Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 122/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2686 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Hoei II - Hannuit. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2004202885
pub.
05/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 122/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2686 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de vrederechter van het kanton Hoei II - Hannuit.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 21 januari 2003 in zake M.-R. Damsin tegen J.-L. Maquigny, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 april 2003, heeft de vrederechter van het kanton Hoei II - Hannuit de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de vordering, door een van de ouders, ten aanzien van de andere ouder, van diens bijdrage in de kosten die voortvloeien uit artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek, zoals het niet alleen van kracht was op het ogenblik dat het vonnis van 29 april 1983 door de heer Vrederechter van deze Rechtbank werd gewezen, maar ook zoals het thans van kracht is, de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet, in zoverre het niet erin voorzag - en nog altijd niet erin voorziet - dat de onderhoudsbijdrage waartoe de ouder aan wie het hoederecht niet werd toegekend, zou zijn veroordeeld, jaarlijks en van rechtswege geïndexeerd wordt volgens de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, terwijl in de gevallen waar de rechtbank van eerste aanleg aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen een uitkering toekent, artikel 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het van kracht was op het ogenblik dat de heer Vrederechter van deze Rechtbank zijn beslissing heeft uitgesproken (29 april 1983), en dat sindsdien niet werd gewijzigd, voorschrijft dat dit van rechtswege gebeurt ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Onverminderd de rechten van het kind kan elk van de ouders van de andere ouder diens bijdrage vorderen in de kosten die voortvloeien uit artikel 203, § 1. » Artikel 203, § 1, van hetzelfde Wetboek, bepaalt : « De ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen.

Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind. » Wat de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag betreft B.2.1. In hoofdorde werpt de Ministerraad een exceptie van onontvankelijkheid op die is afgeleid uit het feit dat de verwijzende rechter niet voldoende precies zou aangeven welke categorieën van personen te dezen moeten worden vergeleken.

B.2.2. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wetskrachtige normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat een welbepaalde categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.

Uit zowel de prejudiciële vraag als de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt duidelijk dat de verwijzende rechter de situatie van de ouders die een bijdrage verkrijgen in de kosten bedoeld in artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek en die van de echtgenoten die na een echtscheiding een onderhoudsuitkering genieten op grond van artikel 301 van hetzelfde Wetboek, met elkaar vergelijkt.

B.2.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.3. Het verschil in behandeling dat het Hof ter beoordeling wordt voorgelegd, is het verschil dat wordt gemaakt, op het gebied van indexering van de bedragen die hun door de rechter worden toegekend, tussen de verkrijger van een bijdrage in de kosten van onderhoud en opvoeding van een kind en diegene die na een echtscheiding een onderhoudsuitkering geniet. In tegenstelling tot de eerste categorie, geniet de tweede immers, krachtens artikel 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, van rechtswege het voordeel van automatische indexering van de uitkering die de rechter haar toekent.

B.4.1. Volgens de stelling die de Ministerraad subsidiair aanvoert, zouden de twee door de verwijzende rechter vergeleken categorieën echter niet vergelijkbaar zijn omdat de vergeleken bijdrage en uitkering verschillen, zowel wat de juridische grond ervan betreft als de aard ervan.

B.4.2. Artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek werd ingevoegd bij artikel 33 van de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming (Belgisch Staatsblad , 27 mei 1987).

In de parlementaire voorbereiding werd die bepaling als volgt verantwoord : « Wanneer de ouders gehuwd zijn, kan elk van hen die bijdrage van de andere vorderen op grond van artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek; het onderhoud en de opvoeding van de kinderen zijn lasten van het huwelijk. Bij echtscheiding vindt de schuldvordering van de gewezen echtgenoot aan wie de kinderen worden toevertrouwd, haar grondslag in artikel 303 van het Burgerlijk Wetboek.

Er bestaat daarentegen geen regeling voor de toestand van ouders die nooit gehuwd geweest zijn. Zij kunnen natuurlijk wél handelen in naam van het kind, maar welk recht bezit het kind bijvoorbeeld tegenover zijn vader voor zijn behoeften in het verleden, indien zijn moeder daarin heeft voorzien : is zijn schuldvordering niet teniet gegaan door de betaling ontvangen van zijn moeder (cf. Cass., 7 februari 1963, Pas., 1963, I, 647) ? De moeder moet dus in zijn naam een vordering kunnen instellen. » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904/2, p. 34) B.4.3. Artikel 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek betreft de aanpassing van rechtswege aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, van een door de rechtbank krachtens paragraaf 1 van dat artikel toegekende uitkering aan de echtgenoot die de echtscheiding heeft verkregen, lastens de goederen en de inkomsten van de andere echtgenoot.

B.4.4. De twee categorieën die de verwijzende rechter met elkaar vergelijkt, zijn evenwel niet vergelijkbaar, vermits het stelsel van de bijdrage waarin artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek voorziet verschillend is van dat van de uitkering waarin artikel 301, § 1, van het Burgerlijk Wetboek voorziet.

De bijdrage bedoeld in artikel 203bis is vermeld in boek I, titel V, hoofdstuk V, van het Burgerlijk Wetboek, dat de verplichtingen die uit het huwelijk of de afstamming ontstaan regelt, terwijl de uitkering bedoeld in artikel 301, § 1, is ingeschreven in boek I, titel VI, hoofdstuk IV, van het Burgerlijk Wetboek, dat de gevolgen van de echtscheiding beschrijft.

B.5. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juli 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^