Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 171/2002 van 27 november 2002 Rolnummer 2311 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Westerlo. Het Arbitragehof, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200097
pub.
21/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 171/2002 van 27 november 2002 Rolnummer 2311 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Westerlo.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 21 december 2001 in zake R. Papen tegen C. Van Den Bulck, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 december 2001, heeft de vrederechter van het kanton Westerlo de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 1 juli 1974, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling instelt tussen de schuldenaar van een uitkering tot onderhoud die werd toegestaan krachtens de artikelen 306 en 307 B.W., uitkering die onbeperkt kan worden verminderd of afgeschaft al naar de wijzigingen in de behoeften en de bestaansmiddelen van de partijen, en anderzijds de schuldenaar van een uitkering tot onderhoud toegestaan op grond van artikel 301 B.W., uitkering die met toepassing van § 3, tweede en derde lid, van kwestieus artikel 301 B.W. slechts kan worden verminderd of afgeschaft in twee wettelijke hypothesen waarbij telkens een ingrijpende wijziging van de omstandigheden dient aangetoond te worden ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, omdat het een verschil in behandeling zou instellen tussen de schuldeiser van een uitkering tot levensonderhoud toegekend krachtens de artikelen 306 en 307bis van het Burgerlijk Wetboek, die op grond van gelijk welke wijziging in de situatie van de onderhoudsplichtige kan worden aangepast of afgeschaft, en de schuldeiser van een uitkering tot levensonderhoud toegekend krachtens artikel 301, § 3, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, uitkering die slechts kan worden verminderd of afgeschaft in geval van een ingrijpende wijziging in de situatie van de onderhoudsgerechtigde of in geval van een ingrijpende wijziging in de situatie van de onderhoudsplichtige als gevolg van omstandigheden buiten zijn wil.

B.2.1. Artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, bepaalt : « De uitkering tot levensonderhoud krachtens de artikelen 306 en 307 mag een derde gedeelte van de inkomsten van de schuldenaar te boven gaan en worden aangepast of afgeschaft al naar de wijzigingen in de behoeften en de bestaansmiddelen van partijen. De nalatenschap van de schuldenaar, vooroverleden zonder kinderen uit zijn huwelijk met de overlevende achter te laten, is aan de laatstgenoemde levensonderhoud verschuldigd volgens de regels van artikel 205 » (thans, lees : 205bis ).

B.2.2. Artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Voor de toepassing van de artikelen 299, 300 en 301, wordt de echtgenoot die de echtscheiding verkrijgt op grond van artikel 232, eerste lid, geacht de echtgenoot te zijn tegen wie de echtscheiding is uitgesproken; de rechtbank kan er anders over beslissen indien de eisende echtgenoot het bewijs levert dat de feitelijke scheiding te wijten is aan de fouten en tekortkomingen van de andere echtgenoot. » B.2.3. Artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. De rechtbank kan aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen, uit de goederen en de inkomsten van de andere echtgenoot, een uitkering toekennen die, rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, hem in staat stellen kan in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven. § 2. De rechtbank die de uitkering toekent stelt vast dat deze van rechtswege aangepast wordt aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen.

Het basisbedrag van de uitkering stemt overeen met het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand gedurende welke het vonnis of het arrest dat de echtscheiding uitspreekt, kracht van gewijsde heeft verkregen, tenzij de rechtbank er anders over beslist. Om de twaalf maanden wordt het bedrag van de uitkering van rechtswege aangepast in verhouding tot de verhoging of de verlaging van het indexcijfer van de consumptieprijzen van de overeenstemmende maand.

Deze wijzigingen worden op de uitkeringen toegepast vanaf de vervaldag die volgt op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het in aanmerking te nemen nieuwe indexcijfer.

De rechtbank kan nochtans in bepaalde omstandigheden een ander systeem van aanpassing van de uitkering aan de kosten van levensonderhoud toepassen. § 3. Indien de uitkering, ingevolge omstandigheden onafhankelijk van de wil van de uitkeringsgerechtigde, in ruime mate ontoereikend is geworden om de in § 1 bedoelde toestand te waarborgen, kan de rechtbank de uitkering verhogen.

