Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 18/2005 van 19 januari 2005 Rolnummer 3098 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent. Het samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. L(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200709
pub.
10/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 18/2005 van 19 januari 2005 Rolnummer 3098 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 318, § 3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 september 2004 in zake J. D.W. tegen M. Versieren en P. Van Autrive, in hoedanigheid van voogd ad hoc over het minderjarige kind A. D.W., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 oktober 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 318, § 3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de echtscheiding door onderlinge toestemming niet vermeldt ? » Op 27 oktober 2004 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Het vaderschap van de echtgenoot kan worden betwist indien wordt aangetoond dat hij niet de vader kan zijn van het kind. § 2. Dit bewijs kan door alle wettelijke middelen worden geleverd. § 3. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van beide echtgenoten of dezen feitelijk herenigd waren ten tijde van de verwekking, wordt de vordering gegrond verklaard : 1° wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, en minder dan 180 dagen na de definitieve afwijzing van de vordering of na de verzoening van de echtgenoten;2° wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding in geval de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232;3° wanneer het kind geboren is meer dan driehonderd dagen na een beschikking van de vrederechter gegeven krachtens artikel 223 van dit Wetboek, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan honderdtachtig dagen na de datum waarop aan deze maatregel een einde is gekomen, of nadat de echtgenoten feitelijk herenigd zijn geweest;4° wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld;5° wanneer de echtgenoot de vordering instelt vooraleer de afstamming van moederszijde vaststaat. In al deze gevallen kan het bewijs van het vaderschap door alle wettelijke middelen worden geleverd. § 4. De vordering is niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van die handeling. » B.2. Artikel 318, § 3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek roept tussen de personen die een vordering tot betwisting van vaderschap willen instellen, een verschil in behandeling in het leven, doordat de vordering kan worden ingesteld wanneer de echtscheiding is uitgesproken op basis van de artikelen 229, 231 en 232 van hetzelfde Wetboek, maar niet wanneer het gaat om een echtscheiding door onderlinge toestemming uitgesproken op basis van artikel 233 van dat Wetboek.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de wijze van totstandkoming van de echtscheiding. Het Hof moet echter onderzoeken of dat criterium relevant is ten aanzien van het door de wet nagestreefde doel.

B.4.2. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in de wet van 1 juli 1974 « tot wijziging van sommige artikelen van het Burgerlijk en het Gerechtelijk Wetboek, betreffende de echtscheiding », waarbij de echtscheiding wegens feitelijke scheiding van meer dan tien jaar (termijn die nadien werd ingekort) is ingevoerd. De wetgever heeft geoordeeld dat het vaderschap van de echtgenoot van de moeder van het kind dat geboren is meer dan 300 dagen na het begin van de feitelijke scheiding van de moeder en haar echtgenoot, kan worden betwist indien wordt aangetoond dat de echtgenoot niet de vader kan zijn van het kind. De wet van 31 maart 1987 die het afstammingsrecht hervormde, nam die hypothese in artikel 318, § 3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek over. In de formulering die aan artikel 318 was gegeven bij de hervorming van het afstammingsrecht bij de wet van 31 maart 1987, werd de betwisting van vaderschap onder de voorwaarden van dat artikel beperkt tot het enkele geval waarin de echtscheiding wordt uitgesproken wegens feitelijke scheiding. Die mogelijkheid tot betwisting werd vervolgens bij de wet van 27 december 1994 uitgebreid tot de gevallen waarin de feitelijke scheiding gevolgd wordt door een echtscheiding op grond van bepaalde feiten krachtens de artikelen 229 of 231 van het Burgerlijk Wetboek. Die mogelijkheid daarentegen werd niet uitgebreid tot de gevallen waarin de feitelijke scheiding wordt gevolgd door een echtscheiding door onderlinge toestemming.

B.4.3. De mogelijkheid om het vaderschap van de echtgenoot van de moeder te betwisten wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de feitelijke scheiding van zijn moeder en haar echtgenoot, beantwoordt aan een van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen bij de aanneming van de wet van 31 maart 1987. Het ging immers erom, wat de afstamming betreft, « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dit wil zeggen de « biologische afstamming » (Parl.

St., Senaat, 1977-1978, nr. 305-1, p. 3). Die doelstelling werd echter gematigd door de wil van de wetgever om « de rust der families » in acht te nemen en ze te beschermen (ibid., p. 15).

Teneinde, in een zekere mate, die beide doelstellingen met elkaar te verzoenen, heeft de wetgever de betwisting van vaderschap bedoeld in artikel 318, § 3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek aan bepaalde voorwaarden onderworpen en heeft hij ze uitgesloten wanneer het kind het bezit van staat heeft ten aanzien van beide echtgenoten of de echtgenoten feitelijk herenigd waren ten tijde van de verwekking. Het komt aan de rechter toe om geval per geval na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan.

B.4.4. Het criterium van de wijze van echtscheiding vertoont geen relevante band met de aldus nagestreefde doelstellingen. Indien het vaderschap van de echtgenoot niet bevestigd wordt door het bezit van staat en wanneer een feitelijke scheiding wordt gevolgd door een echtscheiding en een kind geboren wordt meer dan 300 dagen na die feitelijke scheiding, bestaat er geen reden meer om het recht tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot te weigeren. De rechter moet onderzoeken of een feitelijke scheiding werkelijk heeft plaatsgevonden meer dan 300 dagen vóór de geboorte zodat tegemoet wordt gekomen aan de zorg van de wetgever om bij de vaststelling van de afstamming de werkelijkheid zoveel mogelijk te benaderen.

Bovendien, wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken, of het nu wegens feitelijke scheiding is, op grond van bepaalde feiten of door onderlinge toestemming, verdwijnt de gezinskern en is er dus in elk van die gevallen geen « « rust der families » meer die dient te worden beschermd.

B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 318, § 3, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de echtscheiding door onderlinge toestemming niet vermeldt.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 januari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^