Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 september 2006

Uittreksel uit arrest nr. 108/2006 van 28 juni 2006 Rolnummer 3741 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, samengeste wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2006202914
pub.
15/09/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 108/2006 van 28 juni 2006 Rolnummer 3741 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 28 juni 2005 in zake A. Morano tegen C. Aleo, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 juni 2005, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1°) Schendt artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het wordt geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn [...] arresten van 16 april 2004 en 2 mei 2005, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die burgerrechtelijke bepaling van openbare orde een discriminatie in het leven roept tussen de kinderen wier vader en moeder gescheiden zijn en diegenen die samenleven met hun niet gescheiden vader en moeder, doordat - teneinde de middelen van de vader en de moeder vast te stellen naar evenredigheid waarvan een raming wordt gemaakt van de kosten voor de eerstgenoemden, en van het voor hen door één van hun gescheiden ouders, vader of moeder, verschuldigde onderhoudsgeld - de rechter ' rekening [zou moeten] houden met de lasten die op een van hen rusten ', ook al zijn die lasten niet van fiscale, sociale, professionele of uitzonderlijke aard, enerzijds, en doordat - door de samenwoning van de laatstgenoemden met hun niet gescheiden vader en moeder - de kosten voor die kinderen steeds een aandeel in alle lasten van hun vader en moeder omvatten die niet van fiscale, sociale, professionele of uitzonderlijke aard zijn, anderzijds, wat erop neerkomt dat de lasten van de gescheiden ouders die niet van fiscale, sociale, professionele of uitzonderlijke aard zijn, worden bevoorrecht ten aanzien van de uitgaven in verband met de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen, terwijl dat voorrecht niet bestaat in de gevallen waarin de kinderen met hun niet gescheiden vader en moeder samenwonen ? 2°) Schendt artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het wordt geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn [...] arresten van 16 april 2004 en 2 mei 2005, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre - in de veronderstelling dat teneinde de middelen van de vader en de moeder vast te stellen naar evenredigheid waarvan de kosten voor het kind moeten worden geraamd, de rechter daadwerkelijk ' rekening moet houden met de lasten die op een van hen rusten ', ook al zijn die lasten niet van fiscale, sociale, professionele of uitzonderlijke aard - die burgerrechtelijke bepaling een discriminatie in het leven roept tussen verschillende vaders en moeders die over dezelfde nettomiddelen beschikken, doordat het begrip ' lasten ' en de uitdrukking ' rekening houden met ' niet zijn gedefinieerd, hetgeen, doordat enkel de rechter beoordelingsbevoegdheid heeft in verband met de definitie van een last en de wijze waarop daarmee rekening dient te worden gehouden in een aangelegenheid van openbare orde, tot gevolg heeft dat het lot dat zal worden voorbehouden aan een vordering die door een vader of een moeder wordt ingesteld op grond van artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek, door die schending, een verbreking van de gelijkheid kan vormen in vergelijking met het lot dat wordt voorbehouden aan een vordering die op dezelfde grond wordt ingesteld door een andere vader of moeder ? 3°) Schendt artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, in zoverre die burgerrechtelijke bepaling, zoals ze door het Hof van Cassatie wordt geïnterpreteerd in zijn [...] arresten van 16 april 2004 en 2 mei 2005, doordat ze aan de rechter de verplichting oplegt om rekening te houden met bepaalde lasten van de vader en moeder teneinde hun respectieve middelen vast te stellen - ook al zijn die lasten niet van fiscale, sociale, professionele of uitzonderlijke aard - hem tegelijkertijd de verplichting oplegt zich in het privé-leven van zowel de vader als de moeder te mengen, door - op grond van niet objectief gedefinieerde criteria - te oordelen over het al dan niet gepaste karakter van de uitgaven die, als lasten, moeten worden aangenomen of verworpen, teneinde de proportionele kosten voor het kind te verminderen, met miskenning van de vrijheid van de vader en de moeder om het leven te leiden waarvoor zij hebben gekozen, terwijl die inmenging van de rechter niet noodzakelijk is om de kosten voor het kind te berekenen noch om het voor hem verschuldigde onderhoudsgeld vast te stellen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen ».