Indien de toestand van de uitkeringsgerechtigde een ingrijpende wijziging heeft ondergaan zodat het bedrag van de uitkering niet meer verantwoord is, kan de rechtbank de uitkering verminderen of opheffen.

Dit geldt eveneens bij ingrijpende wijziging van de toestand van de uitkeringsplichtige ingevolge omstandigheden onafhankelijk van zijn wil. § 4. Het bedrag van de uitkering mag in geen geval hoger zijn dan een derde van de inkomsten van de tot uitkering gehouden echtgenoot. [...] » B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Terwijl de echtscheiding wegens bepaalde feiten bedoeld in de artikelen 229 en 231 van het Burgerlijk Wetboek gegrond is op de fout van één van de echtgenoten, is de echtscheiding bedoeld in artikel 232, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, volgens de toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 1 juli 1974 waarbij het in het geding zijnde artikel 307bis in het Burgerlijk Wetboek is ingevoegd, gegrond op de omstandigheid dat na een aantal jaren van feitelijke scheiding, « de kans op verzoening tussen echtgenoten onbestaande is geworden » (Parl. St. , Senaat, 1971-1972, nr. 161, p. 1).

B.5. In zoverre artikel 301, § 3, van het Burgerlijk Wetboek vereist dat de omstandigheden die de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde (eerste lid) of van de uitkeringsplichtige (derde lid) van de uitkering tot levensonderhoud beïnvloeden onafhankelijk zijn van hun wil, bevat die bepaling een precisering die niet wordt vermeld in artikel 307bis van hetzelfde Wetboek. Dat verschil in formulering impliceert evenwel geen enkel verschil in behandeling.

Doordat de wetgever enkel toestaat dat, om het bedrag van de uitkering tot levensonderhoud te wijzigen, alleen rekening wordt gehouden met omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van de betrokkenen, heeft hij zich ertoe beperkt een algemene regel in herinnering te brengen volgens welke de uitkeringsplichtige zich niet vrijwillig in een situatie mag stellen die het hem mogelijk zou maken aan zijn wettelijke verplichting te ontsnappen.

B.6. In zoverre artikel 301, § 3, van het Burgerlijk Wetboek de rechter enkel toestaat de uitkering tot levensonderhoud te verhogen indien zij « in ruime mate » ontoereikend is geworden (eerste lid), en in zoverre het hem enkel toestaat ze op te heffen of te verminderen in geval van « ingrijpende » wijziging van de economische toestand van de gewezen echtgenoten (tweede en derde lid), bevat het een vereiste die niet is verwoord in artikel 307bis van hetzelfde Wetboek.

De formulering van het laatstvermelde artikel brengt de wil van de wetgever tot uiting om de plicht tot hulp waaraan de echtscheiding een einde heeft gemaakt, te verlengen, terwijl artikel 301 nog meer de nadruk legt op zijn bekommernis om het door de onschuldige echtgenoot geleden nadeel te vergoeden. Daaruit volgt evenwel niet dat dat verschil in behandeling discriminatoir zou zijn.

B.7. In beide gevallen komt het de wetgever toe de grondslag van de uitkering te bepalen en de omstandigheden te preciseren die de wijziging ervan verantwoorden. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden slechts geschonden wanneer de verschillende behandeling van de beide situaties onevenredige gevolgen heeft. Zulks is het geval, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest nr. 48/2000, voor het ontbreken in artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek van de beperking tot een derde van de inkomsten van de onderhoudsplichtige.

Daarentegen blijkt het in B.6 beschreven verschil in behandeling geen onevenredige gevolgen te hebben : vermits artikel 306 verwijst naar artikel 301, moet in beide gevallen de uitkering de uitkeringsgerechtigde echtgenoot « rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, [...] in staat stellen [...] in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven », vermits de beide types van uitkering, zoals het Hof van Cassatie heeft geoordeeld, zowel een onderhouds- als een vergoedend karakter hebben.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het de aanpassing of afschaffing toestaat van de uitkering tot levensonderhoud, toegekend aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen op grond van artikel 232, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, naar gelang van de wijzigingen in de behoeften en de bestaansmiddelen van de partijen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 november 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^