Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 161/2002 van 6 november 2002 Rolnummer 2383 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. (...)

bron
arbitragehof
numac
2003200104
pub.
25/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 161/2002 van 6 november 2002 Rolnummer 2383 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 335, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 5 maart 2002 in zake V. De Backer en P. Van Gelder tegen M. Ibrahimi en de procureur des Konings, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 maart 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld « of de in artikel 335, § 1, van het Burgerlijk Wetboek vastgelegde regel dat het kind de naam krijgt van de vader bij gelijktijdige vaststelling van de afstamming van vaderszijde en van moederszijde of als alleen van vaderszijde de afstamming vaststaat, het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel vervat in artikel 10 en 11 van de Grondwet niet schendt en meer bepaald of het de gelijkheid tussen man en vrouw niet schendt en discriminerend is ten aanzien van de vrouw doordat het patrilineaire naamsverkrijging verplicht stelt en de vrouw elke mogelijkheid ontnomen wordt haar familienaam toe te kennen aan het kind bij geboorte van een kind binnen een huwelijk of ingeval van een buitenhuwelijks kind met gelijktijdige erkenning door de vader. » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek stelt op algemene wijze de regels van de naamsverkrijging als een gevolg van de afstamming vast : « § 1. Het kind wiens afstamming alleen van vaderszijde vaststaat of wiens afstamming van vaderszijde en van moederszijde tegelijkertijd komen vast te staan, draagt de naam van zijn vader, behalve wanneer de vader gehuwd is en een kind erkent dat tijdens het huwelijk bij een andere vrouw dan zijn echtgenote is verwekt. § 2. Het kind wiens afstamming alleen van moederszijde vaststaat, draagt de naam van zijn moeder. § 3. Indien de afstamming van vaderszijde komt vast te staan na de afstamming van moederszijde, blijft de naam van het kind onveranderd.

Evenwel kunnen de ouders samen of een van hen, indien de andere overleden is, in een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte verklaren dat het kind de naam van zijn vader zal dragen.

Bij vooroverlijden van de vader of gedurende zijn huwelijk kan die akte niet worden opgemaakt zonder de instemming van de echtgenote met wie hij gehuwd was op het ogenblik van de vaststelling van de afstamming.

Die verklaring moet worden gedaan binnen een jaar te rekenen van de dag waarop de personen die de verklaring doen, de vaststelling van de afstamming hebben vernomen en vóór de meerderjarigheid of de ontvoogding van het kind.

Van de verklaring wordt melding gemaakt op de kant van de akte van geboorte en van de andere akten betreffende het kind. » B.2. Uit het vonnis waarbij het Hof wordt ondervraagd blijkt dat de verwijzende rechter het Hof vraagt of de regel volgens welke, bij gelijktijdige vaststelling van de afstamming van vaderszijde en van moederszijde of als alleen de afstamming van vaderszijde vaststaat, het kind de naam van de vader krijgt (artikel 335, § 1), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat die regel de moeder, bij de geboorte van een kind binnen een huwelijk of bij de gelijktijdige of vroegere erkenning door de vader van een buitenhuwelijks kind, elke mogelijkheid ontneemt haar familienaam aan het kind te geven.

B.3. De toekenning van een familienaam berust in hoofdzaak op overwegingen van sociaal nut. In tegenstelling tot de voornaam wordt de toekenning van een familienaam door de wet bepaald. De wettelijke regeling strekt ertoe, enerzijds, de familienaam op een eenvoudige en eenvormige wijze te bepalen en, anderzijds, aan die familienaam een zekere onveranderlijkheid te geven.

B.4. De regeling van artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek past in het kader van dat opzet. Wanneer de afstamming van vaderszijde vaststaat, draagt het kind in beginsel de naam van de vader. Wanneer enkel de afstamming van moederszijde vaststaat, draagt het kind de naam van de moeder. Wanneer de afstamming van vaderszijde komt vast te staan na die van moederszijde, behoudt het kind in beginsel de naam van de moeder.

B.5. De voorkeur voor de familienaam van de vader vindt een verklaring in de patriarchale opvattingen over de familie en het gezin die de samenleving gedurende lange tijd hebben gedomineerd. De band tussen de naam en de vaderlijke afstamming, die aanvankelijk op een gewoonterechtelijke regel steunde, werd uitdrukkelijk opgenomen in artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek.

B.6. In de opvattingen van de huidige samenleving zouden andere regelingen aan de doelstellingen van de naamgeving kunnen beantwoorden. Die vaststelling alleen volstaat evenwel niet om de geldende regeling als discriminatoir te beschouwen.

B.7. Anders dan het recht van een persoon op een naam, kan het recht van een persoon om zijn familienaam aan zijn kind te geven niet als een grondrecht worden beschouwd. Wat de regeling van de naamgeving betreft, beschikt de wetgever derhalve over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

B.8. Er blijkt niet dat de wetgever met de bepalingen van artikel 335, § 1, van het Burgerlijk Wetboek een maatregel zou hebben genomen die niet aan een objectief criterium zou beantwoorden en die niet adequaat zou zijn. Er blijkt evenmin dat op onevenredige wijze de rechten van de betrokkenen zouden worden aangetast.

B.9. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 335, § 1, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^