B.2. In een eerste prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de voormelde bepaling, zoals ze door het Hof van Cassatie wordt geïnterpreteerd in zijn arresten van 16 april 2004 en 2 mei 2005, in zoverre zij een discriminerend verschil in behandeling in het leven zou roepen ten aanzien van de kinderen die samenleven met hun niet gescheiden vader en moeder en voor wie door de samenwoning nooit rekening is gehouden met de kostprijs van de lasten die op een van de ouders wegen, ook al zijn die lasten niet van fiscale, sociale, professionele of uitzonderlijke aard, terwijl de rechter met dergelijke lasten wel rekening zou houden wanneer hij de middelen van de gescheiden vader en moeder inschat en de verhouding waarin zij respectievelijk bijdragen in de financiering van het onderhoudsgeld.

B.3.1. Volgens de Ministerraad zou de eerste prejudiciële vraag zonder voorwerp zijn omdat er geen verschil in behandeling zou bestaan tussen de beide erin beoogde categorieën van kinderen. Het Hof van Cassatie zou immers geen onderscheid hebben ingesteld naargelang de ouders al dan niet feitelijk gescheiden zijn.

B.3.2. In zijn arrest van 16 april 2004 heeft het Hof van Cassatie voor recht gezegd : « Overwegende dat de ouders, luidens artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, naar evenredigheid van hun middelen dienen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen;

Dat de rechter, om de respectieve middelen van de ouders te bepalen, onder meer rekening moet houden met de lasten die op een van hen rusten;

Overwegende dat eiseres in haar conclusie aanvoerde dat zij door de voortdurende verergering van haar gezondheidstoestand genoodzaakt werd dokters- en apothekerskosten te maken;

Overwegende dat het arrest van 24 april 2002, dat van oordeel is dat, bij de vaststelling van de voor een kind verschuldigde onderhoudsbijdrage ' de bedragen van de lasten van het dagelijks leven van de ouders niet van de netto-inkomsten afgetrokken dienen te worden ', aangezien ' lasten van het dagelijks leven aftrekken van de inkomsten van een van de ouders, in werkelijkheid erop zou neerkomen een gedeelte van die inkomsten uit te wissen, dat wil zeggen een wezenlijk gegeven van de kosten van het kind die men nu net aan de hand van de hierboven vermelde methode wil berekenen ', zijn beslissing niet naar recht verantwoordt; » (Cass., 16 april 2004, Pas., 2004, p. 628).

In zijn arrest van 2 mei 2005 (C.04.0375.F) heeft het Hof van Cassatie, in verband met het bestaan van onreduceerbare, met name hypothecaire kosten en lasten eveneens geoordeeld dat « door te beslissen ' dat de bedragen van de lasten van het dagelijks leven van de ouders niet van de netto-inkomsten afgetrokken dienen te worden ' aangezien ' lasten van het dagelijks leven aftrekken van de inkomsten van een van de ouders, in werkelijkheid erop zou neerkomen een gedeelte van die inkomsten uit te wissen, dat wil zeggen een wezenlijk gegeven van de kosten van het kind die men nu net aan de hand van de methode [Renard] wil berekenen ', het arrest van het Hof van Beroep zijn beslissing niet naar recht verantwoordt » (eigen vertaling).

Uit die beide arresten blijkt dat de rechter een onwettige beslissing zou wijzen, indien hij, teneinde de draagkracht van de vader en de moeder te ramen, geen rekening zou houden met de lasten van medische en farmaceutische aard alsmede met de onreduceerbare, met name hypothecaire, lasten die op één van hen wegen.

B.3.3. Artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek maakt geen enkel onderscheid tussen de kinderen die samenleven met hun beide ouders en diegenen wier vader en moeder feitelijk gescheiden zijn. De prejudiciële vraag gaat dus uit van een interpretatie die geen steun kan vinden in de wet.

