Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 juni 2005

Uittreksel uit arrest nr. 85/2005 van 4 mei 2005 Rolnummer 2999 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 595, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld uit rec wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2005201470
pub.
07/06/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 85/2005 van 4 mei 2005 Rolnummer 2999 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 595, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter R. Henneuse, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 30 april 2004 in zake F. Urgeghe en V. Calabrese tegen J. Ledoux en R. Baudson, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 2004, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 595, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in de uitlegging ervan dat de blote eigenaar die, wanneer de vruchtgebruiker de huurder een pacht heeft toegestaan, verpachter wordt zodra het vruchtgebruik eindigt, verplicht is de pachtovereenkomst in acht te nemen, niettemin, hoe dan ook, kan vragen de pachtduur te beperken tot de negenjarige periode die loopt bij het eindigen van het vruchtgebruik, zonder daarbij gebonden te zijn door de grond- en vormvoorwaarden die de Pachtwet van 4 november 1969 inzake opzegging oplegt, waarbij de pachter in dat geval de bescherming verliest die deze wet hem normalerwijze biedt en met name geen aanspraak kan maken op het voordeel van artikel 4, tweede lid, van de Pachtwet, terwijl iedere andere pachter, die houder is van een pachtovereenkomst, in alle omstandigheden het voordeel van dat artikel kan eisen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de eventuele schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 595, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat, wanneer een vruchtgebruiker een pachtovereenkomst heeft toegestaan, de blote eigenaar, die verpachter wordt zodra het vruchtgebruik eindigt, er niet toe gehouden is de grond- en vormvoorwaarden die bij de pachtwet van 4 november 1969 zijn voorgeschreven, in acht te nemen, zodat de pachter aldus de bij die wet voorgeschreven bescherming verliest, terwijl elke andere pachter, die houder is van een pachtovereenkomst, zich op die bescherming kan beroepen.

B.2.1. Artikel 595, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Verhuring door de vruchtgebruiker alleen voor langer dan negen jaren is, ingeval het vruchtgebruik ophoudt, ten aanzien van de blote eigenaar slechts verbindend voor de tijd die nog overblijft hetzij van de eerste periode van negen jaren, indien partijen zich nog daarin bevinden, hetzij van de tweede periode, en zo verder, op zulke wijze dat de huurder enkel recht heeft op het genot gedurende de gehele periode van negen jaren, waarin hij zich bevindt ».

B.2.2. Volgens de interpretatie die de verwijzende rechter aan de in het geding zijnde bepaling geeft, is die bepaling van toepassing op elk type van huurovereenkomst en heeft zij met name voorrang op de bepalingen betreffende de pachtovereenkomsten, en inzonderheid op de bepalingen betreffende de opzegging die de eigenaar aan de pachter moet geven om het genot van zijn goed terug te krijgen. Daaruit vloeit voort dat de blote eigenaar, die volle eigenaar is geworden bij de beëindiging van het vruchtgebruik, de herleidbaarheid van de pachtovereenkomst kan vragen tot de periode van negen jaar die op dat ogenblik lopende is, zonder aan de pachter opzegging te moeten geven.

Artikel 4 van de pachtwet van 4 november 1969 bepaalt daarentegen : « De pachttijd wordt vastgesteld door de partijen : hij mag niet korter zijn dan negen jaar. Is een kortere tijd bedongen, dan wordt hij van rechtswege op negen jaar gebracht.

Bij gebreke van geldige opzegging wordt de pacht van rechtswege verlengd voor opeenvolgende periodes van negen jaar bij het eindigen van de gebruiksperiode, zelfs indien de duur van de eerste gebruiksperiode langer is geweest dan negen jaar ».

B.3.1. Het verschil in behandeling dat in de prejudiciële vraag aan de orde is, berust op een objectief criterium : de hoedanigheid van eigenaar of vruchtgebruiker die de verpachter heeft met wie de pachter een pachtovereenkomst sluit.

B.3.2. Uit de tekst zelf van artikel 595, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de wetgever een evenwicht tot stand heeft willen brengen tussen de belangen van de huurder en die van de blote eigenaar wanneer de laatstgenoemde zijn goed in volle eigendom terugkrijgt bij het eindigen van het vruchtgebruik.

Aldus geniet de pachter die het vruchtgebruik ziet eindigen vóór het verstrijken van de pachtovereenkomst die hij met een vruchtgebruiker heeft gesloten, de tegenwerpelijkheid van de pachtovereenkomst ten aanzien van de blote eigenaar gedurende een periode die tot negen jaar kan gaan. De blote eigenaar geniet van zijn kant de verzekering dat de pachtovereenkomst waarbij hij geen partij was, hem niet zou kunnen worden tegengeworpen na de aldus vastgestelde wettelijke termijn.

B.3.3. Gelet op het evenwicht tussen de belangen dat de wetgever tot stand heeft willen brengen, is het redelijkerwijze verantwoord dat bij beëindiging van het vruchtgebruik aan de eigenaar die het volle genot van zijn goed wil terugkrijgen, niet de voorwaarden worden opgelegd die door de pachtwet zijn voorgeschreven. Een dergelijke maatregel maakt geen onevenredige inbreuk op de rechten van de pachter die een pachtovereenkomst sluit met een vruchtgebruiker. Naast het feit dat de pachter de hoedanigheid kent van de verpachter met wie hij een overeenkomst sluit, beschikt hij immers steeds over de mogelijkheid de blote eigenaar bij de overeenkomst te betrekken zodat hij, in de hoedanigheid van partij, ertoe gehouden is de dwingende bepalingen van de wet van 4 november 1969 na te leven.

B.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 595, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 4 mei 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, R. Henneuse.

^