoegd, met als opschrift « Afstamming », waarvan de hiervoor genoemde bepaling, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 1994, deel uitmaakt.

Volgens de memorie van toelichting bestond de bedoeling van de wet van 31 maart 1987, wat de afstamming betreft, onder meer erin « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dit wil zeggen de biologische afstamming (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 3). In verband met de vaststelling van de afstamming van vaderszijde, werd erop gewezen dat « de wil om de regeling van de vaststelling van de afstamming zo dicht mogelijk de waarheid te doen benaderen [...] het openstellen van de mogelijkheden tot betwisting tot gevolg [behoorde] te hebben » (ibid., p. 12). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever tevens hetgeen daarin de « rust der families » wordt genoemd in overweging heeft willen nemen en heeft willen beschermen door, indien hiertoe nodig, het zoeken naar de biologische waarheid te temperen (ibid.,p. 15). Hij heeft ervoor geopteerd niet af te stappen van het adagium « pater is est quem nuptiae demonstrant » (ibid. p. 11).

B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding volgt dat de wetgever de zorg had om twee verschillende doelstellingen met elkaar te verenigen : enerzijds, de « rust der families » en, anderzijds, het in aanmerking nemen van de biologische waarheid. Hij heeft gemeend dat de eerste doelstelling voorrang moet hebben wanneer het vaderschap van de echtgenoot wordt bevestigd door het bezit van staat. In de andere gevallen heeft hij gemeend dat die doelstelling eveneens de overhand moest hebben, behalve wanneer de echtgenoten of één van hen, via procedurele initiatieven, heeft doen blijken dat de rust van hun gezin aangetast was.

B.6.2. Rekening houdend met de door de wetgever nagestreefde zorg voor de « rust der families » is het criterium van onderscheid relevant. De wetgever vermocht immers te oordelen dat in de in artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde gevallen de « rust der families » reeds verstoord is, wat onder welbepaalde omstandigheden, en met name in het enkele geval waarin het vaderschap van de echtgenoot niet bevestigd wordt door het bezit van staat, het mogelijk maakt dat voorrang wordt gegeven aan de zorg voor de biologische waarheid. Wanneer het kind daarentegen geboren wordt in een op het huwelijk gebaseerd gezin, zonder enig gerechtelijk spoor van ontwrichting, vermocht hij te oordelen dat de « rust der families » voorrang moest hebben op de biologische waarheid, zelfs wanneer het kind is verwekt vóór het huwelijk.

B.7. Bovendien is de maatregel, rekening houdend met de respectieve belangen van het wettige gezin voortspruitend uit het huwelijk en van de man die het kind wenst te erkennen, niet kennelijk onevenredig : bij het aangaan van hun huwelijk mochten de echtgenoten erop vertrouwen dat hun gezinsleven ook na de geboorte van een kind dat verwekt is vóór hun huwelijk, niet zou kunnen worden verstoord, althans wanneer er bezit van staat is, door het feit dat een andere man dan de echtgenoot gemachtigd zou kunnen worden het kind te erkennen.

Ook het belang van het kind zou grondig kunnen worden verstoord door de vervanging van de afstamming van vaderszijde binnen het gezin waar het opgroeit door een nieuwe afstammingsband buiten dat gezin.

B.8. Artikel 3.1 van het Verdrag van New York inzake de rechten van het kind schrijft voor dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, hun belangen de eerste overweging vormen.

Artikel 7.1 van hetzelfde Verdrag bepaalt dat het kind, voor zover mogelijk, het recht heeft zijn ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.

Die bepalingen impliceren niet het recht om een andere band van afstamming vast te stellen dan diegene die reeds bestaat op basis van het huwelijk van de ouders.

B.9. De artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verzetten zich er niet tegen dat de wetgever de erkenning van een kind dat is geboren binnen het huwelijk en dat is gedekt door het in artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek vervatte vermoeden van vaderschap, afhankelijk maakt van bepaalde voorwaarden, met de bedoeling de stabiliteit van het gezinsleven dat op het huwelijk berust en het recht op de eerbiediging van het gezinsleven van die personen te vrijwaren.

B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het de rechtbank van eerste aanleg niet toestaat machtiging te verlenen opdat een andere man dan de echtgenoot het kind erkent, als het kind werd verwekt vóór het huwelijk van de moeder.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2001.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^