Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 oktober 2006

Uittreksel uit arrest nr. 140/2006 van 14 september 2006 Rolnummer 3855 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2006203569
pub.
30/10/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 140/2006 van 14 september 2006 Rolnummer 3855 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 januari 2006 in zake R. Boonen tegen C. Doucet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 januari 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Brengt de in artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde schorsing van de verjaring, ten aanzien van het met dat artikel nagestreefde doel, een onverantwoorde discriminatie teweeg tussen gehuwde personen en niet-gehuwde personen, wanneer de onmin tussen de echtgenoten is vastgesteld bij een gerechtelijke beslissing, aangezien enkel tegen de gehuwde onderhoudsplichtige de verjaring van de bijdragen en onderhoudsgelden niet loopt gedurende de hele periode waarin hij feitelijk gescheiden leeft van zijn echtgenoot zonder uit de echt gescheiden te zijn ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek, dat wordt vermeld in het hoofdstuk dat de oorzaken behandelt die de loop van de verjaring stuiten of schorsen, en dat bepaalt : « De verjaring loopt niet tussen echtgenoten ».

B.2. De Rechtbank van eerste aanleg te Luik stelt aan het Hof een vraag in verband met het verschil in behandeling dat door die bepaling in het leven wordt geroepen tussen gehuwde personen tussen wie de onenigheid is vastgesteld bij gerechtelijke beslissing en personen die niet zijn gehuwd, in zoverre de verjaring wordt opgeschort voor de schuldvorderingen die een van de echtgenoten jegens zijn partner heeft, terwijl zij normaal loopt ten aanzien van de schuldvorderingen die een persoon jegens een andere persoon heeft met wie hij samenwoont of een gezin vormt. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat de te dezen in het geding zijnde schuldvorderingen betrekking hebben op de bijdrage die na de feitelijke scheiding verschuldigd is voor het onderhoud van de gemeenschappelijke kinderen.

B.3. Krachtens artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek, dienen de ouders, ongeacht of zij al dan niet zijn gehuwd, ten aanzien van hun kinderen dezelfde plichten na te komen. Zij kunnen zich dus op dezelfde wijze in de situatie bevinden tegen de andere ouder te moeten procederen teneinde de betaling te verkrijgen van de door die ouder verschuldigde bijdrage. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, bevinden de echtgenoten en de niet-gehuwde personen zich bijgevolg in situaties die voldoende vergelijkbaar zijn wat betreft de mogelijkheid om de verjaring van de schuld aan te voeren die een van de ouders ten aanzien van de andere kan hebben met toepassing van artikel 203 van het Burgerlijk Wetboek.

B.4. Doordat de wetgever bepaalt dat de verjaring tussen echtgenoten wordt geschorst, heeft hij hen de verplichting willen besparen om gedurende het huwelijk in rechte te treden teneinde de verjaring te stuiten van de schuldvorderingen die zij jegens elkaar kunnen hebben.

Hij wilde aldus de stabiliteit van de huwelijksband bevorderen en het risico vermijden dat de relatie zou verslechteren door een gerechtelijk optreden. Een dergelijke doelstelling kan niet onwettig worden geacht en de maatregel is relevant om bij te dragen tot de verwezenlijking ervan. De omstandigheid dat talrijke personen opteren voor andere vormen van samenleving buiten het huwelijk, verbiedt de wetgever niet die doelstelling te blijven nastreven.

B.5. De dringende en voorlopige maatregelen die door de vrederechter kunnen worden gelast op grond van artikelen 221 en 223 van het Burgerlijk Wetboek, hebben tot doel snel de conflicten op te lossen die ontstaan uit de huwelijksonenigheid en zoveel mogelijk te zorgen voor het herstel van de verstandhouding tussen de echtgenoten zodat het huwelijksleven kan worden hervat. Zij kunnen er niet toe leiden dat een permanente feitelijke scheiding tussen de echtgenoten wordt georganiseerd. De aanneming van die maatregelen maakt dus geen definitief en onherstelbaar einde aan de verbintenis tussen de echtgenoten, zodat het strijdig zou zijn met de in B.4 beschreven doelstelling van de wetgever om een einde te maken aan de schorsing van de verjaring zodra die maatregelen door de vrederechter worden gelast.

B.6. Het staat aan de wetgever om te beslissen of de schorsing van de verjaring moet worden uitgebreid tot de niet-gehuwde paren zolang de samenleving duurt. Uit het feit dat hij zulks tot nog toe niet heeft gedaan, kan niet worden afgeleid dat de in het geding zijnde bepaling discriminerend zou zijn ten aanzien van de gehuwde personen op wie ze wordt toegepast.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2253 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 september 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^