Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 160/2002 van 6 november 2002 Rolnummers 2328 en 2378 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 378, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het derde kanton Gent. Het samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. (...)

bron
arbitragehof
numac
2003200103
pub.
25/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 160/2002 van 6 november 2002 Rolnummers 2328 en 2378 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 378, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het derde kanton Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beschikkingen van 27 december 2001 en 21 februari 2002 in zake C. Van Ooteghem en in zake J. Goedertier en C. Key, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 24 januari 2002 en 28 februari 2002, heeft de vrederechter van het derde kanton Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 378, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, juncto artikel 410 van hetzelfde Wetboek, een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dit voorziet in een verschuldigd zijn van griffierechten voor de verzoeken uitgaande van de ouders van een minderjarig kind, terwijl voor de verzoeken in toepassing van artikel 410 van het Burgerlijk Wetboek door de persoon van de voogd over een minderjarig kind krachtens artikel 162, 42°, junctis de artikelen 279 en 280 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten geen griffierechten verschuldigd zijn ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2328 en 2378 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag, zoals zij werd geherformuleerd, luidt : « Schendt artikel 279-1 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, in zoverre het verwijst naar artikel 162, 42°, van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de verzoeken tot machtiging door de vrederechter, uitgaande van een voogd (artikel 410 van het Burgerlijk Wetboek), vrijstelt van het rolrecht, terwijl dezelfde verzoeken tot machtiging door de vrederechter, uitgaande van de ouders (artikel 378 van het Burgerlijk Wetboek), niet van het rolrecht zijn vrijgesteld ? » B.2. Artikel 378, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat deel uitmaakt van de bepalingen inzake ouderlijk gezag, bepaalt : « Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 935, derde lid, is de machtiging van de vrederechter vereist om de in artikel 410 bepaalde handelingen te verrichten waarvoor de voogd bijzondere machtiging van de vrederechter moet verkrijgen. » Artikel 410 van hetzelfde Wetboek, dat deel uitmaakt van de bepalingen inzake voogdij, bepaalt : « § 1. De vrederechter moet de voogd bijzondere machtiging verlenen om : 1° de goederen van de minderjarige, met uitzondering van de vruchten en de onbruikbare voorwerpen, te vervreemden, tenzij het beheer is opgedragen aan een instelling bedoeld in artikel 407, § 1, 4°;2° een lening aan te gaan;3° de goederen van de minderjarige te hypothekeren of in pand te geven;4° een pachtcontract, een handelshuurovereenkomst of een gewone huurovereenkomst van meer dan negen jaar te sluiten alsook een handelshuurovereenkomst te hernieuwen;5° een nalatenschap, een algemeen legaat of een legaat onder algemene titel te verwerpen of te aanvaarden, wat slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving kan geschieden;6° een schenking of een legaat onder bijzondere titel te aanvaarden;7° de minderjarige in rechte te vertegenwoordigen als eiser bij de andere rechtsplegingen en handelingen dan die bedoeld in de artikelen 1150, 1180-1° en 1206 van het Gerechtelijk Wetboek;8° een overeenkomst van onverdeeldheid te sluiten;9° een onroerend goed aan te kopen;10° te berusten in een vordering of in een vonnis;11° een dading aan te gaan of een arbitrage-overeenkomst te sluiten;12° een handelszaak voort te zetten die is verkregen door wettelijke erfopvolging of door erfopvolging krachtens uiterste wil.Het bestuur van de handelszaak mag worden opgedragen aan een bijzondere bewindvoerder onder het toezicht van de voogd. De vrederechter kan zijn toestemming te allen tijde intrekken; 13° souvenirs en andere persoonlijke voorwerpen, zelfs als het om voorwerpen van geringe waarde gaat te vervreemden. § 2. De verkoop van de roerende of onroerende goederen van de minderjarige gebeurt openbaar. Aan de voogd kan evenwel machtiging worden verleend om de roerende of onroerende goederen onderhands te verkopen.

Deze machtiging wordt verleend indien het belang van de minderjarige zulks vereist. Er wordt uitdrukkelijk in vermeld waarom de onderhandse verkoop de belangen van de minderjarige dient. Onroerende goederen worden verkocht overeenkomstig het ontwerp van verkoopakte opgesteld door een notaris en goedgekeurd door de vrederechter.