De omstandigheid dat de arresten van het Hof van Cassatie zijn gewezen naar aanleiding van geschillen waarbij gescheiden vaders en moeders betrokken waren, maakt het niet mogelijk te besluiten dat de erin aangenomen interpretatie van artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek verschillend zou zijn in het geval van niet-gescheiden ouders.

B.4. Aangezien artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het wordt geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn arresten van 16 april 2004 en 2 mei 2005, geen enkel verschil in behandeling invoert onder de kinderen naargelang hun ouders al dan niet gescheiden zijn, dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

B.5. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de ontstentenis van definitie van het begrip « lasten » en de uitdrukking « rekening houden met » in artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek wat, omwille van de aan de rechter gelaten beoordelingsbevoegdheid, tot gevolg zou hebben dat een discriminatie mogelijk wordt tussen vaders en moeders die over dezelfde nettomiddelen beschikken en een vordering zouden instellen op grond van artikel 203bis van het Burgerlijk Wetboek.

B.6.1. Met de aanneming van de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, heeft de wetgever het principe willen invoeren dat beide ouders na de echtscheiding de verantwoordelijkheid voor hun kinderen blijven dragen, terwijl tot dan toe alleen de ouder die de materiële bewaring over het kind had, het ouderlijk gezag uitoefende in geval van scheiding (Parl. St., Kamer, 1994-1995, nr. 1430/4-93/94, p. 3). In die optiek heeft de wetgever artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd teneinde uitdrukkelijk te bepalen dat de ouders naar evenredigheid bijdragen in de huisvesting, het onderhoud, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen (ibid., pp. 9 en 10).

B.6.2. Vanwege het beginsel zelf van de algemeenheid van de wetten kunnen de bewoordingen ervan vaak geen absolute precisie vertonen. Er kan de wetgever, in naam van de rechtszekerheid, niet worden verweten dat hij te dezen geen criteria heeft vastgesteld die dermate precies zijn dat de rechter over geen enkele beoordelingsbevoegdheid meer zou beschikken in een aangelegenheid die wordt gekenmerkt door zeer uiteenlopende situaties. Het is immers enkel in het raam van een concreet onderzoek van de situatie van de ouders dat de verhouding kan worden vastgesteld waarin zij zouden moeten bijdragen in de kosten voor levensonderhoud van hun kinderen. De mogelijke discrepanties in de rechtspraak die zouden kunnen voortvloeien uit de ontstentenis van wettelijke criteria, kunnen worden bijgestuurd door de beschikbare beroepen.

B.7. Daaruit volgt dat de tweede prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

B.8. Met de derde prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de mogelijke schending van artikel 22 van de Grondwet door artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, zoals het wordt geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie in zijn arresten van 16 april 2004 en 2 mei 2005, in zoverre het aan de rechter die het bedrag van het onderhoudsgeld dient vast te stellen dat door de ouders is verschuldigd aan hun kinderen, de verplichting zou opleggen zich in het privé-leven van zowel de vader als de moeder te mengen, teneinde hun respectieve middelen vast te stellen.

B.9.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.9.2. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet worden gewaarborgd, zijn niet absoluut. Hoewel artikel 22 van de Grondwet aan eenieder het recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven toekent, voegt die bepaling daaraan immers onmiddellijk toe : « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ».

De voormelde bepalingen vereisen dat elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven wordt toegelaten door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.

B.9.3. In die zin geïnterpreteerd dat het de rechter toestaat rekening te houden met de lasten van uitzonderlijke en onreduceerbare aard die op de ouders kunnen wegen teneinde de middelen vast te stellen waarover zij beschikken om bij te dragen in de kosten van hun kinderen, doet artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek niet op onverantwoorde wijze afbreuk aan het recht op de eerbiediging van het privé-leven van de ouders, rekening houdend met de in B.6.1 beschreven doelstelling.

B.10. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek schendt noch de artikelen 10 en 11, noch artikel 22 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juni 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^