Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2001

Uittreksel uit arrest nr. 95/2001 van 12 juli 2001 Rolnummer 2181 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde. Het Arbitragehof samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, en de rechters A. Arts, R. Henneuse, M. Bos(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021545
pub.
13/11/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 95/2001 van 12 juli 2001 Rolnummer 2181 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, en de rechters A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 26 april 2001 in zake E. Hoffelinck tegen C. Lagaert en P. Corthals en inzake E. Hoffelinck tegen T. Hoffelinck, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 mei 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 332 BW de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 8 E.V.R.M. en 14 juncto 8 E.V.R.M. waar bij de bepaling van de termijn voor het instellen van de vordering door de echtgenoot of de vroegere echtgenoot geen rekening gehouden wordt met het ogenblik waarop de betrokken persoon er werkelijk kennis heeft van gekregen dat zijn genetisch vaderschap betwistbaar is ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. In het arrest nr. 138/2000 van 21 december 2000, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 maart 2001, heeft het Hof reeds uitspraak gedaan over een soortgelijke prejudiciële vraag met betrekking tot dezelfde bepaling.

Het Hof oordeelt dat het geen ander antwoord dient te geven op de onderhavige vraag.

B.2. Artikel 332 van het Burgerlijk Wetboek regelt de vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot, wijst op beperkende wijze de personen aan die tot betwisting gerechtigd zijn en bepaalt de termijnen waarbinnen de vordering moet worden ingesteld.

B.3. De prejudiciële vraag heeft meer bepaald betrekking op artikel 332, vierde lid, dat luidt : « De rechtsvordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte en die van de echtgenoot of van de vorige echtgenoot binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan. » B.4. De verwijzende rechter vraagt of die bepaling niet in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van dat Verdrag, doordat bij het bepalen van de termijn voor het instellen van de vordering door de echtgenoot of de vroegere echtgenoot geen rekening wordt gehouden met het ogenblik waarop de betrokken persoon er werkelijk kennis van heeft gekregen dat zijn genetisch vaderschap betwistbaar is.

B.5. Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, noch enige andere grondwets- of wetsbepaling verlenen aan het Hof de bevoegdheid om rechtstreeks bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een wet strijdig is met een bepaling van een internationaal verdrag. In zoverre de vraag uitnodigt tot een rechtstreekse toetsing aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is het Hof niet bevoegd om erop in te gaan. Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot een toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7. De wet van 31 maart 1987 heeft, zoals het opschrift ervan aangeeft, verscheidene bepalingen betreffende de afstamming gewijzigd; in het bijzonder werd bij hoofdstuk V ervan een nieuwe titel VII ingevoegd in boek I van het Burgerlijk Wetboek, met als opschrift « Afstamming », waarvan de hiervoor genoemde bepaling deel uitmaakt.

Volgens de memorie van toelichting bestond de bedoeling van de wet van 31 maart 1987 onder meer erin « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dit wil zeggen de biologische afstamming (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305, 1, p. 3). In verband met de vaststelling van de afstamming van vaderszijde, werd erop gewezen dat « de wil om de regeling van de vaststelling van de afstamming zo dicht mogelijk de waarheid te doen benaderen [...] het openstellen van de mogelijkheden tot betwisting tot gevolg [behoorde] te hebben » (ibid., p. 12). Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt echter dat de wetgever tevens de « rust der families » in overweging heeft willen nemen en heeft willen beschermen door, indien hiertoe nodig, het zoeken naar de biologische waarheid te temperen (ibid., p. 15). Hij heeft ervoor geopteerd niet af te stappen van het adagium « pater is est quem nuptiae demonstrant » (ibid., p. 11).

Door de termijn te bepalen voor het instellen van de vordering tot betwisting van vaderschap, heeft de wetgever geoordeeld dat de belangen van het kind prioritair zijn en dat het « onaanvaardbaar [is] dat een ontkenning van vaderschap nog zou kunnen plaatshebben na verloop van een zekere tijd, m.a.w. nadat redelijkerwijze mag aangenomen worden dat bezit van staat is tot stand gekomen » (Parl.

St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, p. 115). Aldus heeft hij de termijn willen beperken tot de periode binnen welke het kind zich nog niet bewust is van het vaderschap en heeft hij willen vermijden dat de staat van het in het huwelijk geboren kind al te lange tijd onzeker zou blijven.

B.8. In het licht van die doelstellingen werd de toelaatbaarheid van de vordering tot vaderschapsbetwisting aan een strikte termijn onderworpen die gevoelig korter is dan de gemeenrechtelijke termijnen voor afstammingsvorderingen vastgelegd in artikel 331 van het Burgerlijk Wetboek. Die termijn is bovendien een vervaltermijn.

Tevens blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de wetgever, behoudens het geval van overmacht, bewust elke mogelijkheid van termijnverlenging heeft willen uitsluiten omdat « elke termijnverlenging [...] tenslotte [zal] neerkomen op afwezigheid van termijn » (ibid., p. 113). Aldus heeft de wetgever het feitelijke vaderschap willen laten primeren op het biologische vaderschap (ibid., p. 114). B.9. De wetgever vermocht te oordelen dat hij die huwt, aanvaardt in beginsel beschouwd te worden als vader van ieder kind dat zijn vrouw zal baren. Rekening houdend met de bekommernissen van die wetgever en met de waarden die hij heeft willen verzoenen komt het in beginsel niet onredelijk voor dat hij de echtgenoot slechts een korte termijn heeft willen toekennen om de vordering tot vaderschapsbetwisting in te stellen.

Er kunnen zich echter gevallen voordoen waar de echtgenoot pas na het verstrijken van de termijn van artikel 332, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek kennis krijgt van feiten die wijzen op het ontbreken van een genetische band tussen hem en het uit zijn vrouw geboren kind. De situatie van de man is in dit opzicht verschillend van de moeder, die steeds kennis heeft of kan hebben van de omstandigheden van de verwekking.

B.10. Het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 332, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek verhindert de echtgenoot zijn vaderschap te betwisten.

Het komt de wetgever toe te oordelen of en in welke mate er reden is, met name vanuit het belang van het kind, de vordering tot betwisting van vaderschap aan strikte vervaltermijnen te onderwerpen.

Artikel 3, lid 1, van het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, goedgekeurd onder meer bij de wet van 25 november 1991, schrijft voor dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen.

In het licht van die doelstelling komt het niet onredelijk voor het wettelijke vaderschap te laten primeren op het biologische vaderschap en, in het belang van het kind, een vordering tot betwisting van vaderschap onmogelijk te maken zodra het kind zich bewust kan worden van het vaderschap en redelijkerwijze mag worden aangenomen dat er, met instemming van de moeder, die haar eigen vorderingsrecht niet heeft uitgeoefend, bezit van staat ten aanzien van de wettelijke vader tot stand is gekomen.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 332, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre de echtgenoot de vordering tot betwisting van vaderschap moet instellen binnen een jaar na de geboorte of na de ontdekking ervan.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 juli 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, H. Boel.

^