De vrederechter wint de nodige inlichtingen in. Hij kan inzonderheid het advies inwinnen van eenieder die hij daartoe geschikt acht.

Souvenirs en andere persoonlijke voorwerpen kunnen niet worden vervreemd tenzij zulks volstrekt noodzakelijk is en worden ter beschikking van de minderjarige gehouden tot zijn meerderjarigheid.

In elk geval wordt de minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt uitgenodigd om, indien hij dit wenst, gehoord te worden vooraleer machtiging kan worden verleend. » Krachtens artikel 935, derde lid, van hetzelfde Wetboek kunnen de vader en de moeder van de ontvoogde of niet ontvoogde minderjarige de schenking voor hem aannemen.

B.3. Niet de gelijke behandeling van ouders en voogden inzake de verplichting tot machtiging van de vrederechter, die uit de voormelde bepalingen voortvloeit, vormt het onderwerp van de prejudiciële vraag, maar wel het verschil in behandeling van ouders en voogden inzake het rolrecht dat daarvoor verschuldigd is.

B.4. Voor elk verzoekschrift dat in de registers der verzoekschriften van de vredegerechten wordt ingeschreven, wordt een recht van 27 euro geheven (artikel 269-2, 1°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten).

Op grond van artikel 162, 42°, van hetzelfde Wetboek zijn de akten, vonnissen en arresten betreffende procedures inzake de voogdij van minderjarigen, van personen in staat van verlengde minderjarigheid en van onbekwaamverklaarden vrijgesteld van de formaliteit der registratie.

Op grond van artikel 279-1 van hetzelfde Wetboek zijn de inschrijvingen van zaken waarvan de vonnissen en arresten krachtens de artikelen 161 en 162 vrijstelling genieten van het recht of van de formaliteit der registratie, vrijgesteld van het rolrecht.

B.5. Vóór de wijziging bij artikel 85 van de wet van 29 april 2001 tot wijziging van verscheidene wetsbepalingen inzake de voogdij over minderjarigen bepaalde artikel 162, 42°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten dat de dagvaardingen die aan een familieraad voorafgaan van de formaliteit der registratie en, op grond van artikel 279-1 van hetzelfde Wetboek, derhalve ook van het rolrecht waren vrijgesteld wanneer het onvermogen van de minderjarigen of ontzette personen en dat van de vader en de moeder van de minderjarigen bleek uit een getuigschrift van de burgemeester van hun verblijfplaats of diens gelastigde. Het betrof bijgevolg een sociale vrijstelling.

B.6. De wet van 29 april 2001 heeft de instelling van de familieraad afgeschaft. Het toepassingsgebied van de vrijstelling van het rolrecht werd door die wet zowel uitgebreid als beperkt. Enerzijds, is de vrijstelling niet langer beperkt tot de gevallen waarin de betrokkenen onvermogend blijken te zijn. Anderzijds, doordat de voogdij voortaan slechts ontstaat indien beide ouders zijn overleden (artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek), kan de vrijstelling niet langer worden toegepast indien één van de ouders is overleden.

B.7. Het komt de wetgever toe te oordelen of een stelsel van fiscale vrijstellingen dat hij heeft ingevoerd al dan niet moet worden gehandhaafd of vervangen door een ander stelsel. Indien daardoor evenwel een verschil in behandeling tussen categorieën van belastingplichtigen ontstaat, dient het Hof te beoordelen of dat verschil objectief en in redelijkheid kan worden verantwoord ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.

B.8. Door de vrijstelling van het rolrecht toe te kennen op grond van het criterium dat de voogdij is ontstaan en derhalve dat beide ouders zijn overleden, heeft de wetgever een categorie van belastingplichtigen begunstigd waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij het meest beantwoordt aan de sociale doelstelling die met de vrijstelling wordt beoogd.

Gelet op het beperkte bedrag van het rolrecht kan de uitsluiting van de andere belastingplichtigen van de vrijstelling niet als kennelijk onevenredig worden beschouwd.

B.9. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 279-1 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, in zoverre het verwijst naar artikel 162, 42°, van hetzelfde Wetboek, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de verzoeken tot machtiging door de vrederechter, uitgaande van een voogd (artikel 410 van het Burgerlijk Wetboek), vrijstelt van het rolrecht.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^